Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-12-1999, AA3821, C98/156HR

Parket bij de Hoge Raad, 03-12-1999, AA3821, C98/156HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 december 1999
Datum publicatie
13 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:1999:AA3821
Formele relaties
Zaaknummer
C98/156HR

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Conclusie:

Mr. Hartkamp Conclusie inzake nr. C 98/156 HR Maison [eiseres] S.A.R.L. zitting 17 september 1999 tegen [verweerster] Wijnkopers Anno 1772 B.V.

Edelhoogachtbaar College,

Feiten en procesverloop

1) Verweerster in cassatie, de vennootschap, drijft een wijnkoperij die vanaf 1772 bestaat. Eiseres tot cassa-tie, het wijnhuis, bestaat sinds 1797. De ondernemingen doen al vanaf 1892 zaken met elkaar.

De vennootschap importeert vanouds wijnen van het wijnhuis samen met andere distributeurs. Sedert 1977 zijn de vennootschap en een andere importeur beiden als alleen-vertegenwoordigers voor Nederland aangesteld.

In 1983 heeft een werknemer van de andere importeur een eigen bedrijf opgericht. Het wijnhuis heeft vervolgens de alleenverkoopovereenkomst met de andere importeur beëin-digd en is sedertdien exclusief aan het nieuw opgerichte bedrijf gaan leveren, waarbij de vennootschap van deze ex-clusiviteit bleef uitgezonderd. Naar aanleiding van onderlinge problemen hebben de betrokken partijen, te weten het wijnhuis, haar Nederlandse dochtervennootschap, de exclusieve distributeur en de ven-nootschap op 2 oktober 1987 te Beaune in Frankrijk een overeenkomst gesloten. Hierin is onder meer vastgelegd dat de vennootschap de prijsstelling van de exclusieve distri-buteur moet volgen. Tevens is aan de vennootschap een be-perking van haar importvolume opgelegd, inhoudende dat zij jaarlijks voor niet meer dan een bedrag van 600.000,- Fran-se francs aan wijnen van het wijnhuis mag importeren.

Bij brief van 19 juli 1993 is namens het wijnhuis de overeenkomst van 2 oktober 1987 met de vennootschap opge-zegd tegen 1 augustus 1994.

De vennootschap heeft het wijnhuis in kort geding ge-dagvaard voor de president van de rechtbank te Arnhem en gevorderd het wijnhuis te bevelen voort te gaan met het uitvoeren van de bestellingen van de vennootschap.

Bij (tussen)vonnis van 3 juni 1995 heeft de president onder meer het wijnhuis bevolen de bestellingen uit te voe-ren tot een bedrag van Fr. frs 600.000,- per jaar en be-paald dat dit bevel op 1 augustus 1996 ophield te gelden. In hoger beroep heeft het hof te Arnhem in zijn arrest van 13 december 1994 het vonnis van de president bekrachtigd. Bij eindvonnis van 3 februari 1995 heeft de president de leveringsplicht tot 1 augustus 1996 bevestigd.

2) In de onderhavige bodemprocedure heeft de vennoot-schap gevorderd dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uit-voerbaar bij voorraad, primair het wijnhuis zal bevelen de opzegging tegen 1 augustus 1996 van de overeenkomst d.d. 2 oktober 1987 ongedaan te maken binnen twee weken na het te wijzen vonnis op verbeurte van een dwangsom van _ 50.000,- voor elke dag dat het wijnhuis hiermee in gebreke blijft. Subsidiair vordert de vennootschap dat de rechtbank het wijnhuis zal bevelen om na 1 augustus 1996 de bestellingen van de vennootschap op een tussen de partijen gebruikelijke termijn, welke niet langer zal zijn dan zes weken, uit te voeren op verbeurte van een dwangsom van _ 50.000,- voor elke dag c.q. elke keer dat een dergelijke bestelling niet c.q. niet tijdig wordt uitgevoerd, alsmede dat de rechtbank het wijnhuis zal veroordelen tot vergoeding van de door de vennootschap ten gevolge van de opzegging van de overeen-komst van 2 oktober 1987 geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, ver-meerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1996.

