Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-06-1985, AB7744, 78722

Parket bij de Hoge Raad, 25-06-1985, AB7744, 78722

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 juni 1985
Datum publicatie
22 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:1985:AB7744
Formele relaties
Zaaknummer
78722

Inhoudsindicatie

Het toezenden van op schrift gestelde vragen aan een verdachte is geen verhoor in de zin van art. 29 Sv.

Conclusie

HB

Nr. 78.722

Zitting 25 juni 1985

Mr. Remmelink

Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbare Heren,

In deze zaak waarin de Rechtbank requirant in appel bij verstek heeft veroordeeld terzake van ''Overtreding van een gedragsregel vastgesteld bij art. 8, jo bord 1 Bijlage II RVV'' (requirant zou 105 km/h hebben gereden, terwijl het bij bedoeld bord aangegeven maximum 70 km/h bedroeg), tegen welk vonnis hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem één middel van cassatie voorgesteld.

Aangevoerd wordt, dat hier sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Requirant is nl. verhoord zonder dat een ''cautie'' is gegeven. De politie heeft requirant nl. als kentekenhouder van de betrokken auto een antwoordkaart toegezonden waarop requirant kon invullen wie de overtreding had gepleegd (hetgeen requirant ook heeft gedaan), doch op die kaart stond niet, dat requirant niet verplicht was om te antwoorden. En dat had krachtens art. 29 lid 2 Sv. moeten gebeuren.

Ik verschil van mening. Allereerst meen ik, dat een dergelijke informatie niet gericht is tegen iemand die verdacht wordt het feit te hebben gepleegd. De bedoeling is om via dit onderzoek erachter te komen wie daarvan verdacht kan worden. In deze zin ook professor Leijten in zijn conclusie vóór HR 20 oktober 1981, NJ 1982, no. 15: Een persoon aan wie in het kader van een verkeersovertreding wordt gevraagd wie de auto waarover hij de beschikking had bestuurde is op dat moment nog geen verdachte. Het betrof daar art. 40 lid 1 WVW doch dat verschil acht ik in dit opzicht niet van belang. Van Veen oordeelde in zijn noot eveneens in de geest van collega Leijten.

Verder kan men nog aanvoeren, dat art. 29 lid 2 ziet op een mondeling (auditief) gebeuren. Het woord ''verhoor'' wijst daarop. Bovendien (dat is nog belangrijker) is er niet sprake van een directe confrontatie tussen ondervrager en ondervraagde. De ''druk'' die zo'n confrontatie meebrengt is in dit geval afwezig. Zie ik goed dan staat Uw Raad ook gereserveerd tegenover al te liberale uitbreiding van art. 29 lid 2 Sv. Vgl. HR 14 september 1981, NJ 1981, no. 666.

Tenslotte merk ik nog op, dat het toch wel onschuldige middel dat de politie te dezen aanwendt volkomen illusoir zou worden als zij er ook nog bij moet vermelden, dat de mensen niet hoeven te reageren. Dan kan men het vragen van informatie net zo goed laten.

Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,