Parket bij de Hoge Raad, 16-12-1998, AA2582, 33411
Parket bij de Hoge Raad, 16-12-1998, AA2582, 33411
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 december 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1998:AA2582
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:AA2582
- Zaaknummer
- 33411
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 33.411 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbel./premie 1992 X
Parket, 15 juli 1998 tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 29 april 1997, nr. P96/0164. Het is ingesteld door de belanghebbende, X.
B. . De belanghebbende heeft bij het Hof een beroepschrift ingediend in een zaak betreffende de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1992.
C. . Bij aangetekende brief, verzonden op 9 februari 1996, heeft de griffier van het Hof (hierna te noemen de Griffier) aan de belanghebbende meegedeeld dat het verschuldigde griffierecht uiterlijk op 5 april 1996 op de in de brief aangegeven rekening moest zijn bijgeschreven.
D. . Bijschrijving van het griffierecht is op 17 april 1996 geschied.
E. . Bij beschikking van 1 juli 1996 heeft de voorzitter van het Hof de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
F. . Het daartegen door de belanghebbende gedane verzet is door het Hof ongegrond verklaard.
G. . Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de desbetreffende voorschriften ingesteld. Het steunt op twee middelen van cassatie, waarvan de gronden telkens zijn geformuleerd onder het opschrift (beroepschrift in cassatie, blzz. 2 en 4)
"(...) Toelichting (...)"
H. . De staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift in cassatie de middelen bestreden.
I. . De zaak is voor de belanghebbende pro forma bepleit door mr A. Carli, advocaat te Roermond.
J. . Overeenkomstige zaken, betreffende andere jaren, zijn bij Uw Raad aanhangig onder nrs. 33.412 en 33.413. Overeenkomstige zaken, betreffende een broer van de belanghebbende, zijn aanhangig onder nrs. 33.408, 33.409 en 33.410. In deze vijf zaken neem ik geen conclusie.
II. . De ontwikkeling van de rechtsstrijd, voorzover betreft de ontvankelijkheid van het beroep.
A. . Het verzetschrift hield in (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 2) (...) Het verschuldigde bedrag is eerst op 17 april (...) bijgeschreven. De reden hiervan is dat belanghebbende eerst op 16 april (...) het verschuldigde bedrag kon lenen (...) Ter motivering van dit verzet moge het navolgende dienen. Primair De reden dat belanghebbende niet eerder over het verschuldigde bedrag kon beschikken vindt zijn oorzaak in het feit dat de ontvanger van de belastingdienst (...) op alle vermogensbestanddelen van belanghebbende (...) beslag heeft gelegd. In de onderhavige kwestie is derhalve sprake van een bijzondere omstandigheid, waardoor redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. (...) Subsidiair Op grond van artikel 6.6 van de Algemene Wet Bestuursrecht (...) rustte op de griffier de verplichting belanghebbende de gele- (blz. 3) genheid te geven om binnen een nadere termijn het verzuim te herstellen. (...) (blz. 6) (...) Meest subsidiair Op grond van artikel 6.6. van de Algemene Wet Bestuursrecht heeft het Hof de bevoegdheid ambtshalve te onderzoeken of er in een specifieke situatie termen aanwezig zijn om een beroepschrift ambtshalve in aanmerking te nemen. (...)"
B. . Het Hof heeft de van de zijde van de belanghebbende overgelegde pleitnota met bijlagen als in de bestreden uit
spraak, onder 3.1, blz. 1, ingelast aangemerkt. Deze pleitnota hield in :
"(blz. 2) (...) In casu (...) hebben belanghebbenden de griffierechten betaald zo spoedig mogelijk als dat redelijkerwijs van hen kon worden verlangd. De ontvanger van de belastingdienst had (...) op alle vermogensbestanddelen van belanghebbenden beslag gelegd. (...) Toen zij (...) gelden probeerden te verkrijgen (lenen) voor de griffierechten, lukte dat maar heel moeizaam. (...) Belanghebbenden tekenen nog aan dat zij in die periode geen eigen inkomsten konden genereren (...) Ter nadere toelichting op het subsidiair en meer gestelde verwijzen belanghebbenden in de eerste plaats naar de gang van zaken bij bijvoorbeeld de Sector Bestuursrecht van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. Daar wordt allereerst per gewone post een acceptgiro gestuurd met het verzoek om binnen vier weken tot betaling over te gaan onder de vermelding: "Indien binnen vier weken na de dagtekening van deze brief het verschuldigde bedrag niet is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard." (blz. 3) Indien evenwel na het verloop van die termijn van vier weken wordt geconstateerd dat het griffierecht niet is voldaan volgt er een nieuwe acceptgiro, thans per aangetekende post, waarbij een nieuwe termijn van twee weken wordt verleend waarbinnen men het verzuim kan herstellen. Dat systeem sluit aan bij art. 6.6 van de Awb, ook al zwijgt de Awb in art 8:41, lid 2 over de extra termijn. De Belastingkamer van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft een soortgelijke regeling (...), zij het dat de Belastingkamer ruimere tijdvakken neemt. (...) De uitleg (...) is (...) wellicht (...) open gelaten en overgelaten aan de onderscheidene griffies, doch deze vrijheid mag er niet toe leiden dat in het ene deel van Nederland (...) men ruim een half jaar over de betaling kan doen (...), terwijl in een ander deel van Nederland (...) maar één (fatale) termijn van acht weken is gegeven. (...) Het kan en mag toch niet de bedoeling zijn dat er terzake een rechtsonzekerheid ontstaat en bovendien een strijd met het gelijkheidsbeginsel. In dit verband is het opmerkelijk te noemen dat bij de Belastingkamer van het Gerechtshof te
's-Gravenhage de wijze van 's-Hertogenbosch wordt gevolgd (...) In Leeuwarden volgt men daarentegen weer de
Amsterdamse variant (...) (blz. 4) In Arnhem sluit men zich aan bij (...) Amsterdam en Leeuwarden (...) Terzake de griffierechten hebben belanghebbenden ook nimmer enige weet gehad van de mogelijkheid om vermindering van die rechten te verzoeken (...)"
