Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-11-1995, AA1688, 30788

Parket bij de Hoge Raad, 29-11-1995, AA1688, 30788

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 november 1995
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:1995:AA1688
Formele relaties
Zaaknummer
30788
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 30.788 Mr Van den Berge

Derde Kamer A Conclusie inzake:

Omzetbelasting 1992 de staatssecretaris van Financiën

Parket, 12 mei 1995 tegen: X B.V.

Edelhoogachtbaar College,

1. Feiten en procesverloop.

1.1. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 30 augustus 1994 nr. 1765/1992B.

1.2. De belanghebbende, X B.V., exploiteert een kweekbedrijf annex zaadhandel. Ten behoeve van de teelt van graszaden sluit zij teeltovereenkomsten af met landbouwers. Op basis van die overeenkomsten levert zij de landbouwers basiszaad, de landbouwers telen daarmee nieuw zaad dat zij weer leveren aan de belanghebbende.

1.3. Ter zake van de produktie van zaaizaad wordt een EG-subsidie verstrekt. De subsidie, die bestemd is voor de landbouwer/teler, wordt uitbetaald door het Hoofdproduktschap voor Akkerbouwprodukten. Die uitbetaling loopt veelal via de handelaar/kweker.

1.4. In 1991 heeft de belanghebbende een overeenkomst voor de teelt van Westwolds raaigras Promenade gesloten met de landbouwer A. A verplichtte zich daarbij om aan de belanghebbende de oogst te leveren van op enkele hectaren uit te zaaien graszaad van dat ras. A zou van de belanghebbende ten minste f 150,- per 100 kg geleverd schoon en droog zaad ontvangen (exclusief BTW en EG-subsidie); een hogere opbrengst zou worden gedeeld.

1.5. In maart 1992 heeft de belanghebbende ter zake van de oplevering van 100 kg van dat zaad door A een afrekening opgemaakt, waarop zij, naast de afrekening voor die partij als zodanig, opnam:

"Zaaizaadsubsidie fl 46,95 bij: BTW-vergoeding 5,26% fl 2,47"

Die zaaizaadsubsidie is in april 1992 door het Hoofdproduktschap voor Akkerbouwprodukten aan de belanghebbende uitbetaald.

1.6. De belanghebbende heeft het hoofd van de eenheid van de Belastingdienst particulieren/ondernemingen te P (hierna: de inspecteur) verzocht om teruggaaf van aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting over de maand maart 1992. Tegen de beschikking van de Inspecteur op dat verzoek heeft zij met toestemming van de Inspecteur op de voet van art. 26, lid 3 AWR (tekst 1992) beroep bij het Hof ingesteld, waarbij zij om teruggaaf verzocht van het bedrag van f 2,47, dat zij ter zake van de zaaizaadsubsidie op de afrekening van A vermeld had.

1.7. Het Hof verleende die teruggaaf, maar de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tegen de uitspraak van het Hof tijdig en op de juiste wijze beroep in cassatie ingesteld. Het beroep steunt op één cassatiemiddel, dat een aantal klachten bevat.

1.8. Die klachten zijn namens de belanghebbende bij vertoogschrift bestreden.

2. Omzetbelasting en landbouwsubsidies.

2.1. In art. 11.A., lid 1 onder a, Zesde richtlijn worden tot de maatstaf van heffing voor de omzetbelasting ook gerekend, de door een ondernemer ontvangen zgn. prijssubsidies. In mijn conclusie voor de bij Uw Raad aanhangige zaak nr. 30.301 heb ik dienaangaande gegevens vermeld. Ik voeg die als bijlage bij deze conclusie.

2.2. Mijn conclusie voor de bij Uw Raad onder nr. 30.217 aanhangige zaak bevat een beschouwing over de aftrekbaarheid

van de over een dergelijke prijssubsidie verschuldigde omzetbelasting bij de afnemer alsmede gegevens over de EG-verordeningen inzake de steun voor de produktie van zaaizaad van 26 oktober 1971, nr. 2358/71, nr. 1674/72 van 2 augustus 1972 en nr. 1686/72 van 2 augustus 1972. Een en ander neem ik eveneens in die bijlage op.

3. De bestreden uitspraak.

3.1. Het Hof heeft vastgesteld (r.o. 2) dat niet in geschil was dat Broekman de geleverde partij zaad had geproduceerd op grond van een vermeerderingscontract als bedoeld in de EG-verordening nr. 1674/72 van 2 augustus 1972. Een dergelijk vermeerderingscontract was volgens het Hof een noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen van de EG-subsidie (r.o. 3, slot). Na verder in aanmerking te hebben genomen dat Broekman verplicht was al het op grond van dat contract te produceren zaad aan de belanghebbende te leveren, heeft het Hof beslist dat er een rechtstreeks verband bestond tussen de toekenning van de subsidie en de oplevering van het zaad.

3.2. Aangezien partijen van mening waren dat in dat geval het gelijk aan de zijde van de belanghebbende was, heeft het Hof vervolgens dienovereenkomstig beslist ( r.o. 6 en 7).

4. Beoordeling van het middel.

4.1. In het middel wordt betoogd dat het Hof te veel betekenis heeft gehecht aan het vermeerderingscontract. De subsidie zou uitsluitend de produktie van het zaad betreffen en dat contract zou slechts een controle-functie hebben.

4.2. Die mening deel ik niet. De onderhavige subsidieregeling is getroffen in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de markten in de EG-landen in de sector zaaizaad. Bezien tegen die achtergrond is het logisch dat de landbouwer/teler slechts subsidie krijgt voor zaad dat bestemd is voor de verkoop. Het vermeerderingscontract garandeert dat.

4.2. Dat ook een handelaar of kweker die zelf zaad produceert subsidie kan ontvangen, doet daaraan niet af. Ook het door de handelaar of kweker zelf geproduceerde zaad zal voor de verkoop bestemd zijn. Bovendien kan een dergelijke handelaar/kweker die zelf teelt moeilijk worden achtergesteld bij een landbouwer/teler: dat zou een discriminatie tussen producenten teweeg brengen, die door art. 40, lid 3 van het EG-Verdrag wordt verboden.

4.3. Het Hof heeft het vermeerderingscontract terecht beschouwd als een noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen

van de subsidie. Daarmee is het rechtstreekse verband tussen de subsidie en de op basis van het vermeerderingscontract verrichte levering van het zaad gegeven. Derhalve faalt het middel.

5. Beschouwing ambtshalve.

5.1. De door de belanghebbende verlangde aftrek van voorbelasting kan slechts worden verleend indien de onderhavige subsidie moet worden beschouwd als een prijssubsidie als bedoeld in art. 11.A, lid 1 onder a van de Zesde richtlijn. Het Hof heeft daartoe - met partijen - kennelijk voldoende geacht dat tussen de toekenning van de subsidie en de levering van het zaad een rechtstreeks verband bestaat en dat de subsidie - qua omvang -

is afgestemd op de hoeveelheid geproduceerd en geleverd zaad.

5.2. De richtlijnbepaling eist echter uitdrukkelijk een rechtstreekse relatie tussen de subsidie en de prijs van de verrichte prestatie.

5.3. Het karakter van de onderhavige subsidie brengt echter mee dat die relatie aanwezig moet worden geacht (zie de bijlage, onderdeel 3, paragrafen 3.8 t/m 3.11).

6. Conclusie.

Het middel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden