Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-02-1993, ECLI:NL:PHR:1993:35, 14.981

Parket bij de Hoge Raad, 12-02-1993, ECLI:NL:PHR:1993:35, 14.981

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 februari 1993
Datum publicatie
14 april 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:1993:35
Formele relaties
Zaaknummer
14.981

Inhoudsindicatie

Onrechtmatige daad; schadevergoeding. Strafrechtelijke klaagschriftprocedure gevolgd door civiele procedure. Kunnen uit klaagschriftprocedure voortvloeiende kosten worden aangemerkt als redelijke kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 onder b en c BW? Moeten uit klaagschriftprocedure voortvloeiende kosten worden beschouwd als proceskosten in de civiele procedure (art. 56 en 57 (oud) Rv)?

Conclusie

Rolnummer 14.981

Zitting 12 februari 1993

Mr. Vranken

Conclusie inzake

[eiser]

tegen

De Staat der Nederlanden

Edelhoogachtbaar College,

Feitelijke achtergrond

1. In oktober 1985 kocht [eiser] een woonwagen. Deze werd dezelfde dag nog in beslag genomen, omdat hij door de verkoper verduisterd bleek te zijn van de eigenaresse, de gemeente Enschede. [eiser] was te goeder trouw.

2. Op 5 maart 1986 deed de Officier van Justitie mededeling van zijn voornemen de inbeslaggenomen woonwagen terug te geven aan de gemeente Enschede. Hij adresseerde deze mededeling aan de verkoper, maar ingevolge art. 118 lid 3 Sv had hij haar aan [eiser] moeten richten, zijnde degene aan wie hij, ondanks dat onder hem het beslag was gelegd, niet voornemens was terug te geven. [eiser] had zich dan binnen 14 dagen over dit voornemen kunnen beklagen.

3. Begin april 1986 gelastte de Officier de teruggave van de woonwagen aan de gemeente Enschede. [eiser] diende in mei 1986 bij de rechtbank te Almelo een klaagschrift in, er toe strekkende dat de woonwagen aan hèm zou (moest) worden teruggegeven. De rechtbank interpreteerde het klaagschrift als gebaseerd op art. 118 lid 3 Sv, verklaarde het beklag gegrond en willigde het verzoek bij beschikking van 11 juni 1986 in.

4. De Officier kon evenwel niet meer aan de last tot teruggave voldoen, aangezien de gemeente op dat moment de woonwagen al voor ƒ. 4000,- aan een handelaar had verkocht, die hem op zijn beurt voor ƒ. 1000,- meer had doorverkocht.

5. [eiser] stelde de Staat aansprakelijk voor de schade. De Staat bood hem op de voet van art. 119 lid 2 Sv een schadevergoeding aan van ƒ. 5.000,-, maar hij achtte deze te laag. Daarop startte hij de onderhavige procedure.

Het verloop van de procedure.

6. [eiser] baseert zijn vordering tot schadevergoeding op onrechtmatige daad. Hij claimt de navolgende posten:

a.

aanschaf caravan inclusief gordijnen

f. 5.700,--

b.

kosten transport inclusief BTW

f. 1.171,--

c.

winstderving 15%

f. 1.030,55

d.

kosten rechtsbijstand

f. 3.324,86

7. De rechtbank laat [eiser] toe tot het bewijs van de posten a en c. Voorts spreekt zij uit, zonder dit al in het dictum neer te leggen, dat de gevorderde kosten van rechtsbijstand niet voor toewijzing vatbaar zijn.

8. Het appel betreft slechts de overwegingen van de rechtbank omtrent dit laatste (post d). De posten a–c spelen in het verdere verloop van de procedure geen rol meer. Het hof verwerpt de door [eiser] aangevoerde grieven en bekrachtigt, zij het op andere gronden, het tussenvonnis van de rechtbank voorzover aan zijn oordeel onderworpen.

9. [eiser] stelt tijdig beroep in cassatie in. Het cassatiemiddel bestaat uit vijf, ten dele zelf weer uiteenvallende, onderdelen. De Staat concludeert tot verwerping.

Bespreking van het cassatiemiddel.

10. Terwille van het (behoud van het) overzicht, geef ik de in cassatie aan de orde zijnde kwesties kort aan, met vermelding van de rechtsoverwegingen van het arrest en van de nummers van de cassatieonderdelen die er op betrekking hebben.

I. De grondslag van de vordering tot schadevergoeding (r.o. 2 en 4 arrest; onderdelen 1 en 3 middel).

II. Van welke kosten van rechtsbijstand heeft [eiser] vergoeding gevorderd? (r.o. 3, 13 en 14; onderdeel 2 middel).

III. De vraag of [eiser] had moeten afzien van de klaagschriftprocedure en meteen de art. 1401 BW (oud)-procedure had moeten starten. Hierop baseert het hof zijn afwijzende beslissing tot vergoeding van de gevorderde kosten van rechtsbijstand: (A) nodeloos gemaakt (r.o. 10/13; onderdeel 4 middel) en (B)art. 56/57 Rv (r.o. 14; onderdeel 5 middel).

I. De grondslag van de vordering tot schadevergoeding.

11. [eiser] heeft in de inleidende dagvaarding (alinea 7) de onrechtmatigheid van de handelwijze van de Staat gestoeld op de inbeslagneming van de woonwagen, aangezien tegen hem onvoldoende verdenking bestond zich te hebben schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, en/of op het niet aan hem teruggeven van de woonwagen.

12. De rechtbank heeft de inbeslagneming niet onrechtmatig geoordeeld (r.o. 4.3). Wel onrechtmatig was volgens haar

‘’... dat betekening aan ( [eiser] ) van de mededeling als bedoeld in artikel 118 lid 3 Sv achterwege is gebleven en dat de woonwagen is afgegeven aan de gemeente Enschede.’’ (r.o. 4.4 j° r.o. 2.3).

13. Op verschillende plaatsen in de memorie van grieven heeft [eiser] deze beslissing van de rechtbank bestreden. Ik citeer:

‘’Ten onrechte heeft de Rechtbank ... overwogen dat de inbeslagneming van de woonwagen niet onrechtmatig was’’ (grief 1)

‘’De Rechtbank heeft daarmee miskend dat het onrechtmatig handelen van de Officier van Justitie niet zozeer schuilt in het niet toepassen van art. 118 lid 3 Sv. maar in de onrechtmatige inbeslagneming en/of het niet teruggeven van de woonwagen aan [eiser] doch aan de gemeente Enschede. De afgifte van de woonwagen aan de gemeente Enschede (en niet aan [eiser] ) is nu juist de kern van het onrechtmatig handelen van de Officier van Justitie, waarop in alinea 7 van de inleidende dagvaarding uitdrukkelijk de vordering (mede) is gebaseerd.’’ (toel. grief 2)

‘’Ook deze overweging gaat ervan uit dat het tot schadevergoeding verplichtende handelen van de Officier van Justitie slechts schuilt in het niet voldoen aan het bepaalde in art. 118 lid 3 Sv; zulks ten onrechte.’’ (toel. grief 3)

14. Gemeten hieraan is inderdaad, zoals onderdeel 3 aanvoert, r.o. 4 arrest hof onbegrijpelijk:

‘’Gelet op hetgeen [eiser] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, verstaat het hof zijn stellingen aldus dat hij zijn vordering terzake het jegens hem onrechtmatig handelen van de Staat, uitsluitend doet steunen op de opvatting dat de Staat in strijd met de wet heeft gehandeld door de mededeling als bedoeld in artikel 118 lid 3 Sv achterwege te laten, en niet op de opvatting dat de Staat zijn eigendomsrecht heeft geschonden door de woonwagen af te geven aan de gemeente Enschede.’’

15. Het hof gaat geheel en al voorbij aan [eiser] eerste grief over de onrechtmatigheid van de inbeslagneming. Voorts meen ik dat [eiser] , hoewel hij de woorden ‘’inbreuk op zijn eigendomsrecht’’ niet letterlijk in de mond heeft genomen, daarop wel het oog heeft waar hij bij herhaling opmerkt dat de woonwagen ten onrechte aan de gemeente en niet aan hem is afgegeven. Hij beschouwt zich als rechthebbende en niet slechts als de beslagene aan wie om de formele reden dat art. 118 Sv dat nu eenmaal vooropstelt, moet worden afgegeven.

16. Onderdeel 3 acht ik derhalve gegrond. Bij gegrondbevinding hiervan doet het er niet meer toe of ook onderdeel 1 terecht is voorgesteld: het mist naast onderdeel 3 zelfstandig belang. Overigens meen ik, gelet op de geciteerde toelichting bij de grieven 2 en 3, dat de weergave door het hof van de beslissing van de rechtbank op dit punt bijna dezelfde is als waarvan [eiser] in zijn appel uitgaat. Dat rechtvaardigt niet de conclusie van onbegrijpelijkheid. Anderzijds is het hof niet echt consistent: r.o. 4 houdt iets anders in dan r.o. 8. In verbinding met r.o. 4 ben ik geneigd te denken dat het hof in r.o. 2 de beslissing van de rechtbank verkeerd begrepen heeft, maar in verbinding met r.o. 8 lijkt r.o. 2 mij weer alleszins verdedigbaar.

17. Wat hiervan zij: gegrondheid van onderdeel 3, al of niet samen met onderdeel 1, leidt op zichzelf nog niet tot vernietiging van 's hofs arrest. Dat hangt mede af van de andere onderdelen.

II. Van welke kosten van rechtsbijstand vordert [eiser] vergoeding?

18. [eiser] betoogt in onderdeel 2 sub a en b dat hij vergoeding heeft gevorderd van alle kosten van rechtsbijstand en niet alleen van die welke gemaakt zijn in de klaagschriftprocedure, zoals het hof z.i. aanneemt (r.o. 3, 13 en 14). De klacht mist feitelijke grondslag, èn in zoverre dat het hof in r.o. 3 het bedrag van ƒ. 3.324,86 heeft genoemd, welk bedrag alle kosten omvat die [eiser] vergoed wilde krijgen, èn ook voor het overige. De door [eiser] opgevoerde kosten — gespecificeerd in een bij repliek overgelegde declaratie van zijn raadsman, waaruit blijkt op welke werkzaamheden ze (o.m.) betrekking hebben —, vloeien voort uit de pogingen van zijn raadsman de woonwagen bij [eiser] terug te doen bezorgen, uiteindelijk resulterend in een klaagschriftprocedure. Zo heeft de rechtbank in r.o. 4.1 overwogen en zo heeft [eiser] het ook zelf geformuleerd in zijn toelichting op grief 2 en 3. Het hof bedoelt niets anders. Onderdelen 2 sub a en b falen mitsdien.

III. Had [eiser] moeten afzien van de klaagschriftprocedure en meteen moeten ageren op basis van art. 1401 BW (oud)?

19. Deze vraag vormt de kern van het onderhavige geschil. Als ik het hof goed begrijp, heeft het als volgt geredeneerd. [eiser] wilde een hogere schadevergoeding dan hij in en naar aanleiding van de klaagschriftprocedure kòn verkrijgen. Hij was voornemens deze schadevergoeding in een civiele procedure te vorderen en omdat hij dat voornemen al had voordat hij de klaagschriftprocedure startte, had [eiser] zich volgens het hof van het indienen van een klaagschrift behoren te onthouden. In ieder geval kan hij niet de daaruit voortvloeiende kosten ten laste van de Staat brengen: ze zijn nodeloos gemaakt (r.o. 12 en 13).

20. Bovendien, zo tekent het hof in r.o. 14 aan, komen ze niet voor vergoeding in aanmerking, omdat ze niet als buitengerechtelijk kunnen worden aangemerkt, maar begrepen zijn onder de proceskosten van art. 56/7 Rv. Hierop ga ik onder B nader in.

Ad A: nodeloos gemaakte kosten?

21. Onderdeel 4 sub a bestrijdt r.o. 13 j° 12 voorzover het hof daarin van een verkeerde maatstaf zou zijn uitgegaan. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet miskend dat [eiser] de kosten vorderde als z.i. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en/of ter verkrijging van voldoening buiten rechte (art. 6:96 lid 2 sub b en c BW; HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 en HR 17 november 1989, NJ 1990, 746). Zie heel expliciet in deze zin het slot van r.o. 14. De beslissing van het hof steunt op een bepaalde opvatting over de verhouding van de strafrechtelijke klaagschriftprocedure van art. 552a Sv en de civielrechtelijke onrechtmatige daad-procedure. De klacht in onderdeel 4 sub b dwingt tot een nadere analyse van deze verhouding.

22. Het rechtsmiddel van beklag tegen (o.m.) het voornemen van de Officier van Justitie het inbeslaggenomen voorwerp terug te geven aan een ander dan de beslagene, is geregeld in art. 552a e.v. Sv. Terecht heeft de rechtbank in het onderhavige geval geoordeeld dat het ook openstaat wanneer de mededeling van art. 118 lid 3 Sv niet is gedaan, maar het voorwerp wel al is afgegeven. Vgl. Melai, Wetboek van Strafvordering, aant. 5 ad art. 118 en aant. 3 ad art. 119.