C. . De bestreden uitspraak houdt in:
"(blz. 1) (...) 3.2. Ter zitting is door en namens belanghebbende het volgende toegevoegd. (...) (blz. 2) (...) Ik weet (...) niet waarom geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid vermindering van het griffierecht te vragen. Misschien heeft de toenmalige gemachtigde erop vertrouwd dat nog een betalingsherinnering zou volgen. (...)"
III. . De bestreden uitspraak.
Het Hof heeft overwogen:
"(blz. 2) (...) 4.1.2. (...) De indiener van het beroepschrift wist (...) welk gevolg niet-tijdige betaling zou hebben. Mede gelet op het grote financiële belang, had dan ook verwacht mogen worden dat zodanige maatregelen zouden zijn getroffen dat tijdige betaling van het verschuldigde griffierecht verzekerd was. (...) (blz. 3) (...) 4.2.1. Belanghebbende stelt in de tweede plaats dat hem door de griffier (...) ten onrechte niet de gelegenheid is geboden het verzuim (...) te herstellen. (...) 4.2.2. Deze stelling treft geen doel. (...) griffierecht (...) is niet tegelijk met of kort na het indienen van het beroepschrift betaald. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende daartoe pogingen heeft aangewend. In dit opzicht was belanghebbende dan ook in verzuim. Door middel van het (...) schrijven van de griffier is belanghebbende in de gelegenheid gesteld dat verzuim te herstellen. Anders dan belanghebbende meent, is het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb wel in acht genomen. (...) (blz. 5) (...) 4.7.2. (...) Niet-tijdige betaling van het griffierecht leidt (...) tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. In dit opzicht laat de wet de rechter, anders dan met betrekking tot de verzuimen genoemd in artikel 6:5 Awb, geen andere mogelijkheid. (...)"
IV. . De middelen.
. Naar middel I inhoudt (beroepschrift in cassatie, blz. 3 ),
"(...) is het ontbreken van een hersteltermijn (...) in strijd met de wet en met het rechtszekerheidsbeginsel èn het gelijkheidsbeginsel. De rechtsonzekerheid is gelegen in de situatie dat het onduidelijk is waarom in het ene ressort wel een mogelijkheid tot herstel van het verzuim, van de niet tijdig betaalde griffierechten, wordt gegeven en in het andere ressort niet. De ongelijkheid is gelegen in het gegeven dat men als belanghebbende woonachtig in de ressorten 's-Hertogenbosch en 's-Gravenhage best wel in verzuim mag komen (...), terwijl in de ressorten Amsterdam, Arnhem en Leeuwarden het verzuim meteen fataal is (...)"
A. . Middel II houdt in:
"(blz. 4) (...) Het is in de praktijk van het indienen van beroepschriften bij de Belastingkamers van de Gerechtshoven gebruikelijk (gewoonterecht) en in overeenstemming met de wet dat men de griffierechten eerst dan voldoet nadat men van de griffier (...) een acceptgiro-brief ontvangt. In zo'n acceptgirobrief zijn de gegevens als de hoogte van de griffierechten, het debiteurennummer en notanummer vermeld (...) Het vorenstaande impliceert dat het Gerechtshof er ten onrechte vanuit gaat dat met het indienen van het beroepschrift tegelijk het griffierecht wordt voldaan en de indiener meteen in verzuim is als hij dat niet tegelijkertijd doet. Daardoor ook is men in het (blz. 5) geheel nog niet in verzuim en wordt men met de eerste brief van de griffier (...) ook niet in de gelegenheid gesteld om dat verzuim te herstellen. Als men nog niet in verzuim is kan men ook geen verzuim herstellen. (...) Dat lijkt in de praktijk ook een logische weg. Het zou een onvoorstelbare administratieve verwerking met zich meebrengen indien (...) indieners van beroepschriften, tegelijkertijd met het indienen van het beroepschrift op de rekening van de griffier griffierechten gaan overmaken als er nog geen debiteurennummer bekend is en het beroepschrift nog niet eens administratief is verwerkt. (...)"
