Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-08-1986, AC9607, 1894 Besch

Parket bij de Hoge Raad, 29-08-1986, AC9607, 1894 Besch

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 augustus 1986
Datum publicatie
25 augustus 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:1986:AC9607
Formele relaties
Zaaknummer
1894 Besch

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

K.K.

Req. nr. 1894

Parket, 29 augustus 1986

Mr. Remmelink

Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbaar Heren,

In deze zaak waarin het Hof Amsterdam (na verwijzing door Uw Raad:HR 19 november 1985, NJ 1986, 125 met belangrijke noot ’t Hart) bevestigend het vonnis van de Rechtbank Rotterdam requirant terzake van de feiten genoemd in de kennisgeving van verdere vervolging (een groot aantal gevallen van valsheid in geschrift gepleegd door een rechtspersoon, waarbij requirant, kort gezegd, leidinggever geweest zou zijn) tegen welke kennisgeving hij een bezwaarschrift heeft ingediend, naar de terechtzitting heeft verwezen en waartegen requirant zich andermaal van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem vijf middelen van cassatie voorgesteld. In middel I klaagt requirant erover, dat het Hof (kort gezegd) het begrip leiding geven verkeerd heeft uitgelegd. Het betreft het volgende. In het arrest van Uw Raad van 19 november 1985 (a.b.) stelde Uw Raad, dat slechts dan kan worden aangenomen of gezegd dat iemand feitelijke leiding heeft gegeven aan een verboden gedragingen (van een rechtspersoon, R.), indien hij van die gedragingen op de hoogte was. Aannemende (wat niet iedereen doet; er is een theorie dat Uw Raad zich zou hebben vergist), dat Uw College hier bedoelt wat hij onmiskenbaar stelt, nl. dat de leidinggever (voldoende) wetenschap moet hebben van de gedragingen waarover het in de procedure gaat, dus van de concrete telastegelegde (niet abstracte) gedraging, ben ik van oordeel, dat hij aldus de aansprakelijkheid van directeuren, afdelingshoofden enz. voor gedragingen van de rechtspersoon, onverschillig of dat nu een simpele overtreding, een ingewikkelde fraude dan wel dood door schuld, bijv. door slecht leiden van een farmaceutische B.V., betreft, sterk inkrimpt. Ik heb het (in alle eerbied gezegd) wat moeilijk met deze rechtspraak. Ik vrees, dat deze door Uw Raad gestelde eis in strijd komt met doel en systeem van art. 51 waarin nu eenmaal (of men deze strafbaarstelling juist vindt of niet; ik vind haar niet zo juist: zie Noyon-Langemeijer ad art. 51 Sr, aant. 20) mensen in hun hoedanigheid van leidinggever of opdrachtgever voor door derden (“rechtspersonen”) begane feiten aansprakelijk worden gesteld.*1 Op deze wijze worden de nonchalante en onverschillige, kortom de slechte leidinggevers die hun eveneens slechte employees maar laten begaan gesauveerd. En dat wil men nu juist met deze strafbaarheidsuitbreiding tegengaan. Bovendien wordt de toepassing bijzonder onpraktisch en “toevallig”: Wie, hoezeer als dominerend functionaris verantwoordelijk te achten voor de gang van zaken in een bedrijf en hoezeer erkennend in toezicht terkort te zijn geschoten, volhoudt, dat hij niettemin niet op de hoogte was van de geïncrimineerde rechtspersoonsgedraging is moeilijk meer als leidinggever te rubriceren. Zo’n essentieel objectief bestanddeel mag niet afhankelijk worden gemaakt van de “bekentenis- freudigkeit” van verdachte.Kennelijk met dit somber perspectief voor ogen heeft Van Veen in de Hulsmanbundul “Bezonnen hoop”, 1986, p. 180, een ruime uitleg van de woorden “verboden gedraging” op zijn plaats achtend, ervoor gepleit om hieronder niet zozeer te verstaan de “plegingshandeling” van de rechtspersoon, maar de gedraging die essentieel was voor het ontstaan ervan. Dat zou bijv. inhouden – zo begrijp ik Van Veen – dat als de rechtspersoon valsheid D verweten wordt, ook daarvóór “causale”, eerder gepleegde, andere valsheden (A, B en C) of daarmee gelijk te stellen onrechtmatigheden mogen meetellen. En dan zou iemand die van deze laatste op de hoogte was, ook geacht moeten worden op de hoogte te zijn van (kort gezegd) valsheid D.Toegegeven moet worden, dat de exegese van deze begaafde auteur wat moeilijk te rijmen is met de door Uw Raad nu eenmaal kennelijk aan de tekst van art. 51 ontleende term “verboden gedraging”, die slechts als een “plegingshandeling” is op te vatten.Iets anders is, dat wellicht gesteld kan worden: Wie op de hoogte is van gedragingen, verweven met, gerelateerd aan de eigenlijk strafbare gedraging, kan op grond van de regels van de menselijke ervaring ook wel geacht worden, tenzij het tegendeel blijkt, op de hoogte te zijn van deze laatste. Ik meen, dat deze variant deswege de voorkeur verdient, omdat daarbij niet getornd wordt (zie ook nog verderop) aan het begrip “verboden gedraging”.Zie ik goed, dan is dat de weg die het Hof gekozen