De rechtbank heeft bij vonnis van 31 oktober 1996 ge-oordeeld dat een distributieovereenkomst voor onbepaalde tijd zoals de onderhavige van 2 oktober 1987 op grond van redelijkheid en billijkheid in beginsel opzegbaar is, ten-zij de aard van de overeenkomst en/of de omstandigheden van het geval meebrengen dat een opzeggingsbevoegdheid niet past. De uitzondering heeft de rechtbank niet aanwezig ge-acht. Bij de duur van de in acht te nemen opzegtermijn heeft de rechtbank de wederzijdse belangen van partijen afgewogen in het licht van de aard van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval (waaronder de aard en het gewicht van de redenen voor opzegging). Bevindend dat het wijnhuis geen gegronde reden voor opzegging heeft aangevoerd, terwijl het belang van de vennootschap bij voortzetting van de overeenkomst groot is, heeft de recht-bank een opzegtermijn van vijfeneenhalf jaar redelijk ge-acht.

3) Tegen dit vonnis heeft de vennootschap hoger beroep ingesteld. Het wijnhuis heeft incidenteel appèl ingesteld.

Het hof heeft bij arrest van 10 februari 1998 het von-nis van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft onder ver-wijzing naar HR 21 april 1995, NJ 1995, 437 vooropgesteld dat bij de vraag of een overeenkomst als de onderhavige, gelet op hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen, opzegbaar is, alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen (r.o. 5.7). De onderhavige overeenkomst heeft het hof in beginsel opzegbaar geacht, maar alleen indien het wijnhuis daarvoor een redelijke grond had (r.o. 5.8). Een redelijke grond heeft het hof vervolgens niet aanwezig geacht, zodat de opzegging niet rechtsgeldig is geschied (r.o. 5.20). Het heeft het wijn-huis dan ook bevolen de verdere bestellingen van de ven-nootschap binnen de voorwaarden van de overeenkomst uit te voeren op een tussen partijen gebruikelijke termijn. Voorts heeft het hof geoordeeld dat, voor zover het wijnhuis de overeenkomst na 1 augustus 1996 niet meer is nagekomen, het wijnhuis gehouden is tot schadevergoeding voor zover de vennootschap als gevolg van de toerekenbare tekortkoming schade heeft geleden.

4) Tegen dit arrest heeft het wijnhuis tijdig cassa-tieberoep ingesteld onder aanvoering van een uit twee on-derdelen bestaand cassatiemiddel, waarvan het eerste on-derdeel uit drie, en het tweede uit vier subonderdelen be-staat. Beide partijen hebben schriftelijk toelichting gege-ven. Het wijnhuis heeft nog gerepliceerd.

Bespreking van het cassatiemiddel

5) De subonderdelen I.1 en I.2 zijn gericht tegen ’s hofs rechtsoverwegingen 5.7 en 5.8 (zie hierboven, nr. 3) en bevatten de stellingen a) dat voor distributieovereenk-omsten, in afwijking van andere duurovereenkomsten, de re-gel zou gelden dat een voor onbepaalde tijd aangegane over-eenkomst altijd opzegbaar zou zijn; en b) dat voor opzeg-baarheid nimmer een redelijke grond zou mogen worden geë-ist, omdat het een leverancier vrij moet staan om op enig moment om hem moverende redenen een einde te maken aan de overeenkomst. Deze stellingen vinden noch steun in de rechtspraak en literatuur over opzegging in het algemeen, noch in die over de distributieovereenkomst. Men zie wat de laatste betreft F.M. Smit, Opzegging van distributieovereenkomsten. Tekort-schietend jurisprudentierecht, Advocatenblad 1993, p. 369 e.v. (m.n. de conclusie van nr. III.1); Barendrecht, De redelijkheid en billijkheid en het einde van de distribu-tieovereenkomst, NJB 1994, p. 561 e.v.; Barendrecht/Van Peursem, Distributieovereenkomsten (1997), nr. 209 (‘in beginsel’); De Kruijf, Beëindiging van een distributieover-eenkomst, NbBW 1998, p. 130 e.v. (‘in beginsel’).