V. . Het verweer in cassatie.
Het vertoogschrift in cassatie, blad 1 , houdt in,
"(...) dat in artikel 5 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken een uitputtende en imperatieve regeling is gegeven omtrent de heffing van griffierecht, en dat het vijfde lid van dit artikel de enige sanctie aangeeft op het uitblijven van een tijdige betaling, waarbij het hof op grond van de laatste volzin van dat lid een nadere invulling in het individuele geval kan geven van het begrip tijdige betaling. (...) artikel 8:41, tweede lid Awb en (...) genoemd artikel in de Warb (...) derogeren aan (...) artikel 6:6 van de Awb. Het Hof heeft op dit punt een juiste beslissing gegeven, wat er (...) zij van 's Hofs motivering (uit het eerste lid van artikel 5 Warb kan mijns inziens worden afgeleid dat de eerste activiteit omtrent het betalen van griffierecht bestaat uit het "heffen" door de griffier). (...)"
VI. . Griffierecht en ontvankelijkheid.
A. . Naar luid van art. 29, lid 1, Wet van 19 december 1914, Stb. 564, houdende instelling van Raden van Beroep voor de directe belastingen en vaststelling van algemeene bepalingen betreffende het beroep op die colleges,
"(...) wordt van den belanghebbende die beroep in cassatie instelt, door den griffier van den Hoogen Raad een griffierecht (...) geheven."
B. . B. Schendstok, Wet van 19 December 1914 (S.564), houdende instelling van Raden van Beroep voor de directe belastingen, 1932, blz. 221, betoogde:
"(...) Indien de belanghebbende beroep in cassatie instelt, wordt van hem (...) griffierecht (...) geheven. De griffier van den Hoogen Raad is met de heffing ervan belast.1 (...)"
De bijbehorende noot 1 hield in:
"De griffier zendt den requirant een uitnodiging tot het storten of doen overschrijven van het bedrag op zijn ambtspostrekening no. 104136."
C. . Naar luid van art. 5 Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (Wet ARB), oorspronkelijke tekst,
"1. (...) wordt van de belanghebbende, die beroep in cassatie instelt, door de griffier van de Hoge Raad een griffierecht geheven (...) 3. Het beroep in cassatie is niet-ontvankelijk, indien het verschuldigde griffierecht, zo nodig na aanmaning, niet is voldaan."
D. . Art. 60, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), oorspronkelijke tekst, hield in:
"Indien tengevolge van een bijzondere omstandigheid een (...) beroepschrift niet binnen de daartoe gestelde termijn is ontvangen, kan (...) door de voorzitter (...) machtiging worden verleend alsnog binnen een daartoe te stellen termijn zodanig geschrift in te dienen."
. Art. 68 Wet op de Raad van State hield eertijds in (ik nummer waar daar aanleiding toe is, de volzinnen):
"1. Een geschil (...) wordt aanhangig gemaakt bij een (...) geschrift (...) 4. (1e volzin) Het geschrift wordt (...) niet in behandeling genomen, voordat de indiener ter secretarie van de Raad van State (...) een recht (...) heeft gestort. (2e volzin) Blijft de storting achterwege gedurende dertig dagen, nadat hij door de secretaris op dit voorschrift is gewezen, dan wordt de indiener (...) niet-ontvankelijk verklaard. (...)"
E. . Afdeling rechtspraak Raad van State 8 januari 1979, nr. A-3.0192(1978)/V 104, AB 1979, 186 met noot J. R. Stellinga, blz. 485, rechterkolom, overwoog,
"(...) dat de in art. 68, vierde lid, tweede volzin, Wet R.v.S. voorziene sanctie eerst dan intreedt, wanneer storting van het recht gedurende dertig dagen, nadat de appellant op zijn verzuim ter zake is gewezen, achterwege blijft. De Wet R.v.S. voorziet derhalve in een mogelijkheid tot herstel van de onderhavige vormfout. Deze mogelijkheid heeft appellant niet benut. In het onderwerpelijke voorschrift wordt het enkele achterwege blijven van de storting als grond voor het niet-ontvankelijk verklaren aangegeven. Gezien het vorenstaande is de Afd. van oordeel, dat afwijking van het voorschrift van art. 68, vierde lid, tweede volzin, Wet R.v.S. uitgesloten is, ongeacht de omstandigheden welke tot het achterwege blijven van de storting van het recht hebben geleid. (...)"
(in gelijke zin Afdeling rechtspraak Raad van State 26 juni 1981, Gemeentestem 6697, punt 4 met noot P. van Zanten).
F. . Wijziging van de Wet ARB bij Wet van 13 januari 1983, Stb. 52.
1. . Naar art. 5 Wet ARB in 1983 werd geredigeerd,
"1. (1e volzin) (...) wordt van degene, die beroep (...) instelt, door de griffier (...) een griffierecht geheven (...) 2. (1e volzin) Aan natuurlijke personen verleent de voorzitter vrijstelling van betaling, wanneer hij (...) van oordeel is, dat zij niet in staat zijn het griffierecht te betalen. 3. Het beroep (...) is niet-ontvankelijk, indien het verschuldigde griffierecht niet is betaald binnen een maand nadat de griffier degene, die het beroep heeft ingesteld, schriftelijk op de verschuldigdheid daarvan heeft gewezen. (...)"
2. . De Memorie van toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1981-1982 - 17.379, nr. 3, blz. 8, 2e al., hield in:
"In het derde lid van artikel 5 ontbreekt op dit ogenblik een termijn, waarbinnen het griffierecht na aanmaning moet worden betaald. Het verdient naar onze mening de voorkeur alsnog zo'n termijn op te nemen."
G. . Volgens Stb. 1986, 670, werd de Wet op de Raad van State geredigeerd:
"(...) Art. 71. 1. Een geschil (...) wordt aanhangig gemaakt bij een (...) geschrift (...) Art. 73. 1. (1e volzin) Van de indiener van het geschrift wordt door de secretaris een recht geheven (...) 4. (1e volzin) Het verzoek om voorziening wordt niet in behandeling genomen voordat het verschuldigde recht ter secretarie van de Raad van State is gestort. (2e volzin) Indien het verschuldigde recht niet is gestort binnen dertig dagen na de dag van verzending van een mededeling waarin de secretaris de indiener van het geschrift op de verschuldigdheid daarvan heeft gewezen, wordt de indiener (...) niet ontvankelijk verklaard. (...)"
H. . De Wet van 28 april 1988, Stb. 215.
1. . De hiervóór onder 6.7.1 geciteerde gedeelten van art. 5, leden 2 en 3, Wet ARB werden met ingang van 1 november 1988 vervangen door:
"(...) 4. (1e volzin) [De voorzitter] verleent (...) aan natuurlijke personen vermindering (...) indien hun inkomen (...) niet meer bedraagt dan (...) 5. (1e volzin) Het beroep (...) wordt niet in behandeling genomen voordat het verschuldigde recht ter griffie (...) is gestort. (2e volzin) Indien het verschuldigde recht niet is gestort binnen twee maanden na de dag van verzending van een mededeling waarin de griffier de belanghebbende op de verschuldigdheid daarvan heeft gewezen, wordt deze niet-ontvankelijk verklaard. (3e volzin) Wanneer het verschuldigde recht is gestort na afloop van deze termijn, blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien de belanghebbende aantoont dat het recht is gestort zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. (...)"
2. . Het geciteerde art. 5, lid 5, 3e volzin, Wet ARB werd in het desbetreffende Voorstel van wet opgenomen bij Tweede nota van wijziging (1986-1987 - 18.835, nr. 16, onder 1, c). Ter toelichting werd betoogd (Nota naar aanleiding van het eindverslag, nr. 15, blz. 2, 3e al.),
"(...) dat overschrijding van de betalingstermijn van het griffierecht, net zo min als overschrijding van de termijn van indiening van het beroepschrift ingevolge artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, onder alle omstandigheden tot niet-ontvankelijkheid behoeft te leiden. Wij zijn van oordeel dat niet-ontvankelijkheid op grond van overschrijding van de betalingstermijn achterwege dient te blijven, indien de verzoeker aantoont dat het recht is gestort zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. Hij zal dus dienen aan te tonen dat overschrijding van de termijn en de duur daarvan het gevolg zijn van een bijzondere omstandigheid die hem in redelijkheid niet kon worden toegerekend."
3. . Het Gewijzigd voorstel van wet, nr. 18, werd op 30 juni 1987 door de Tweede Kamer aangenomen (Handelingen 30 juni 1987, blz. 93-4742, linkerkolom, 12e al.).
4. . Naar HR 25 november 1987, nr. 24.538, BNB 1988/18, blz. 121, regels 15-26, voor de toepassing van het nog niet gewijzigde art. 5, lid 3, Wet ARB overwoog,
"3.3. (...) brengt een redelijke toepassing van (...) artikel 5, lid 3, mee dat deze bepaling (...) niet aan ontvankelijkheid van het beroep in de weg staat, indien de rechtverkrijgenden (...) aantonen dat het griffierecht is betaald zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. 3.4. Opmerking verdient dat deze wetsuitlegging strookt met het op 30 juni 1987 door de Tweede Kamer (...) aanvaarde (...) voorstel van wet (...)"
I. . HR 17 januari 1990, nr. 25.820, BNB 1990/77, betrof de toepassing van dezelfde, nog niet gewijzigde, tekst.
1. . De Voorzitter van Hof Leeuwarden verklaarde bij beschikking van 18 september 1987 de betrokken belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep.
2. . Hof Leeuwarden 22 januari 1988 verklaarde het daartegen gedane verzet gegrond.
3. . Uw Raad overwoog (onder 3.2),
"(blz. 653, van regel 42 af) 3.1. (...) dat belanghebbende bij de door hem met het oog op het instellen van het beroep aan zijn gemachtigde ter hand gestelde stukken ook de nota-griffierecht had gevoegd in de veronderstelling dat de gemachtigde het recht zou voldoen, terwijl deze laatste ervan was uitgegaan dat belanghebbende het recht reeds had voldaan. 3.2. (...) Behoudens onder bijzondere omstandigheden (...) kan van een belastingplichtige die beroep (...) heeft ingesteld, in redelijkheid worden gevergd ervoor te waken dat tijdige betaling van het verschuldigde griffierecht niet achterwege blijft als gevolg van een tussen hem en zijn gemachtigde gerezen misverstand als het on- (blz. 654, tot en met regel 5) derhavige. Zulks in aanmerking genomen, biedt een redelijke toepassing van [art. 5, lid 3, Wet ARB] geen ruimte om (...) belanghebbende in zijn beroep te ontvangen op de enkele grond dat deze het verschuldigde griffierecht (...) heeft betaald (...) zo spoedig mogelijk nadat hem van het gerezen misverstand was gebleken.",
vernietigde de uitspraak van Hof Leeuwarden en verklaarde het verzet ongegrond.
J. . HR 11 september 1991, nr. 27.002, BNB 1991/302, onder 3.2, blz. 1904, regels 7-10, overwoog voor de toepassing van dezelfde, nog niet gewijzigde, tekst:
"(...) Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat, ingeval een uitnodiging tot betaling van het griffierecht, ondanks een onvoldoende nauwkeurige adressering, de persoon voor wie de mededeling bestemd is, heeft bereikt, niet alsnog een nieuwe nota griffierecht behoeft te worden toegezonden. (...)"
K. . Fiscale encyclopedie De Vakstudie, deel 1, Art. 5 Wet ARB, aant. 3, onder a, blz. 14a (Suppl. 213 (oktober 1992)), betoogt:
"(...) Het griffierecht kan terstond bij indiening van het beroepschrift contant, dan wel per giro- of bankoverschrijving worden betaald. Het vijfde lid van art. 5 voorziet in de situatie, waarin dit niet is geschied. De griffier zal alsdan belanghebbende schriftelijk op de verschuldigdheid van het griffierecht wijzen. (...)"
L. . G. F. Pieters, Nederlands tijdschrift voor Bestuursrecht, mei 1993, betoogde:
"(blz. 176) (...) 10. Dient de brief van de griffier waarbij de nota inzake het griffierecht aan de verzoeker wordt gezonden met het verzoek binnen een bepaalde termijn te betalen, te worden beschouwd als een aanmaning om reeds eerder verschuldigd griffierecht alsnog te voldoen? Ja, stelt de Afd. rechtspraak. Zij overweegt in haar uitspraken steevast dat bij een brief als vorenbedoeld de appellant is gewezen op (blz. 177) het door hem niet in acht genomen voorschrift met betrekking tot het storten van het griffierecht. (...) De Afd. rechtspraak neemt dus aan dat degene die beroep instelt bij het indienen van zijn beroepschrift griffierecht moet betalen. Het CBB merkt in zijn uitspraken een brief als vorenbedoeld wel steeds aan als een aanmaning maar stelt daarbij niet vast dat de verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van het voorschrift griffierecht te betalen. De belastingrechter (...) overweegt uitsluitend dat de griffier (...) griffierecht heft en degene die beroep heeft ingesteld schriftelijk op de verschuldigdheid van het griffierecht wijst. (...) 11. De regeling (...) houdt (...) in dat de griffier griffierecht heft. Deze heffing zou zinloos zijn indien degene, die beroep instelt, ingevolge wettelijk voorschrift reeds verplicht zou zijn bij het indienen van zijn beroepschrift griffierecht te betalen. Dat de betrokken griffierecht-bepalingen niettemin de mogelijkheid veronderstellen dat griffierecht verschuldigd is, ook indien het recht nog niet is geheven, hangt naar mijn mening samen met het feit dat betaling een voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van het beroep en dus in dat opzicht als verschuldigd beschouwd kan worden. De brief van de griffier heeft dus niet slechts de functie van heffing (met een betalingstermijn) maar ook die van een herinnering aan het feit dat betaling van het (verschuldigde) griffierecht een voorwaarde is voor de behandeling van het beroep. Op verzoeker rust dus eerst een concrete verplichting tot betaling van griffierecht, op de dag volgende na die van verzending van de brief waarbij de griffier de nota inzake het griffierecht aan de verzoeker toezendt. Indien de rechter een verzoeker niet-ontvankelijk verklaart in zijn beroep wegens niet-tijdige betaling, krijgt deze dus niet de gelegenheid zijn verzuim ter zake te herstellen. (...) (blz. 181) (...) 21. Te overwegen ware (...) de wettelijke sanctie van niet-ontvankelijkheid van het beroep bij niet-tijdige betaling van het griffierecht (...) te vervangen door een voorschrift op grond waarvan de rechter de bevoegdheid krijgt in dat geval het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Met schrapping van het betrokken voorschrift kan mijns inziens niet worden volstaan, omdat dan van toepassing zou zijn het bepaalde in art. 6.2.0b van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan in geval van niet-tijdige betaling van het griffierecht de indiener van het beroepschrift steeds in de gelegenheid moet worden gesteld het verzuim te herstellen alvorens zijn beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Dat lijkt mij niet juist, omdat de indiener van het beroepschrift reeds een duidelijke aanzegging tot betaling heeft gekregen. (...)"
M. . De met ingang van 1 januari 1994 geldende Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1. . De Awb houdt in:
"(...) HOOFDSTUK 6 ALGEMENE BEPALINGEN OVER BEZWAAR EN BEROEP (...) Artikel 6:5 1. Het (...) beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; (...) d. de gronden van het (...) beroep. (...) Artikel 6:6 Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het (...) beroep, kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. (...) Artikel 6:11 Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend (...) beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. (...) HOOFDSTUK 8 BIJZONDERE BEPALINGEN OVER BEROEP BIJ DE RECHTBANK (...) Artikel 8:41 1. (1e volzin) Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. 2. (1e volzin) De griffier wijst de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. (2e volzin) Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 3. Het griffierecht bedraagt (...): (...) b. f 200 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld (...), en c. f 400 indien anders dan door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld. (...)"
. De Memorie van toelichting, Bijlagen, 1988-1989 - 21.221, nr. 3, blz. 123, 3e al ., hield ter adstructie van art. 6:6 Awb in:
"(...) Zoals bij administratieve rechtspraak in het algemeen al geldt, behoort (...) niet aanstonds tot niet-ontvankelijkheid te worden besloten indien niet is voldaan aan de eisen die gesteld zijn voor het in behandeling nemen van het (...) beroep. In dit artikel wordt dienovereenkomstig bepaald, dat bij constatering van een vormverzuim bij de indiening van een (...) beroepschrift tot niet-ontvankelijkheid mag worden besloten mits de indiener van het geschrift de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen. (...)"
2. . De artt. 71 en 73 van de Wet op de Raad van State kwamen te vervallen.
N. . Ch. J. Langereis, Belastingprocedures, 4e druk, 1994, nr. 6.4, blz. 95, betoogt:
"(...) De griffier van het gerechtshof heft (...) griffierecht (...) Degene die in beroep komt kan spontaan het griffierecht op rekening van de griffier van het gerechtshof overmaken. Ook kan de belanghebbende wachten tot hij van de griffier een brief heeft ontvangen waarin op de verschuldigdheid wordt gewezen. (...) Als het griffierecht dan niet binnen acht weken nadat de griffier op de verschuldigdheid heeft gewezen is betaald, is belanghebbende niet-ontvankelijk (...) Voorts wordt het beroep niet behandeld voordat het verschuldigde griffierecht is voldaan. (...) Ad 1. (...) Een gebrek aan uniformiteit bij de gerechtshoven zou (...) in beginsel kunnen betekenen dat een betaling bij het ene hof eerder binnen moet zijn dan bij een ander hof. Een beroep (...) is (...) ontvankelijk, indien het griffierecht spontaan binnen de lopende beroepstermijn is betaald. (...)"
O. . A. Q. C. Tak, Hoofdlijnen van het Nederlands bestuursprocesrecht, 3e druk, 1995, betoogt:
"(blz. 226) (...) 7.2.4 (...) (6) Het niet voldoen van verschuldigd griffierecht na aanmaning kan, zoals we in art. 6:6 lazen, leiden tot niet-ontvankelijkverklaring. (...) (blz. 240) (...) 7.4.3 (...) (blz. 241) (...) De herstelmogelijkheid wordt (...) in heel algemene zin geboden indien niet is voldaan aan art. 6:5 of aan enige ander bij de (dus: formele!) wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het (...) beroep. Hoe ver reikt dit wel niet? Aangenomen lijkt in ieder geval te mogen worden dat als zo'n vereiste voor het in behandeling nemen geldt het tijdig storten van griffierecht bij beroep op de rechtbank (art. 8:41). (...) (blz. 264) (...) 9.2 (...) (blz. 266) (...) Als het griffierecht niet bij de indiening van het beroep is overgemaakt, wijst de griffier er op dat het bedrag binnen vier weken na verzending van zijn mededeling moet zijn bijgeschreven of gestort. (...) Tenzij niet van verzuim kan worden gesproken, volgt dan bij alsnog niet (tijdig) voldoen een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep (...)"
P. . Bestuursprocesrecht, B1.5.1.4 (O. H. Minjon; Suppl. 6 (februari 1996)), betoogt:
"(blz. 41) (...) het tijdig storten van het griffierecht [kan] worden beschouwd als "enig ander bij de wet gesteld vereiste" in de zin van art. 6:6 Awb. Uit de systematiek van de Awb kan echter niet anders volgen dan dat de herstelregeling, gegeven in art. 6:6 Awb, niet van toepassing is op overschrijding van de (...) beroepstermijn. [Artikel] 8:41, lid 2, Awb [kan] (blz. 42) (...) in dit verband worden beschouwd als lex specialis ten opzichte van het bepaalde in art. 6:6 Awb. (...)"
Q. . M. Schreuder - Vlasblom, De Algemene wet bestuursrecht, het bestuursprocesrecht, 4e druk, 1996, nr. 2.5.1, blz. 64, betoogt:
"(...) Bij de invulling van de in art. 6:6 neergelegde bevoegdheid zal terwille van rechtszekerheid en gelijkheid in rechtsbedeling een bestendige praktijk moeten worden ontwikkeld. (...)"
R. . Ervaringen met de Awb, deel 2, Het bestuursprocesrecht (J. B. J. M. ten Berge e. a.), 1996, nr. 2.3.2, onder d, blz. 44, rapporteren:
"(...) Om termijnproblemen bij de betaling te voorkomen is door de meeste rechterlijke instanties het systeem ingevoerd om de formele mededeling als bedoeld in artikel 8:41, tweede lid, te laten voorafgaan door een niet in de Awb geregeld schrijven, een "herinnering". Na de herinnering wordt vier à vijf weken afgewacht of een betaling binnenkomt. Pas daarna wordt zonodig de formele brief als bedoeld in het tweede lid van artikel 8:41 verstuurd. Een bijkomend voordeel van deze werkwijze is, dat de appellant via het eerste, informele bericht de precieze informatie kan krijgen die nodig is voor de overboeking. (...)"
S. . Bij Koninklijke boodschap van 23 december 1996 is een voorstel van wet, 1996-1997 - 25.175, nr. 2, ingediend, dat er onder meer toe strekt hoofdstuk 8 Awb ook voor de belastingheffing in werking te doen treden.
1. . Daartoe zal art. 27, lid 1, AWR geredigeerd worden:
"Op het beroep is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (...) van overeenkomstige toepassing (...)"
2. . De Memorie van toelichting, nr. 3, houdt in:
"(blz. 19, 6e al.) De regeling van het griffierecht, opgenomen in artikel 8:41 van de Awb, wijkt af van die voor fiscale procedures (...) (7e en laatste al.) Afgezien van het verschil in hoogte van het griffierecht wijken ook de procedureregels inzake de heffing van het griffierecht onderling af, evenals de rechtsgevolgen van het niet voldoen van het griffierecht. (blz. 20, 1e al.) Wij zijn van mening dat er geen goede redenen zijn om het bijzondere stelsel van griffierecht in fiscale zaken te handhaven (...) wat betreft de systematiek van de heffing (dat hoeft geen betoog) (...)"
. De Nota naar aanleiding van het verslag, 1997-1998, nr. 5, houdt in :
"(blz. 15, afdeling 8.1.7) (...) Uit de evaluatie van het bestuursprocesrecht is naar voren gekomen dat de betaling van het verschuldigde griffierecht in de praktijk soms tot problemen leidt. De aanbeveling wordt gedaan dat de griffier de mededeling van de verschuldigdheid van het griffierecht zo spoedig (blz. 16) mogelijk na ontvangst van het beroepschrift doet en daarbij de informatie geeft over de wijze van betaling (en over de gevolgen van niet-betaling). Indien betaling uitblijft, wijst de griffier de indiener van het beroepschrift (andermaal) op de gevolgen van niet-betaling binnen een nieuwe termijn. Als betaling wederom uitblijft, volgt de niet-ontvankelijkverklaring. Een handelwijze waarbij de indiener van het beroepschrift twee maal aan zijn verplichtingen wordt herinnerd, wordt reeds door een groot aantal rechterlijke colleges in de praktijk gebracht. Zij is clientvriendelijker en effectiever dan de eenmalige verzending bij aangetekende brief. Het verdient aanbeveling dat deze praktijk binnen de gehele bestuursrechtspraak ingang doet. (...) (blz. 21) (...) De aard van de belastingprocedure en van partijen (belanghebbenden en heffende bestuursorganen) verschillen niet zodanig van andere bestuursrechtelijke procedures en de daarin optredende partijen dat op grond daarvan een ander stelsel gerechtvaardigd is. (...) (blz. 22) (...) De termijn waarbinnen het griffierecht betaald moet zijn, wordt van acht weken teruggebracht tot vier weken. Wij verwachten niet dat deze termijn in de praktijk tot moeilijkheden zal leiden. Wij verwijzen naar de praktijk, beschreven onder afdeling 8.1.7, waarbij aan de eigenlijke mededeling omtrent de verschuldigdheid van het griffierecht en de gevolgen van niet-tijdige betaling een voorbericht voorafgaat. (...)"
T. . P. Meyjes, Fiscaal procesrecht, 4e druk door J. van Soest, J. W. van den Berge en J. H. van Gelderen, 1997, nr. 2.36, betoogt:
"(blz. 66) (...) 2.6. (...) (blz. 67) (...) fouten zouden veelal tot niet-ontvankelijkheid leiden, ware het niet dat de wetgever een regeling getroffen heeft, strekkend tot tegemoetkoming aan belanghebbenden die geen vaardigheid hebben in het procederen: aan de inzender van het beroepschrift moet de gelegenheid worden geboden zijn verzuim(en) te herstellen (art. 6:6 Awb). Hem wordt meegedeeld, welke fout(en) hij heeft begaan, en gelegenheid gegeven die fout(en) binnen een bepaalde termijn te verbeteren. (...) (blz. 148) (...) 2.36. (...) Voorts komen natuurlijke personen (...) voor een (...) vermindering in aanmerking indien (...) blijkt dat zij financieel minder draagkrachtig zijn (...) De belanghebbende die vermindering verlangt, doet er goed aan daar niet later dan bij de indiening van het be- (blz. 149) roepschrift om te vragen (...)"
U. . In mijn beschouwing "Herziening van het fiscale procesrecht", Weekblad voor privaatrecht, notariaat en registratie 1997/6284, blz. 633, onder 4.2.5, en blz. 635, onder 7, a, bepleit ik legalisatie van de door Ten Berge c. s. geschetste methode.
VII. . Beoordeling van de middelen.
A. . De geciteerde wetsteksten laten zien, hoe moeilijk het is de onderhavige materie op adequate wijze te regelen. Met name zijn de drie volzinnen van art. 5, lid 5, Wet ARB in de in 1988 geredigeerde tekst niet goed op elkaar afgestemd en voorts is de verhouding tussen art. 6:6 Awb enerzijds en art. 5, lid 5, 2e volzin, Wet ARB en art. 8:41, lid 2, 1e volzin, Awb anderzijds onduidelijk.
B. . Ik tracht een en ander, voorzover voor deze zaak van belang, als volgt op te lossen.
C. . De strekking van art. 6:6 Awb is tegemoet te komen aan de eventuele ondeskundigheid van de zelf procederende burger. Hij wordt niet op formele gronden niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep op de bestuursrechter zonder dat de desbetreffende formele vereisten hem meegedeeld zijn en hij in de gelegenheid gesteld is er alsnog aan te voldoen.
D. . Die functie hebben, wat de betaling van griffierecht betreft, klaarblijkelijk ook art. 5, lid 5, 2e volzin, Wet ARB voor de belastingrechtspraak en art. 8:41, lid 2, 1e volzin, Awb voor de overige bestuursrechtspraak.
E. . Ik acht het daarom aannemelijk de artt. 5, lid 5, 2e volzin, Wet ARB en 8:41, lid 2, 1e volzin, Awb te beschouwen als bijzondere regelingen ten opzichte van de algemene regeling van art. 6:6 Awb . De artt. 5, lid 5, 2e volzin, Wet ARB en 8:41, lid 2, 1e volzin, Awb bevatten een eigen, afgeronde, regeling omtrent het niet voldoen van griffierecht en maken daardoor de toepassing van de regeling van art. 6:6 Awb voor verzuimen in het algemeen overbodig.
F. . Daarmee is dus niet gezegd dat de indiener van een beroepschrift reeds een verzuim zou begaan door het griffierecht niet te betalen voordat de griffier van het gerechtshof de brief verzendt, waarin hij de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht wijst, maar wel dat na die brief niet nogmaals een gelegenheid tot betaling behoeft te worden opengesteld.
G. . Middel I faalt dus voorzover het het ontbreken van een tweede termijn aanmerkt als strijdig met de wet.
H. . Nu heeft de belanghebbende bij pleidooi een beroep gedaan op hetgeen in de ressorten 's-Hertogenbosch en 's-Gravenhage, in tegenstelling tot de ressorten Arnhem, Amsterdam en
Leeuwarden, praktijk zou zijn.
I. . Het Hof is daarop in het geheel niet ingegaan.
J. . Naar het mij voorkomt, kan zulks evenwel niet tot cassatie leiden.
K. . De griffies van sommige gerechtshoven en van sommige rechtbanken en misschien ook wel van nog andere bestuursrechtelijke colleges hebben bevonden dat de wettelijke regeling van het griffierecht niet erg klantvriendelijk is. Zij passen in verband daarmee een aantal klantvriendelijke aanvullingen toe boven hetgeen wettelijk is voorgeschreven.
L. . Zo doende, geven zij een aanvulling boven het wettelijke minimum en bevorderen zij daardoor een soepele toepassing van de wettelijke regeling.
M. . Uit niets blijkt evenwel dat deze aanvullingen ook bij andere colleges gebruikelijk zouden zijn. In het algemeen kan service die het ene rechterlijke college zijn betrekkingen verleent, geen argument zijn voor een verplichting die ook voor het andere rechterlijke college zou bestaan om precies dezelfde service te verlenen.
N. . Een dergelijke verplichting bestaat dan ook naar
Nederlands recht niet.
O. . Ik meen dan ook dat overwegingen als deze hooguit de wetgever tot een andere regeling zouden kunnen inspireren; tot ontvankelijkheid ondanks termijnoverschrijding kunnen zij evenwel niet leiden.
P. . Derhalve faalt de desbetreffende klacht.
Q. . Uit het vorenstaande volgt dat ook middel II faalt.
VIII. . Conclusie.
De middelen ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,