Parket bij de Hoge Raad, 04-04-2000, AA5346, 112957
Parket bij de Hoge Raad, 04-04-2000, AA5346, 112957
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 april 2000
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA5346
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5346
- Zaaknummer
- 112957
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Mr Jörg
Nr. 112.957 Conclusie inzake:
Zitting 8 februari 2000 [verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker op 7 december 1998 wegens doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar. Bovendien heeft het hof een pistool aan het verkeer onttrokken verklaard en de vordering van beide benadeelde partijen toegewezen.
2. Namens verzoeker heeft mr M.W. Stoet, advocaat te ’s-Gravenhage, ter terechtzitting van Uw Raad zes middelen van cassatie voorgedragen.
3. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om een getuige op te roepen teneinde deze ter terechtzitting te horen.
4. Ter terechtzitting van het hof van 23 november 1998 heeft de raadsvrouw van verzoeker het verzoek gedaan om de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt over dit verzoek onder meer het volgende in:
“De getuige [getuige 1], van welke getuige het hof ter terechtzitting van 6 oktober 1998 de medebrenging heeft gelast, is niet verschenen. De voorzitter deelt mede dat de getuige [getuige 1] blijkens de daarbij behorende akte van uitreiking behoorlijk is opgeroepen. De voorzitter deelt voorts mede dat zich bij de stukken van het dossier bevindt een fax van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland d.d. 23 november 1998, inhoudende de mededeling dat door verbalisanten hedenmorgen de getuige [getuige 1] niet is aangetroffen op de adressen [adres1 en adres2], beide te [woonplaats], dat [getuige 1] hedennacht niet is thuisgekomen op het laatstgenoemde adres alsmede dat - naar opgave van een broer van de getuige [getuige 1] - de getuige niet tegen vrienden wenst te getuigen.
Desgevraagd deelt de raadsvrouw mede dat de verdediging het van groot belang acht de heden niet verschenen getuige alsnog ter terechtzitting te horen en deswege geen afstand zal doen van deze getuige. Zij voert daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aan: Het adres [adres2] te [woonplaats] is kennelijk de verblijfplaats van de getuige. Mij is bekend dat hij aldaar slechts ’s-nachts verblijft. ()
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de hernieuwde dagvaarding of oproeping van de getuige [getuige 1] nutteloos is, nu het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.”
5. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof blijkt dat [getuige 1] was opgeroepen te verschijnen voor de terechtzittingen van het hof op 11 september 1998, 6 oktober 1998, 23 november 1998. Op 6 oktober 1998 heeft het hof de medebrenging van de getuige gelast voor de terechtzitting van 23 november 1998.
6. Bij het beoordelen van het herhaalde verzoek van de raadsvrouw heeft het hof de hernieuwde oproeping nutteloos geacht, omdat niet te verwachten viel dat [getuige 1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen. Dat de getuige ’s nachts op een bepaald adres zou zijn te vinden, zoals de raadsvrouw aanvoert ter ondersteuning van het herhaalde verzoek, wordt weerlegd door de inhoud van de fax van de regiopolitie waaruit blijkt dat de getuige de voorafgaande nacht niet op het aangegeven adres aanwezig was. Uit de daarin weergegeven verklaring van de broer van getuige is bovendien op te maken dat de getuige niet bereid zou zijn een verklaring af te leggen. Door te beoordelen of de oproeping van de getuige nutteloos was en of te verwachten was dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen, heeft het hof de maatstaf van art. 282, tweede lid, Sv (oud), 288, eerste lid, Sv (nieuw) aangelegd (HR 12 oktober 1993, NJ 1994, 158 rov. 5.2). Gezien de weergegeven feiten en omstandigheden, is het oordeel van het hof in dezen niet onbegrijpelijk.
7. Ten overvloede wijs ik erop dat de door [getuige 1] afgelegde verklaringen door andere getuigenverklaringen op hoofdpunten worden bevestigd voorzover deze door het hof worden gebruikt als bewijsmiddel en in de nadere bewijsoverweging. Het gaat hoofdzakelijk om de verklaring van de afwezige getuige dat verzoeker na het lossen van het eerste schot twee stappen in de richting van het slachtoffer heeft gedaan en toen nog twee schoten heeft gelost (arrest, blz. 2, 3 en 5). Dit wordt door een verklaring van verzoeker bevestigd (arrest, blz. 2 en 3) alsmede door een verklaring van de getuige [getuige 2] (arrest, blz. 4 en 5).
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel klaagt over schending van art. 359 en 415 Sv. Omdat de toelichting niet uitmunt in puntigheid vat ik de klacht als volgt op: aan de verwerping van de verweren liggen geen bewijsmiddelen ten grondslag die de bewezenverklaring ondersteunen.
10. Dat hoeft ook niet voor wat betreft strafuitsluitingsgronden. Corstens, handboek, 3e, legt dit de steller van het middel uit op p. 681.
Wat betreft het bewijsverweer dat opzet heeft ontbroken weerlegt het hof dit verweer keurig met de opgenomen bewijsmiddelen. In het bijzonder de aanname dat het slachtoffer door het tweede of derde schot dodelijk is getroffen kan op bewijsmiddel 1 berusten.
11. Het middel faalt.
12. Het derde middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer.
13. De toelichting op het middel klaagt erover dat uit de door het hof gebruikte verklaring van de getuige [getuige 2] niet kan worden afgeleid dat verzoeker als eerste een wapen trok. Verzoeker verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep dat het slachtoffer als eerste zijn wapen trok.
14. Het hof overwoog hierover onder meer het volgende:
“Op grond van beide verklaringen in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof het onaannemelijk dat [slachtoffer] als eerste een pistool heeft getrokken. Getuige [getuige 2] heeft het trekken van het wapen door [slachtoffer] gezien en heeft vrijwel onmiddellijk daarna het schot gehoord en gevoeld. Gelet op de handelingen die verdachte eerst nog heeft moeten verrichten voordat hij het eerste schot heeft kunnen lossen, is het niet aannemelijk dat verdachte zijn pistool pas heeft getrokken (en doorgeladen) nadat hij had gezien dat [slachtoffer] een wapen tevoorschijn haalde. Het ligt veeleer in de rede dat hij reeds een wapen in zijn hand had toen [slachtoffer] (waarschijnlijk in reactie dààrop) zijn vuurwapen trok. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer]. Het beroep op noodweer wordt verworpen."
15. De ongelukkig geformuleerde klacht aan het eind van de toelichting bedoelt naar mijn mening te klagen over de tegenstrijdigheid tussen wat het hof als feitelijk gebeurd heeft aangenomen en het daarvoor gebruikte bewijs. Die tegenstrijdigheid is echter maar schijn. Uit de omstandigheid dat de getuige na het zien dat het slachtoffer zijn wapen tevoorschijn haalde, een knal hoorde, volgt immers niet dat verzoeker zijnerzijds pas zijn wapen pakte in reactie op de overeenkomstige handeling van het slachtoffer. Dat zegt het hof nu ook juist. Het hof heeft hier naar mijn oordeel geen motiveringsverzuim begaan bij zijn verwerping van het beroep op noodweer.
16. Het middel faalt.
17. Het vierde middel klaagt opnieuw over de verwerping van het beroep op noodweer.
18. De toelichting op het middel voert aan dat een geslaagd beroep op noodweer ook mogelijk is voor iemand die als eerste zijn wapen trekt. Het hof zou de verwerping van het beroep op noodweer enkel laten steunen op de vaststelling dat verzoeker als eerste zijn wapen trok.
19. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen en daarbij onder meer, zoals bij de bespreking van het derde middel is weergegeven, overwogen dat verzoeker als eerste zijn wapen trok. Daar voegt het hof evenwel nog het volgende aan toe:
“Het hof overweegt voorts ten overvloede nog dat, zelfs als zou moeten worden aangenomen dat [slachtoffer] als eerste een wapen heeft getrokken en dat verdachte in reactie daarop - bewust dan wel per ongeluk - een schot in diens richting heeft afgevuurd, verdachte ook in die situatie niet vrijuit gaat.