heeft. Het college stelt namelijk (ik geef de betreffende niet zo gemakkelijk te lezen overweging in eigen bewoordingen weer): Requirant had persoonlijke wetenschap van het begaan door de bank van verboden gedragingen. Deze laatste hielden namelijk rechtstreeks verband met hetgeen requirant reeds bekend was van strafbare feiten begaan door de bank.Het komt mij voor, dat deze aldus opgevatte stelling van het Hof niet in strijd komt met de (wat ik nu maar noem) “nieuwe leer” van Uw Raad, en dat de in de toelichting van het middel opgeworpen bezwaren, dat aldus het begrip feit in dogmatische opzicht geweld zou worden aangedaan evenmin opgaan.Ik moet echter toegeven, dat aldus misschien wel ’s Hofs beschikking voor cassatie behoed wordt, maar dat de kans groot is, dat ter terechtzitting door de verdediging kan worden aangetoond, dat de verdachte toch niet heeft geweten van de telastegelegde handelingen: hij kòn dat als topfunctionaris – aldus zal men stellen – niet weten, dan zou hij er – overdreven gezegd – bij hebben moeten staan. Teneinde onder de gegeven omstandigheden art. 51 toch nog praktikabel te houden, zou ik er voor willen pleiten om de door Uw Raad gebezigde onorthodoxe term “op de hoogte zijn” op te vatten in de trant van “globale kennis bezitten”. Voldoende is, dat de leidinggever weet, dat dergelijke handelingen worden verricht. *2 Maatgevend is de kennis die men van zo’n topfunctionaris kan verwachten. Zo kom ik langs een andere weg terecht bij het standpunt van de vergissingstheoretici.In middel II wordt erover geklaagd, dat het Hof niet is ingegaan op de eventuele aansprakelijkheid van requirant als opdrachtgever. Het Hof heeft (kort gezegd, in eigen bewoordingen van mij, R), gesteld dat hetgeen het college heeft overwogen omtrent het leiding geven mutatis mutandis ook van toepassing is op het opdracht geven. Het komt mij voor gelet op het voorlopig karakter van deze procedure, en op de omstandigheid, dat het hier voornamelijk gaat om het leiding geven, dat het Hof aldus heeft kunnen oordelen.In middel III klaagt requirant erover, dat het Hof het verweer dat de standaardbankverklaringen door de rechtspersoon deswegen niet opzettelijk vals konden zijn opgemaakt, omdat de opstellers niet op de hoogte waren van de eventuele onjuistheid van de onderliggende bescheiden. Het argument van het Hof was: “het opzet (enz.) kan ook worden afgeleid van degenen, die de credietovereenkomsten waarop de standaardverklaringen zijn gebaseerd, opmaakten of deden opmaken; niet slechts de employees van de bank (opstellers van de standaardverklaringen) hoeven dat opzet te hebben”. Requirant vindt dat het Hof aldus een te ruime actieradius aanneemt voor handelingen aan de rechtspersoon toe te rekenen. Requirant zelf laat in dit verband even de ijzerdraadformule (o.m. HR 1 juli 1980, NJ 1982, 80) vallen, maar meent, dat het Hof deze niet kon toepassen, omdat het college requirant aanwijst als “aanvaarder”. Ik meen evenwel, dat het Hof mocht uitgaan van requirant als onvoldoende gequalificeerd representant van de rechtspersoon.In middel IV wordt bestreden dat het Hof heeft kunnen stellen, dat het in de credietovereenkomsten niet vermelden van zekerheden onder omstandigheden (bijv. als dit algemeen gebruikelijk is, en de mensen niet anders verwachten, R) zo essentieel kan zijn dat de strafrechter t.z.t. tot het oordeel komt, dat het opnemen van algemeen luidende bepalingen (dat zekerheden aan de overeenkomst ten grondslag kunnen liggen enz.) aan de valsheid niet afdoet. Het komt mij voor, dat dit oordeel van het Hof in cassatie gerespecteerd moet worden. Het lijkt mij een feitelijke vaststelling, die niet per se onredelijk is. Men kan zich namelijk voorstellen, dat kennisname van zo’n contract (voor bijv. de belastingdienst) misleidend kan zijn.In middel V tenslotte wordt erover geklaagd, dat het Hof in rechtsoverweging 3.2.3 ervan uitgaat, dat requirant wetenschap had van het plegen van misdrijven door de rechtspersoon, en daarmee de grenzen van de bezwaarschriftprocedure heeft overschreden. Requirant verwijst daartoe naar HR 29 september 1951, NJ 1952, 58. Ik meen dat de Hoge Raad in dit arrest echter stelde, dat het Hof aldaar ten onrechte de buitenvervolgingstelling van de verdachte baseerde op een te streng oordeel omtrent de niet-bewijsbaarheid van bepaalde onderdelen van het telastegelegde. Het Hof had (daarop komt het neer) de niet-hoogst-onwaarschijnlijkheidsformule moeten gebruiken. In ons geval hebben wij echter te maken met het omgekeerde, namelijk een verwijzing naar de terechtzitting, en dàn doet het er niet toe, dat de raadkamer “stellig” aandoende uitingen doet. Daardoor wordt niemand geschaad, want het blijven binnen dit kader altijd “voorlopige”, voor de definitieve behandeling niet relevante oordelen. De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,