Parket bij de Hoge Raad, 03-11-1999, AA2936, 33467
Parket bij de Hoge Raad, 03-11-1999, AA2936, 33467
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 november 1999
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1999:AA2936
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA2936
- Zaaknummer
- 33467
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 33.467 Mr Van den Berge
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1992 X
Parket, 10 maart 1999 tegen:
de staatssecretaris
van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1.Inleiding
1.1. Het cassatieberoep is gericht tegen de schriftelijke
uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (het Hof)van 20 mei
1997, kenmerk 95/4512. Het beroep is ingesteld door de
belanghebbende.
1.2. Volgens zijn beroepschrift heeft de belanghebbende bij
het Hof beroep ingesteld tegen:
"de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst,
Afdeling Ondernemingen P d.d. 2 oktober 1995."
1.3. De kop van de betreffende brief van deze inspecteur luidt:
"2e uitspraak op bezwaarschriften aanslag
inkomstenbelasting 1992 en 1993 ten name van [de
belanghebbende]".
1.4. Het Hof heeft dienaangaande overwogen:
"5.1. (...) Bij de mondelinge behandeling ter zitting
van 25 maart 1995 heeft de inspecteur deze aanhef
verklaard met de mededeling dat zij eerder uitspraak had
gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar
1992, en wel op 10 maart 1995. De gemachtigde van
belanghebbende heeft, nadat hij ter zitting was
verschenen, erkend al gezien te hebben dat de inspecteur
twee keer "uitspraak" heeft gedaan. Het Hof is van oordeel
dat tweemaal uitspraak doen op hetzelfde bezwaarschrift
niet mogelijk is (HR 3 april 1963, nr. 14 968, BNB
1963/128), zodat het besluit van 2 oktober 1995 moet
worden vernietigd. Het Hof komt, nu het beroep te laat is
voor de uitspraak van 10 maart 1995, niet toe aan de
beoordeling van de geschilpunten tussen partijen.
5.2. Het Hof wijst af het verzoek van de gemachtigde
van belanghebbende, gedaan bij de tweede mondelinge
behandeling van de zaak, om zich alsnog schriftelijk te
<?
>
mogen uitlaten over de vraag of belanghebbende
"ontvankelijk" is. Ter zitting heeft hij erkend dat hij al
eerder had gezien dat er twee keer uitspraak was gedaan
door de inspecteur, maar hij meende dat de tweede
uitspraak als vervanging van de eerste kon worden
aangemerkt. De gemachtigde heeft, naar het oordeel van het
Hof, voldoende gelegenheid gehad zich uit te laten over
deze kwestie. Bovendien gaf de gemachtigde aanvankelijk
ter zitting te kennen geen behoefte te hebben op deze
kwestie in te gaan en deed hij zijn verzoek daartoe eerst
aan het einde van de mondelinge behandeling."
1.5. In cassatie voert de belanghebbende drie klachten aan. De
eerste betreft het oordeel dat het beroep te laat is, de
tweede betreft de beslissing om de belanghebbende geen
schriftelijke uitlating toe te staan, en de derde betreft de
consequenties van het feit dat de uitspraak van 2 oktober 1995
betrekking heeft op twee verschillende belastingjaren.
1.6. De staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift
ingediend.
2. De eerste klacht
2.1. Volgens de eerste klacht is het oordeel dat het beroep
tegen de uitspraak van 10 maart 1995 te laat is ingesteld
onbegrijpelijk (beroepschrift in cassatie, blz. 2),
"daar het Hof niet heeft vastgesteld op welk tijdstip c.q.
datum deze uitspraak aan belanghebbende bekend gemaakt is.
Gelet op artikel 3:40 van de Algemene Wet Bestuursrecht
treedt een besluit c.q. een beschikking niet in werking
voordat het bekend is gemaakt. De bekendmaking is derhalve
een constitutief vereiste voor het verkrijgen van
rechtskracht en daarmee het intreden van de rechtsgevolgen
van de uitspraak op het bezwaarschrift. (...)"
2.2. Volgens P. Meyjes/J. van Soest/J.W. van den Berge/J.H. van
Gelderen, Fiscaal procesrecht, 1997, blz. 101, zijn er feiten
"waar de rechter 'ambtshalve', dat wil zeggen buiten
stellingen van partijen om, op moet letten. Dit doet zich
voor bij de toepassing van bepalingen die men kortweg 'van
openbare orde' noemt.
Daartoe behoren in de eerste plaats de regels die de
ontvankelijkheid van een rechtsmiddel beheersen, zoals de
beroepstermijnen, (...)."
2.3. Volgens art. 6:8, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (Awb)
vangt de beroepstermijn aan
"met ingang van de dag na die waarop het besluit
voorgeschreven wijze bekend is gemaakt."
Volgens art. 3:41, lid 1, Awb geschiedt zodanige bekendmaking
"door toezending of uitreiking aan [degenen tot wie het
besluit is gericht]."
Volgens art. 7:12, lid 2, eerste volzin, Awb wordt de
beslissing op een bezwaar
"bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen
tot wie zij is gericht."
2.4. HR 8 juli 1997, BNB 1997/312, overwoog:
"3.2. (...) Onder de dag van toezending moet worden
verstaan de dag van terpostbezorging van de uitspraak,
ongeacht of de verzending per aangetekende post of
anderszins geschiedt. De uitreiking bedoeld in artikel
3:41 Awb (...) is naar moet worden aangenomen de
uitreiking door het betrokken overheidsorgaan zelf (...)."
2.5. Art. 22a (tot 1 juni 1996; thans: 22j) Algemene wet inzake
rijksbelastingen (AWR) bepaalt:
"In afwijking van artikel 6:8 [Awb] vangt de termijn voor
het instellen van bezwaar of beroep aan:
a. met ingang van de dag na die van dagtekening van
(...) een uitspraak, tenzij de dag van dagtekening is
gelegen vóór de dag van de bekendmaking (...)".
2.6. HR 27 november 1996, met mijn conclusie, BNB 1997/68,
m.nt. M.W.C. Feteris, overwoog:
"3.6. (...) Onder uitspraak moet in dit verband worden
verstaan de beslissing in de zin van art. 7:12 Awb. Er
bestaat geen grond aan te nemen dat de met de Awb beoogde
eenheid in de bestuursrechtelijke wetgeving hier ook in
die zin wordt doorbroken dat een geschrift dat, gelijk de
onderhavige "Uitspraak op bezwaarschrift", wel de
beslissing inhoudt maar niet de daaraan ten grondslag
liggende motivering op zichzelf beschouwd voor het ingaan
van de beroepstermijn zonder betekenis is. De dagtekening
van een dergelijk geschrift is, tenzij deze is gelegen
voor die van de bekendmaking, steeds bepalend voor het
ingaan van de beroepstermijn. (....)"
2.7. Uit een en ander volgt dat, teneinde te kunnen beoordelen
of de beroepstermijn in acht is genomen, moet vaststaan:
a. dat er een als uitspraak aan te merken geschrift is;
b. wat de dagtekening van die uitspraak is;
c. wanneer die uitspraak aan de belanghebbende is
bekendgemaakt.
2.8. Onder '4. Standpunten van partijen' heeft het Hof vermeld:
"4.5. Op de tweede zitting heeft de inspecteur verklaard
dat zij twee keer een uitspraak op het bezwaarschrift
heeft gedaan. De eerste uitspraak dateert van 10 maart
1995 - hiervan is ter zitting de zogenoemde resultatennota
ter inzage gelegd -, de tweede van 2 oktober 1995.
Mogelijk is reeds op 24 juli 1995 een tweede uitspraak
gedaan. De brief van 30 januari 1995 bevat de motivering
van de eerste uitspraak."
2.9. In de hiervoor (pt. 1.4.) geciteerde o. 5.1. heeft het Hof
kennelijk aannemelijk geacht dat de Inspecteur inderdaad op 10
maart 1995 een uitspraak heeft gedaan. Op zichzelf was dat
immers niet weersproken (vgl. pt. 4.3. van de hofuitspraak),
ook al is van die uitspraak geen copie in het geding gebracht
(de genoemde resultatennota [gedingstuk nr. 13] is kennelijk
een intern stuk, dat niet bestemd was voor bekendmaking aan de
belanghebbende).
2.10. In de hofuitspraak of de overige gedingstukken is
echter geen enkele indicatie te vinden dat, laat staan wanneer
deze uitspraak vervolgens - op regelmatige wijze - bekend is
gemaakt. Mitsdien is onbegrijpelijk hoe het Hof heeft kunnen
oordelen in o. 5.1., laatste volzin, dat het beroep te laat is
ingesteld voor die uitspraak (vgl. Meyjes/Van Soest/Van den
Berge/Van Gelderen, a.w., blz. 233-234).
2.11. De eerste klacht is dus terecht voorgesteld.
3. De tweede klacht
3.1. Volgens de tweede klacht (beroepschrift in cassatie, blz.
4-5) is de bestreden handelwijze van het Hof
"in strijd met een goede procesorde, daar de Inspecteur
het vertoogschrift had geconcludeerd tot ontvankelijkheid
en het Gerechtshof op de eerste zitting er met geen woord
over gerept heeft. Ook heeft het Gerechtshof geen aandacht
besteed aan de ontvankelijkheidsvraag in de nadien
gewisselde schriftelijke inlichtingen comparitie.
Het Gerechtshof heeft kennelijk pas bij de voorbereiding
van de tweede zitting de kwestie van de ontvankelijkheid
onderkend (en heeft daardoor vermoedelijk er over kunnen
nadenken). Echter het Hof heeft partijen ter zitting er
rouwelijks mee geconfronteerd, terwijl het Hof zich
onvoldoende heeft gerealiseerd, dat
ontvankelijkheidsvragen niet alleen juridisch van aard
zijn, maar de beantwoording daarvan ook tot kennisneming
van alle (relevante) feiten noopt."
3.2. HR 4 februari 1998, BNB 1998/86, overwoog:
"3.1. In geval (...) een beroepschrift bij het
gerechtshof niet is ingediend binnen de in artikel 6:7 jo.
artikel 6:9 [Awb] bedoelde termijn, dit beroep niet wordt
behandeld met toepassing van artikel 18a van de Wet
administratieve rechtspraak belastingzaken, en de
wederpartij geen beroep op niet-ontvankelijkheid van het
beroep heeft gedaan waarop de belanghebbende heeft kunnen
reageren, brengen de beginselen van een behoorlijke
rechtspleging mee dat de rechter niet de niet-
ontvankelijkheid van het beroep uitspreekt alvorens hij de
belanghebbende uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft
gesteld feiten aan te voeren, op grond waarvan
redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener
van het beroepschrift in verzuim is geweest."
3.3. Derhalve slaagt ook de tweede klacht.
4. De derde klacht
4.1. Volgens de derde klacht moet aangenomen worden dat (ook)
de uitspraak van 10 maart 1995 betrekking heeft op twee
belastingjaren:
"Gelet op de overwegingen van het Hof is het Hof ervan
uitgegaan, dat de eerste uitspraak identiek is aan de
tweede uitspraak, althans er blijkt niet uit de uitspraak
van het Hof, dat het Hof twee verschillende uitspraken op
[het] oog had.
In dat licht bezien heeft de Inspecteur echter een
onjuiste uitspraak gedaan."
4.2. De hofuitspraak biedt evenwel geen steun aan de
veronderstelling waarop de klacht berust, zodat deze
onvoldoende feitelijke grondslag heeft.
4.3. Bovendien kan de vraag of gecombineerde uitspraken
gesplitst moeten worden pas aan de orde komen als het beroep
ontvankelijk blijkt, hetgeen vooralsnog niet vaststaat.
4.4. Mitsdien faalt de derde klacht.
Conclusie
De eerste en de tweede klacht gegrond bevindend, concludeer ik
tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing
van het geding ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der
Nederlanden,