Ik kan ook niet inzien in welk opzicht de distributie-overeenkomst zozeer van andere duurovereenkomsten ver-schilt, dat daarvoor een veel strakker regime zou moeten gelden. Wat de opzegging in het algemeen betreft zie men Verbintenissenrecht (Valk), aant. 80 bij art. 248; Asser-Hartkamp II (1997), nr. 310, beide met verdere verwijzing-en, waaraan toe te voegen Mon. NBW A-10 (Hammerstein en Vranken), nr. 16. Het beroep dat in het middel wordt gedaan op de handelsagentuurovereenkomst is niet overtuigend, om-dat daarvoor een wettelijke regeling bestaat, waarin onder meer opzegtermijnen worden geregeld (art. 7:437 en 439).

Uit de geciteerde literatuur blijkt dan ook dat de in het middel verdedigde standpunten geen steun vinden in de rechtspraak; met name wordt daarin regelmatig ook voor dis-tributieovereenkomsten geëist dat de opzegging op een deug-delijke grond berust. Overigens is de lagere rechtspraak blijkens het overzicht van Smit verdeeld en is zij dat ook nadien gebleven; zie bijv. Pres. Rechtbank Utrecht 16 april 1992, KG 1992, 189; Pres. Rb. ’s-Gravenhage 29 februari 1996, KG 1996, 119 en Hof Arnhem 14 april 1998, KG 1998, 148. Maar de gevallen zijn onderling zo verschillend, dat een op de omstandigheden van het concrete geval gerichte rechtstoepassing mij onvermijdelijk lijkt.

Ik meen daarom dat de subonderdelen I.1 en I.2 tever-geefs worden voorgesteld.

6) Subonderdeel 1.3 bevat de klacht dat ’s hofs oor-deel dat in het onderhavige geval voor een rechtsgeldige opzegging vereist is dat het wijnhuis een redelijke grond voor opzegging diende te hebben, onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is; het enkele feit dat partijen reeds sedert 1892 een handelsrelatie met elkaar onderhouden, is daarvoor onvoldoende.

Deze klacht faalt reeds bij gebreke van feitelijke grondslag: in r.o. 5.8 gaat het hof eerst in op de belangen aan weerszijden en maakt het pas daarna (‘te meer’) gewag van de duur van de handelsrelatie. Overigens acht ik ’s hofs beslissing noch rechtens onjuist (dat volgt uit het in nr. 5 opgemerkte), noch onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

7) Ik merk tenslotte naar aanleiding van onderdeel I op dat ik daarin niet de klacht lees (die wél in de schrif-telijke toelichting te vinden is: nr. 2.10), dat het hof ten onrechte van een ‘vuistregel’ of algemene regel zou zijn uitgegaan volgens welke een opzegging in beginsel slechts mogelijk is indien de opzegger daartoe een redelij-ke grond heeft. Ook de verweerster in cassatie heeft deze klacht kennelijk niet in het middel gelezen. Deze klacht, wat daarvan zij, kan daarom niet worden behandeld.

8) Subonderdeel II.1 verwijt het hof de beide door hem behandelde redenen voor opzegging alleen afzonderlijk, niet in samenhang te hebben beoordeeld. Deze klacht faalt. Het hof heeft de stellingen van het wijnhuis kennelijk niet zo uitgelegd dat de verschillende redenen voor opzegging in onderlinge samenhang aan de orde werden gesteld. Dat is geenszins onbegrijpelijk. Overigens valt niet in te zien wat er in onderlinge samenhang valt te beoordelen, indien in elk geval één van de twee redenen door het hof kennelijk als totaal ongegrond (onvriendelijker gezegd: als onzinnig) wordt beschouwd (r.o. 5.12/13).

9) Subonderdeel II.2 ziet over het hoofd dat het hof in r.o. 5.18 heeft overwogen niet tot het oordeel te zijn gebracht dat de vennootschap zich jegens het wijnhuis niet gehouden heeft aan haar verplichtingen uit de overeenkomst. Begrijpelijkerwijs heeft het hof daarom in de in dit ver-band door het wijnhuis gereleveerde gedragingen van de ven-nootschap geen redelijke grond voor opzegging gezien.

Hierop stuiten m.i. ook de subonderdelen II.3 en II.4 af.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

(Advocaat-Generaal)