23. Bij de vraag aan wie moet worden teruggegeven, dienen zowel de Officier als de beklagrechter als criterium te hanteren hetgeen op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. De wetgever heeft willen vermijden dat de strafrechter zich zou moeten mengen in allerlei ingewikkelde civielrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties. Zie hierover met name Melai, t.a.p., aant. 19 ad art. 552a; Davids, Een eigen art. 2014 van de strafrechter?, in: De derde rechtsingang nader bekeken (Bronkhorst-bundel), 1989, p. 69 e.v. (79), met verdere verwijzingen, waaraan inmiddels is toe te voegen HR 16 februari 1988, NJ 1988, 1043 en HR 5 februari 1991, NJ 1991, 545.

24. Het voorgaande betekent dat de beslissing op het klaagschrift in genen dele de civielrechtelijke verhoudingen bindend bepaalt van degenen die rechten op het voorwerp claimen. De beslissing van de beklagrechter is, in de woorden van (toen) A-G Remmelink voor HR 16 februari 1988, NJ 1988, 1043, een ordemaatregel. Hij die het met de teruggave aan een ander niet eens is, zal civielrechtelijk moeten ageren. In casu heeft de gemeente Enschede dat — terecht — niet geprobeerd, want het is duidelijk dat in de relatie tot [eiser] zij civielrechtelijk aan het kortste eind zou hebben getrokken.

25. Iets anders is de verhouding tussen de Officier en degene die teruggave claimt. De onderhavige zaak heeft uitsluitend op deze verhouding betrekking. Ik onderscheid twee elementen: de in het klaagschrift verzochte voorziening zelf (last, gebod, verbod) en de vergoeding van schade en kosten indien het beklag gegrond is. Wat kan (moet) strafrechtelijk, wat kan (moet) civielrechtelijk?

26. Wat betreft de schade en kosten — om daarmee te beginnen — zijn twee bepalingen van belang. De eerste is art. 119 lid 2 Sv, inhoudende dat wanneer niet aan de last tot teruggave kan worden voldaan de Staat de prijs moet betalen die het voorwerp bij verkoop redelijkerwijs had moeten opbrengen. Tot voor kort was hierbij sprake van een automatisme: de prijs moest worden betaald, ongeacht de civielrechtelijke positie van de betrokkene. Vgl. HR 26 juni 1979, NJ 1979, 620, herhaald in HR 15 januari 1991, NJ 1991, 581. Ook het aanbod in deze zaak van de Staat om aan [eiser] ƒ. 5.000,- te betalen, ging hiervan uit.

27. Inmiddels is de Hoge Raad op deze (zijn) rechtspraak teruggekomen in een uitspraak van 25 juni 1991, NJ 1991, 823. Het automatisme geldt niet meer. Voorop staat dat de beslagene recht heeft op volledige schadevergoeding, maar tevens dat de schade niet gelijk behoeft te zijn aan de geschatte verkoopprijs, omdat immers de civielrechtelijke verhoudingen anders kunnen (blijken te) zijn dan de beklagrechter op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord heeft geoordeeld. De bedoeling is te vermijden dat een beslagene uitbetaald krijgt, terwijl hij achteraf geen rechthebbende is. De beslagene en de Staat moeten, aldus de Hoge Raad, deze civielrechtelijke kwestie onderling maar uitvechten, hetzij in der minne, hetzij in een art. 1401 BW (oud)— procedure.

28. Ik onderstreep uit deze uitspraak dat wanneer ten onrechte is afgegeven aan een derde, de beslagene (a) in beginsel recht heeft op volledige schadevergoeding en (b) dat het vaststellen daarvan moet geschieden in een civiele procedure, tenzij hij en de Staat er in onderling overleg uitkomen.

29. De tweede bepaling over schade en kosten bij een gegrond beklag is art. 591a Sv j° 90 Sv. De bepaling voorziet, voorzover hier relevant, in een aanspraak op vergoeding van kosten van rechtsbijstand, maar het is slechts een aanspraak naar billijkheid, waarbij alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Degene die meer wil, zal dit in een civiele procedure moeten vorderen. Met het hof (r.o. 7) en partijen in deze zaak ga ik er van uit dat dit — binnen de grenzen van de hiervoor onder 21 vermelde rechtspraak — ook kan. Anders gezegd: art. 591a Sv is niet exclusief.

30. Samenvattend: wat betreft de vergoeding van schade moest vóór HR 25 juni 1991, NJ 1991, 823 de betrokkene de civiele rechter alleen inschakelen indien hij meer schadevergoeding wenste dan de geschatte verkoopprijs van art. 119 lid 2 Sv. Thans is hij voor de vergoeding van zijn schade helemaal op de civiele rechter aangewezen. Wat betreft de vergoeding van kosten van rechtsbijstand: deze kan hij in een civiele procedure vorderen, maar hij moet het doen voorzover hij meer wil dan de billijke vergoeding van art. 591a Sv j° art. 90 Sv.

31. Ik keer terug naar de beslissing van het hof. Die komt er kort en goed op neer dat, omdat [eiser] voor de vergoeding van schade en kosten in verband met de door hem gewenste hoogte ervan, toch al een civiele procedure moest beginnen en dat ook van plan was, hij daarom ook maar in die procedure de grondslag van zijn claim aan de orde moest stellen, te weten — in de zienswijze van het hof — de onrechtmatigheid van het handelen van de Officier.

32. Deze opvatting betekent de facto het einde van de procedure van art. 552a Sv in de gevallen van art. 119 lid 2 Sv (wellicht zelfs in alle gevallen dat de beslagene schadevergoeding wenst). Immers, als gezegd, ingevolge de uitspraak van de HR 25 juni 1991, NJ 1991, 823 is dan altijd een civiele procedure over de omvang van de schadevergoeding nodig. De zienswijze van het hof houdt in dat in die situaties hetgeen in een klaagschriftprocedure aan de orde zou komen, moet worden ‘’meegenomen’’ naar de civiele procedure. Het is overbodig daarover afzonderlijk te procederen.

33. Wellicht heeft het hof gemeend deze consequentie te moeten trekken uit HR 25 juni 1991. Mijns inziens evenwel ten onrechte, want nergens in die uitspraak lees ik iets dat er op zou kunnen wijzen dat de Hoge Raad de beslagene niet alleen voor de schadevergoeding, maar ook voor het beklag zelf naar de civiele rechter verwijst. Reeds om deze reden acht ik de beslissing van het hof in de onderhavige zaak aanvechtbaar, maar er is nog meer dat er tegen pleit. De beslissing steunt in feite op twee premissen:

a. de rechtsgang van art. 552a e.v. Sv is niet verplicht noch exclusief als basis voor het verkrijgen van schadevergoeding voor de hier aan de orde zijnde gevallen (teruggeven aan een ander dan de beslagene);

b. indien a bevestigend moet worden beantwoord, moet het voorts zo zijn dat de weg van art. 552a e.v. Sv evenmin qua snelheid van procederen, qua proces- en bewijspositie of anderszins voordelen biedt boven een gewone op art. 1401 BW (oud), thans art. 6:162 BW, gebaseerde vordering tot schadevergoeding.

34. Indien aan één van beide premissen niet voldaan is, kan de beslissing van het hof al geen stand houden. Ik meen dat aan geen van beide voldaan is. Art. 552a Sv is een met voldoende waarborgen omgeven procedure, hetgeen de niet-ontvankelijkheid meebrengt wanneer de beslagene zich voor teruggave tot de civiele rechter zou wenden. Vgl. Melai, t.a.p., aant. 6 ad art. 552a; Blaauw, Kort geding in strafzaken, 1992, p. 24/6 j° 45/7; Groenhuijsen, Een kort geding in strafzaken, DD 1991, p. 230 e.v. (240); Onrechtmatige Daad VII (Van Baalen-Rueb), nr. 23 en 24 met verdere verwijzingen. Beperkt betrokkene zijn vordering tot vergoeding van schade en kosten, dan zal de civiele rechter in het algemeen de bestaande strafrechtelijke situatie tot uitgangspunt moeten nemen, dit wil zeggen in casu dat wanneer de klaagschriftprocedure niet gevolgd zou zijn, de civiele rechter ervan moet uitgaan dat de last van de Officier om de woonwagen aan de gemeente terug te geven strafrechtelijk juist is. Dit volgt uit het beginsel van de formele rechtskracht (o.m. HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723, nadien vele malen herhaald, o.m. recent in HR 16 oktober 1992, RvdW 1992, 228). Naar huidige opvattingen is voor een uitzondering vanwege het feit dat men voor de vergoeding van schade toch al bij de civiele rechter moet zijn, geen plaats. Daarvan is immers meestal sprake. Een uitzondering zou ik slechts willen aanvaarden, indien partijen zouden afspreken de klaagschriftprocedure over te slaan, bijvoorbeeld omdat het resultaat daarvan op voorhand duidelijk is en zij zich, ter vermijding van energie- en tijdverlies, beperken tot een civiele procedure omtrent schade en kosten. In casu is hiervan evenwel geen sprake en in ieder geval heeft het hof hierop zijn beslissing niet gebaseerd.

35. Ook overigens, gesteld al dat de ontvankelijkheidshorde te nemen is, zou de positie van de beslagene in een civiele procedure veel zwaarder en nadeliger zijn dan in een klaagschriftprocedure. Zo zou hij veel langer op een teruggave moeten wachten, tenzij hij naast de hoofdprocedure nog een kort geding begint. Daarnaast zou hij de volle last dragen aannemelijk te maken dat het voorwerp civielrechtelijk aan hem toebehoort. Met andere woorden: de problematiek van art. 2014 BW (oud) zou in volle omvang op tafel moeten komen, zowel materieelrechtelijk als naar processuele functie. Hierover Davids in het in nr. 23 vermeld opstel. Ook het proceskostenrisico is anders, want in een klaagschriftprocedure afwezig. Niet onderschat mag voorts worden dat, hoewel civielrechtelijk niet bindend, een klaagschriftprocedure dienaangaande wel al veel duidelijk kan maken. Daarin kan aanleiding worden gevonden voor een regeling in der minne omtrent de schade en kosten. Ook dat voordeel gaat verloren wanneer men de beslagene in een full-dressed civielrechtelijke procedure dringt. Tenslotte: is, indien ervan moet worden uitgegaan dat de last van de Officier tot teruggave strafrechtelijk juist is, de Staat wel aansprakelijk indien achteraf civielrechtelijk de verhoudingen anders blijken te zijn (en de procedure niet gebaseerd wordt op de onrechtmatigheid van de inbeslagneming)?

36. Ik meen derhalve dat de beslissing van het hof om [eiser] vordering tot vergoeding van zijn kosten van rechtsbijstand af te wijzen niet gedragen kan worden door de motivering dat ze nodeloos gemaakt zijn. Onderdeel 4 sub b komt hiertegen terecht op (behoudens voorzover het mede klaagt over schadebeperking. [eiser] heeft dienaangaande in de feitelijke instanties niets gesteld waarop het hof had moeten ingaan).

Ad B: art. 56/7 Rv.

37. De gegrondheid van onderdeel 4 sub b brengt mee dat onderdeel 5 buiten beschouwing kan blijven, omdat de motivering op basis van art. 56/7 hetzij ten overvloede is gegeven, hetzij een tweede zelfstandige grond vormt. Ik volsta daarom met een korte opmerking.

38. Het beroep van het hof op art. 56/7 Rv kan volgens mij op twee manieren worden begrepen. De eerste is in algemene zin: indien [eiser] had gedaan wat hij naar het oordeel van het hof had moeten doen, te weten meteen een civiele procedure starten, dan zouden de gemaakte kosten onder de proceskostenveroordeling van art. 56/7 Rv vallen en zou hij van de niet-geliquideerde kosten geen vergoeding krijgen. De andere mogelijke uitleg is dat het hof (mede) doelt op de onderhavige procedure tussen partijen, die grotendeels nog voor bewijslevering ‘’hangt’’ bij de rechtbank. Indien [eiser] die procedure wint, zal de Staat in de proceskosten worden veroordeeld en daarin is dan (mede) een vergoeding voor de thans geclaimde kosten begrepen.

39. In beide interpretaties staat of valt de juistheid van 's hofs beroep op art. 56/7 Rv met de al of niet juistheid van zijn oordeel dat [eiser] in plaats van eerst de klaagschriftprocedure te volgen meteen de weg van een art. 1401 BW (oud)-procedure had moeten inslaan. Aangezien ik dit laatste niet aanneem, acht ik onderdeel 5 sub a van het middel eveneens gegrond en behoeft het subsidiair voorgestelde onderdeel 5 sub b geen bespreking meer. Overigens: indien beide procedures onafhankelijk van elkaar moeten worden beschouwd, heeft m.i. het hof de art. 56/7 Rv te ver opgerekt. Het kan niet de bedoeling zijn de kosten van de klaagschriftprocedure onder de te liquideren proceskosten in civiele zaken te begrijpen.

40. Wegens gegrondbevinding van de onderdelen 3, 4 sub b en 5 sub a moet het arrest vernietigd worden. De verwijzingsrechter zal alsnog aan de hand van de in de jurisprudentie ontwikkelde dubbele redelijkheidsmaatstaf over de kostenvordering en het daartegen door de Staat gevoerde verweer moeten oordelen.

De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,