Uit de verklaringen van verdachte, getuige [getuige 2] en de resultaten van de lijkschouwing op het lichaam van [slachtoffer], kan worden afgeleid dat de eerste kogel uit het wapen van verdachte zowel het been van [getuige 2] als dat van [slachtoffer] heeft geraakt. Het tweede of het derde schot trof [slachtoffer] achter de rechter oksel. Deze schotverwonding was dodelijk.
Wat dit tweede en derde schot betreft heeft getuige [getuige 2] tegenover het hof het volgende verklaard:
‘Ik ben na dat (hof: eerste) schot samen met [slachtoffer] op de grond gevallen. [Slachtoffer] viel op zijn knieën en vervolgens achterover ... Hierbij is het vuurwapen uit zijn hand gevallen en boven zijn hoofd terecht gekomen. Een paar seconden later hoorde ik nog twee knallen. Tussen het eerste schot en de twee volgende schoten zaten 4 á 5 seconden.’
Verdachte zelf heeft bij de rechtbank op 2 februari 1998 verklaard dat hij alvorens het tweede en derde schot te lossen, eerst twee stappen in de richting van [slachtoffer] heeft gedaan, hetgeen wordt bevestigd door de verklaring van [getuige 1] bij de politie (p. 126 van het proces-verbaal met nummer 97198451-1). [Getuige 1] heeft hierin tevens aangegeven dat [getuige 2] na het eerste schot viel en [slachtoffer] ook. [Getuige 1] verklaarde: ‘[Verzoeker=verdachte] is toen naar [slachtoffer] toe gegaan. Ik denk dat hij een of twee passen heeft gemaakt. Ik zag dat hij het wapen vervolgens naar beneden richtte op [slachtoffer] en zag en hoorde dat hij hierna tweemaal, kort achter elkaar, schoot.’
Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat er op het moment van het tweede en derde schot voor verdachte geen bedreigende situatie (meer) bestond. Desalniettemin heeft hij toen het dodelijke schot gelost. Derhalve kan - uitgaande van de door verdachte gestelde beginsituatie als hiervoor vermeld - ook dan het beroep op noodweer niet slagen.”
20. Hieruit blijkt dat het hof het beroep op noodweer niet alleen heeft verworpen door te overwegen dat verzoeker als eerste zijn wapen trok. Het middel berust dus op een onvolledige lezing van het arrest.
21. Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat het beroep op noodweer ten onrechte is verworpen, faalt het evenzeer. Het hof heeft, gezien hetgeen hierboven is weergegeven, vastgesteld dat er voor verzoeker geen bedreigende situatie meer bestond op het moment dat hij het tweede en het derde schot loste Die vaststelling geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
22. Het middel faalt.
23. Het vijfde middel klaagt over schending van het recht om binnen redelijke termijn te worden berecht.
24. Dit recht zou zijn geschonden omdat de zaak aanvankelijk - voordat de raadsman om uitstel had verzocht - op 14 december 1999 voor het eerst ter terechtzitting van de Hoge Raad zou worden behandeld. Beroep in cassatie was op 17 december 1998 ingesteld waarna de stukken, blijkens een daarop geplaatst stempel, op 17 mei 1999 bij de griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. Gedurende deze maanden was verzoeker gedetineerd.
25. Tussen het instellen van beroep in cassatie en het inkomen van de stukken ter griffie zijn vijf maanden verstreken, zodat de redelijke termijn - zelfs als men zou menen dat in het licht van art. 365a, derde lid, Sv een kortere termijn dan 8 maanden (HR 22 september 1998, NJ 1998, 814 rov. 4.2) voor het uitwerken van een arrest dient te gelden in geval een verzoeker zich in voorlopige hechtenis bevindt - in zoverre niet is geschonden. Evenmin is de periode tussen het instellen van beroep in cassatie en de datum waarop de eerste behandeling van de zaak ter terechtzitting zou plaats vinden voordat de raadsman om uitstel vroeg, onredelijk lang. Deze termijn is belangrijk korter dan de bijna twintig maanden waarbij de Hoge Raad in een andere zaak wèl schending van de redelijke termijn in de cassatiefase heeft aangenomen bij een eveneens gedetineerde verzoeker (HR 31 augustus 1994, DD 94.432).
26. De onderhavige zaak vertoont meer overeenkomsten met de zaak die leidde tot HR 2 juni 1992, NJ 1992, 731. Daar verstreken zestien maanden tussen het instellen van beroep in cassatie en de eerste behandeling van het beroep in cassatie. Hoewel mijn ambtgenoot Fokkens het zestien maanden wachten van verzoeker op de behandeling van zijn cassatieberoep onaanvaardbaar achtte, verwierp de Hoge Raad de betreffende klacht. Uit de daarbij gebezigde overweging maak ik op dat de voortvarende behandeling van de zaak als geheel - tussen de inverzekeringstelling van verdachte en de eerste behandeling van het beroep in cassatie waren een jaar, tien maanden en 27 dagen verlopen - daarbij een belangrijke factor was.
27. Ook in de onderhavige zaak is de procedure als geheel voortvarend geweest. De doodslag is op 30 oktober 1997 gepleegd; verzoeker is dezelfde dag in verzekering gesteld; de eerste behandeling van het beroep in cassatie was voor 14 december 1999 aangekondigd. Hoewel tussen inverzekeringstelling en de eerste behandeling van het beroep in cassatie een iets langere periode is verstreken - twee jaar, een maand en vijftien dagen - acht ik de redelijke termijn niet geschonden.
28. Het middel faalt.
29. Het zesde middel klaagt over schending van het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een ‘public hearing’.
30. Ter terechtzitting van 6 oktober 1998 heeft het hof de raadsvrouw in raadkamer gehoord omtrent haar verzoek om een getuige te horen. Het proces-verbaal van de terechtzitting meldt hierover het volgende:
“De verdediging verklaart geen afstand te doen van het horen van de getuige [getuige 1].
Het hof onderbreekt het onderzoek.
In raadkamer heeft de raadsvrouw van verdachte - in aanwezigheid van de procureur-generaal haar verzoek om de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen nader toegelicht.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter mede dat er nog een poging zal worden ondernomen om de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen, hoewel van hem thans geen officiële woon- verblijfplaats bekend is. Het hof zal hiervoor het onderzoek schorsen en de medebrenging van de getuige [getuige 1] bevelen.”
31. Uit het proces-verbaal van deze noch van andere terechtzittingen blijkt waarom het verzoek om de getuige te horen verder in raadkamer - in het bijzijn van de advocaat-generaal en de raadsvrouw - is behandeld. Men kan zich echter gezien de gespannen verhoudingen op de publieke tribune - men was daar in twee kampen verdeeld - wel voorstellen dat het hof publieke behandeling van gegevens over de getuige waardoor - na oproeping - diens verschijning illusoir zou kunnen worden, heeft willen vermijden. Uit dat proces-verbaal blijkt evenmin dat de raadsvrouw of de verdachte zich op enig moment tegen deze gang van zaken heeft verzet. Evenmin blijkt dat de raadsvrouw of de verdachte heeft verzocht het verzoek ter terechtzitting te bespreken. Daaruit maak ik op dat de raadsvrouw er mee heeft ingestemd dat het uitwisselen van argumenten, om wat voor reden dan ook, in raadkamer geschiedde. Strijd met het beginsel op een ‘public hearing’ zie ik daar niet in nu het verzoek om de getuige wederom op te roepen en de beslissing op dit verzoek beide ter terechtzitting zijn gedaan. Ik heb wel eens eerder geschreven dat ik het niet chique van een cassatieadvocaat vindt om daar in een geval als het onderhavige over te klagen.
32. Iets anders is dat de terechtzitting in het openbaar dient te geschieden. Daarop zien art. 6 EVRM en art. 269 Sv. De processen-verbaal van de terechtzittingen die het hof aan deze zaak heeft gewijd vermelden alle dat de terechtzittingen in het openbaar zijn gehouden. Niet blijkt dat op enig moment de deuren zijn gesloten zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied.
33. Het middel faalt.
34. Geen der middelen slaagt en geen der middelen behoeft voor de verwerping een andere motivering dan die welke valt te ontlenen aan art. 101a RO.
35. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
36. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG