Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2000, AA5651, C98/352HR

Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2000, AA5651, C98/352HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 april 2000
Datum publicatie
6 juni 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA5651
Formele relaties
Zaaknummer
C98/352HR
Relevante informatie
Wet bodembescherming [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 75

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Rolnr. C98/352

Zitting d.d. 4 februari 2000 (bij vervroeging)¹

Conclusie mr Spier

inzake

De Gemeente Dordrecht

(hierna: de Gemeente)

tegen

Stokvast B.V.

(hierna: Stokvast)

Edelhoogachtbaar College,

1. Feiten

1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals het Hof deze heeft vastgesteld in rov. 1 en 4 van zijn arrest d.d. 16 juli 1998.

1.2 Het onderhavige geding is een schadestaatprocedure welke een voortzetting is van een geding tussen Stokvast en de Gemeente over verontreinigde grond.

1.3 In laatstgenoemd geding heeft de Rechtbank bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis d.d. 11 november 1987 uitgemaakt dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens Stokvast door in de Merwedepolder te Dordrecht gelegen verontreinigde grond uit te geven voor woningbouw. Als gevolg van het bekend worden van de verontreiniging kwam een groot aantal woningen, waaronder zeven woningen van Stokvast, leeg te staan. De Rechtbank heeft de Gemeente veroordeeld tot vergoeding van de schade die Stokvast als gevolg van het bekend worden van de verontreiniging (eind 1981/begin 1982)2 heeft geleden.

1.4 De woningen van Stokvast lagen in een deel van de wijk waarvoor minder vergaande saneringsmaatregelen nodig bleken te zijn dan voor de rest van de wijk. De vervuiling bevond zich namelijk onder een schone afdeklaag van 3 à 4 meter onder de grond en was van geringe omvang. Begin 1986 is met de uitvoering van het saneringsplan begonnen en begin 1989 was de sanering voltooid.

1.5 Stokvast heeft de zeven woningen (zes tussenwoningen en één hoekwoning) - naar zij stelt - eind 1986 tegen de boekwaarde overgedragen aan haar 100% dochtervennootschap Stokhuis BV.

2. Verloop van de procedure

2.1 Stokvast is een schadestaatprocedure gestart. Hierin vordert zij de volgende schadeposten: huurderving, waardevermindering van de woningen, onderhouds- en herstelkosten, herstelkosten van de riolering en ophoogkosten, de bewonersbijdrage in verband met de heraanleg van tuinen en schuttingen en kosten van de buitengerechtelijke juridische bijstand. De totale vordering bedraagt - na wijziging van eis - f 654.036,10 te vermeerderen met de wettelijke rente.

2.2 In cassatie is nog slechts van belang de post inzake de waardevermindering van de woningen. Stokvast is van mening dat de waardevermindering dient te worden berekend naar het moment dat het vonnis d.d. 11 november 1987 van de Rechtbank onherroepelijk is geworden3 (dagvaarding sub 6).

2.3 Stokvast voert aan dat zij handelt in onroerend goed; zij laat woningen bouwen, verhuurt deze gedurende enige jaren, om ze vervolgens in onverhuurde staat op een gunstig moment weer te verkopen. De verontreiniging heeft haar in ernstige mate beperkt in haar mogelijkheden over de woningen te beschikken. Zelfs als de woningen inmiddels weer in waarde zijn gestegen - hetgeen Stokvast ontkent - is zij het rendement over het volle vermogen misgelopen gedurende de periode dat de huizen onverkoopbaar waren, aldus Stokvast. In de daarop volgende periode drukte het "gifstigma" nog steeds de woningprijzen in de Merwedepolder, te meer daar de bodemverontreiniging slechts ten dele is verwijderd, aldus Stokvast (dagvaarding sub 7-9).

2.4 Bij de begroting van de waardevermindering gaat Stokvast ervan uit dat de waarde van de woningen op 1 september 1988 86% is van de waarde van deze woningen in 1979. Zij komt tot een totale waardevermindering van f 310.970.

2.5 De Gemeente is van oordeel dat de waardevermindering dient te worden beoordeeld "naar de actuele situatie". Het ijkpunt van Stokvast - de datum van het vonnis van de Rechtbank - zou er volgens de Gemeente toe leiden dat Stokvast een hogere vergoeding zou ontvangen dan zij aan schade lijdt. Er zou immers geen rekening worden gehouden met het naderhand opgetreden waardeherstel. De Gemeente is bovendien van mening dat de waarde van de woningen inmiddels alweer enige tijd op een normaal niveau ligt. Het enige rendementsverlies dat Stokvast volgens de Gemeente lijdt, betreft huurderving en daarvoor vordert Stokvast afzonderlijk een vergoeding (cva sub 33-37).

2.6 Stokvast bestrijdt bij cvr (sub 26-35) de opvatting van de Gemeente dat de actuele waarde als maatstaf moet worden genomen. Volgens Stokvast dient de waardevermindering van de woningen op abstracte wijze te worden berekend. Stokvast stelt dat het gaat om de waarde die de woningen hadden op het tijdstip van het bekend worden van de vervuiling. De gevorderde schadevergoeding acht zij onder meer gerechtvaardigd omdat op het moment van het bekend worden van de vervuiling onzeker was of de woningen zich ooit enigszins in waarde zouden herstellen.

2.7 Voorts bestrijdt Stokvast de stelling van de Gemeente dat de waarde thans weer op een normaal niveau ligt. Uit taxaties die Stokvast heeft laten uitvoeren op een moment dat de saneringsmaatregelen (bijna) geheel waren uitgevoerd, bleek het tegendeel. Bovendien is er sprake van blijvende bodemverontreiniging en een blijvend "gifstigma".

2.8 Stokvast is van oordeel dat zij bij de door haar gehanteerde berekening van de schade de positieve effecten van de bodemsanering heeft meegewogen, terwijl dat bij een strikte hantering van de abstracte schadeberekeningsmethode niet nodig was geweest. Zij behoudt zich het recht voor haar schadeberekening te wijzigen in die zin dat de positieve effecten van de bodemsanering buiten beschouwing worden gelaten.

2.9 De Gemeente persisteert bij haar opvatting dat moet worden gekeken naar de actuele waarde van de woningen. Toepassing van de abstracte schadeberekeningsmethode doet daar volgens de Gemeente niets aan af. Zou een ander tijdstip worden gehanteerd, dan zou Stokvast volgens de Gemeente een hogere vergoeding ontvangen dan de schade die zij in feite lijdt. De Gemeente betwist dat er enig waardeverminderend effect zou uitgaan van de thans nog aanwezige verontreiniging, daar deze "volstrekt onschadelijk [is] gemaakt". Tot slot bestrijdt de Gemeente de juistheid van de door Stokvast gestelde waardedalingen per 1 september 1988 (cvd 20-24).

2.10 De Rechtbank overweegt in een tussenvonnis d.d. 8 november 1995 dat Stokvast niet heeft gesteld dat zij na het bekend worden van de verontreiniging woningen heeft verkocht of had willen verkopen. Als peildatum moet volgens de Rechtbank daarom het tijdstip worden gekozen waarop de saneringsmaatregelen zijn uitgevoerd en de markt ter plaatse is gestabiliseerd. De Gemeente heeft gesteld dat de sanering tot in 1989 is voortgezet zodat niet valt in te zien waarom september 1988 als maatstaf dient te worden genomen. Naar het oordeel van de Rechtbank dient de "huidige waarde" van de woningen te worden vastgesteld en moet aan de hand van de prijsontwikkeling sinds 1981 - het jaar dat de verontreiniging bekend werd - van vergelijkbare woningen worden bezien of van een waardedaling sprake is. Op deze wijze kan volgens de Rechtbank worden beoordeeld of van een (permanente) waardedaling sprake is (rov. 3.2).

2.11 De Rechtbank gelast een comparitie om een minnelijke regeling te beproeven (rov. 3.6).

2.12 Stokvast gaat in hoger beroep. Ten aanzien van de waardedaling van de woningen voert zij aan dat de Rechtbank ten onrechte als peildatum heeft genomen het tijdstip waarop alle voorgenomen saneringsmaatregelen zijn uitgevoerd en de markt ter plaatse is gestabiliseerd. Ook is Stokvast van mening dat de huidige waarde van de woningen niet dient te worden vastgesteld en dat aan de hand van de prijsontwikkeling sinds 1981 van vergelijkbare woningen dient te worden bezien of van een waardedaling sprake is (grieven III en IV).

2.13 Stokvast betoogt dat zij - anders dan de Rechtbank heeft overwogen - de woningen wel heeft verkocht, namelijk in 1986. Verder is Stokvast van mening dat haar schade op abstracte wijze dient te worden berekend zodat van de verkoop in 1986 geabstraheerd moet worden (mvg sub 28/29).

2.14 Stokvast voert aan dat de woningen ten gevolge van, althans met het bekend worden van de verontreiniging "terstond" in waarde verminderden; dit betekent dat als tijdstip 1981 moet worden aangehouden (mvg sub 32). Ook al wordt de verontreinigde grond gesaneerd, dan nog is er volgens Stokvast sprake van een waardevermindering (mvg sub 36). Deze is het gevolg van "de waardering van het risico, dat de woning (...) ten gevolge van het in 1981 bekend worden van de verontreiniging, onverkoopbaar zou zijn, althans enkel verkoopbaar zou zijn tegen een aanzienlijk lagere prijs" (sub 37). De waardevermindering zal volgens Stokvast in de loop van de tijd afnemen en wellicht verdwijnen (sub 38).

2.15 Stokvast meent dat zij gerechtigd is om de waardevermindering te vorderen ook al realiseert deze zich niet of niet direct door de verkoop van de woningen. Een later verdwenen waardevermindering moet volgens haar dus buiten beschouwing blijven (mvg sub 39-42).

2.16 Stokvast wijst er op dat ook na de voltooiing van de sanering de waardevermindering nog niet was verdwenen. Deze "resterende waardevermindering" moet volgens Stokvast afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Als peildatum hiervoor neemt zij december 1988, het moment waarop de sanering was voltooid (mvg sub 46/47). Op grond hiervan vordert Stokvast primair een bedrag van f 321.886. In dat jaar heeft Stokvast in het verontreinigde gebied een tussenwoning verkocht voor het bedrag van f 89.500, terwijl de woning zonder vervuiling f 135.256 had kunnen opbrengen. Per tussenwoning is de schade derhalve f 45.756. Voor een hoekwoning komt zij op een bedrag van f 47.350 (mvg sub 49).

2.17 Voorts wijzigt Stokvast haar eis. Zij vordert thans subsidiair een bedrag van

f 316.101. Om tot dit bedrag te komen past Stokvast, naar eigen zeggen, de abstracte schadeberekening "zeer strikt" toe. Zij gaat er daarbij van uit dat de waardevermindering niet kan worden uitgedrukt in herstelkosten. Zij berekent deze waardevermindering door de reële prijzen van de woningen in 1981 te vergelijken met de verkoopwaarde die deze woningen in 1981 zonder bodemverontreiniging zou hebben gehad (mvg sub 50-53).

2.18 Meer subsidiair vordert Stokvast bij wijze van concrete schadeberekening een bedrag van f 295.667. Daarbij vindt berekening plaats naar de datum van de verkoop aan Stokhuis in 1986 (mvg sub 62-68). Als prod. 1 heeft zij de desbetreffende transportacte in geding gebracht. Bij pleidooi in appèl heeft zij er op gewezen dat "de verkoop"4 niet "reëel" was. Het betrof immers "een soort interne transactie" om "fiscale redenen" (pleitaantekeningen mr Meijer onder 41/42).

2.19 De Gemeente stelt zich - voorzover thans nog van belang - op het standpunt dat de door Stokvast primair verdedigde schadeberekeningsmethode in wezen niet afwijkt van de door de Rechtbank gebruikte methode en van de methode die de Gemeente steeds verdedigd heeft (te weten dat beslissend is 1990 of later). Volgens de Gemeente ontbreekt het Stokvast daarom aan belang (mva sub 4.4). De door Stokvast gehanteerde berekeningen doet de Gemeente af als "ingewikkelde en speculatieve constructies" die zij beter zou kunnen overlaten aan deskundigen (mva sub 4.7).

2.20 Wat betreft de primair voorgestelde berekeningsmethode betwist de Gemeente dat de woningen ondanks de sanering een waardevermindering hebben ondergaan (mva sub 4.5 en 4.7). Bovendien is de Gemeente van oordeel dat bij woningen - anders dan bij auto's - de waardevermindering door verloop van tijd niet afneemt omdat woningen nu eenmaal hun waarde behouden (mva sub 4.6).

2.21 Ten aanzien van de subsidiair voorgestelde berekeningsmethode wijst de Gemeente er op dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad voortvloeit dat rekening moet worden gehouden met het feit dat herstel heeft plaatsgevonden. Het gaat volgens de Gemeente om vergoeding van de eventuele na herstel resterende waardevermindering. De visie van Stokvast zou erop neerkomen dat zij niet alleen volledige schadevergoeding krijgt, maar ook nog eens profiteert van de positieve effecten van de sanering (mva sub 4.8). Bij pleidooi voegt de Gemeente hier nog aan toe dat de bodemsanering niet is een voordeel (in de zin van art. 6:100 BW) dat mogelijk niet is toe te rekenen aan het schadeveroorzakende feit. In het licht van de verkoop en het achterwege blijven van gegevens over het daadwerkelijk effect op haar vermogen heeft Stokvast in het geheel geen vordering, aldus de Gemeente (pleitnotities mr Snijders blz. 5/6).

2.22 Stokvast wijst er bij pleidooi op dat haar primaire berekeningsmethode (waarde in 1988) afwijkt van die van de Rechtbank (waarde in 1995) (sub 26). Volgens Stokvast is 1988 de meest logische peildatum omdat toen de saneringswerkzaamheden in het betrokken gebied waren afgerond (sub 27/28).

2.23 Wat betreft haar subsidiaire berekeningsmethode is Stokvast van mening dat onjuist is de opvatting dat het door haar genoten voordeel - in de vorm van bodemsanering - op de schadevergoeding in mindering moet worden gebracht. Het gaat volgens Stokvast enkel om de waarde in 1981. Bovendien hebben de uitgevoerde saneringsmaatregelen geen volledig herstel bewerkstelligd (sub 35-37).

2.24 Voordelen komen volgens Stokvast alleen voor verrekening in aanmerking als zij het rechtstreeks gevolg zijn van de onrechtmatige gedraging en als het onder de gegeven omstandigheden redelijk is de voordelen in mindering te brengen op de schade. De saneringsmaatregelen houden geen rechtstreeks verband met het in het verkeer brengen van de verontreinigde grond, aldus Stokvast. Bovendien zijn de saneringsmaatregelen grotendeels bekostigd door "het Rijk" en niet door de Gemeente; is er sprake van een tijdsverloop van zeven jaar tussen bekend worden van de verontreiniging en de voltooiing van de sanering; Stokvast heeft geen profijt van de sanering omdat zij de woningen in 1986 aan Stokhuis heeft overgedragen (pleitaantekeningen mr Meijer onder 37-40).

2.25 Het Hof is van oordeel dat de door Stokvast als subsidiair voorgestelde methode moet worden gehanteerd:

"16. Anders dan de rechtbank en de Gemeente oordeelt het hof, dat in casu een juiste maatstaf voor de berekening van de waardevermindering van het huizenbezit van Stokvast de subsidiaire variant, d.w.z. abstracte schadevergoedingsberekening, is, zodat met de verkoop aan Stokhuis (waarbij overigens geen reële (markt)prijs werd betaald) en de later voltooide sanering geen rekening behoeft te worden gehouden. Het hof verwijst hierbij naar H.R. 13 december 1963, NJ 1964, 449 en naar H.R. 9 oktober 1992, NJ 1994, 289, waarin is uitgemaakt dat in een geval als dit abstracte schadeberekening is toegelaten. Wat betreft het effect van de in 1989 voltooide sanering zij aangetekend, dat de Staat ingevolge art. 75 lid 3 Wet bodembescherming - voorheen art. 21 lid 2 Interimwet bodemsanering - het "voordeel" van de (op zijn kosten uitgevoerde) sanering uit ongerechtvaardigde verrijking kan terugvorderen."

2.26 De Gemeente heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Stokvast heeft verweer gevoerd.

3. Inleiding

3.1 In deze zaak is een zowel voor de praktijk als voor de theorie belangrijke kwestie aan de orde. Zowel in feitelijke aanleg als in cassatie zijn daarover door beide partijen belangrijke opmerkingen gemaakt. Hun tot verschillende uitkomsten leidende betogen bevatten argumenten waarvoor veel valt te zeggen. Het gaat uiteindelijk om een rechtspolitieke keuze.

3.2 Het is in ons land - en hetzelfde geldt voor de meeste andere landen - gebruikelijk om zich de vraag te stellen hoe het voorliggende probleem moet worden opgelost. Bij uitzondering stelt men zich de vraag of zo'n oplossing past in het systeem en of zij zich goed verdraagt met oplossingen van vergelijkbare kwesties. Dat is in zekere zin onvermijdelijk. Zouden partijen zich daarom ten gronde bekreunen, dan zouden procedures over principiële vragen onbetaalbaar worden. Zeker bij de bestaande werkdruk is het, naar ik meen, ook voor de rechter veelal onmogelijk om dergelijke vragen uitputtend te onderzoeken. Aldus bestaat een kans - die zich naar mijn indruk soms ook verwezenlijkt - dat de uitkomst in een concrete zaak heel goed kan worden begrepen en als billijk wordt ervaren, terwijl deze slecht spoort met uitkomsten in op de keper beschouwd vergelijkbare zaken. Hier ligt een taak voor de wetenschap.

3.3 Ik wil niet volstaan met deze algemene kanttekening. Op het stuk van causaal verband en schadevergoeding valt in vele rechtsstelsels waar te nemen dat er grote spanningen zitten in het systeem. Zo kan men verschillende resultaten bereiken, afhankelijk van de vraag of men de invalshoek van schade of van causaal verband kiest.5 Zo worden bijvoorbeeld voor meervoudig causaal verband (samenwerkende oorzaken, hypothetisch causaal verband, opeenvolgende oorzaken, het verschil tussen doorlopende schade en eenmalige schade) oplossingen verdedigd die wij in Nederland als vanzelfsprekend beschouwen. Slaan we acht op andere rechtsstelsels dan blijken daar niet zelden geheel andere keuzes te worden gemaakt die eveneens als evident worden ervaren. Discussies over de vraag welke benadering het meest wenselijk is, leggen al spoedig bloot dat men vaak gevangen is in de eigen traditie.6

3.4 Dat geldt in feite ook voor de onderhavige zaak. Men zou daarover ten gronde honderden bladzijden kunnen schrijven, waarin ampel op aanpalende leerstukken en terreinen wordt ingegaan. Dat is uiteraard onmogelijk en ik zou er Uw Raad ongetwijfeld geen dienst mee bewijzen. Ik zal mij dan ook beperken tot de kwestie die in cassatie centraal staat.

4. Bespreking van het middel

4.1 Ik kom dan op de zaak zelf. Daarbij doet zich de cassatietechnische complicatie voor dat het Hof m.i. in het midden heeft gelaten of de litigieuze woningen in 1986 zijn verkocht (en geleverd) aan een met Stokvast gelieerde vennootschap. Dit valt af te leiden uit rov. 4 ("naar zij stelt"). Rov. 16 ("waarbij overigens geen reële (markt)prijs werd betaald") wijst er op dat het Hof is uitgegaan van een soort schijntransactie. Mede tegen de achtergrond van de onder 2.18 vermelde uiteenzetting van Stokvast zal er m.i. in cassatie veronderstellenderwijs van moeten worden uitgegaan dat bedoelde overdracht in werkelijkheid niet heeft plaatsgegrepen.

4.2 Ware dat al anders, dan zal uit rov. 16 in fine moeten worden afgeleid dat in de relatie tussen de Staat en Stokvast met het oog op een ongerechtvaardigde verrijkingsvordering moet worden geabstraheerd van de overdracht van de woningen. Zulks nu door de Gemeente in cassatie niet wordt bestreden dat de Staat de ongerechtvaardigde verrijking (klaarblijkelijk van Stokvast) kan "terugvorderen".

4.3.1 Dat in een situatie als onder 4.1 bedoeld het in art. 75 lid 3 Wbb bedoelde vorderingsrecht (ter zake van ongerechtvaardigde verrijking) van de Staat zou worden beroerd, zou in hoge mate onaantrekkelijk zijn. Zou de laedens jegens de eigenaar van door de Staat geschoonde grond aanspraak hebben op verrekening van de waardevermeerdering van die grond ten gevolge van de sanering, dan zou het vorderingsrecht van de Staat illusoir worden. Er is dan immers geen voordeel meer.

4.3.2 Nog minder plausibel is dat de eigenaar van door een derde verontreinigde grond zijn vordering jegens de laedens gedeeltelijk (namelijk voorzover sprake is van verrijking) in rook ziet opgaan wegens de latere sanering, terwijl hij te dier zake ook nog eens door de Staat zou kunnen worden aangesproken. De onschuldige eigenaar zou alsdan tweemaal het voordeel af moeten dragen; de veroorzaker zou er met het voordeel vandoor gaan. Het behoeft m.i. geen betoog dat dit niet de bedoeling van art. 75 lid 3 Wbb kán zijn.

4.4 Bij deze stand van zaken is het van tweëen een: ofwel de Staat loopt bedoeld vorderingsrecht mis hetgeen zijn vordering jegens de vervuiler (i.c. de Gemeente) vergroot, dan wel het voordeel valt de vervuiler in de schoot ten detrimente van de Staat die in het algemeen belang tot sanering is overgegaan. Bij het eerste mist de Gemeente redelijk belang. Het tweede is in het oogspringend onaantrekkelijk. Er valt geen goede grond te bedenken voor een dergelijke bevoordeling.

4.5 Ik kan het ook anders zeggen: de consequentie van het door de Gemeente bepleite standpunt is dat de vervuiler en degene wiens grond is verontreinigd afspraken zouden kunnen maken die ingrijpen in de rechten van de Staat, dan wel dat de rechter een oordeel zou kunnen vellen dat meebrengt dat de vordering van de Staat - die geen procespartij is - teloor gaat. Een eenvoudig voorbeeld maakt dat duidelijk. Vlak voor het faillissement van de vervuiler betaalt deze de schade van de benadeelde onder aftrek van diens verrijking. Los van eventuele verjaringsperikelen is de vordering van de Staat jegens de vervuiler zinloos geworden. De Staat (de gemeenschap) wordt aldus benadeeld. Dat ware te voorkomen.

4.6 Men kan uiteraard tegenwerpen dat deze redenering slechts opgaat indien en voorzover de Staat op enig moment daadwerkelijk gebruik maakt van zijn vorderingsrecht krachtens art. 75 lid 3 Wbb. Op zich is deze veronderstelde tegenwerping niet zonder gewicht. Het nadeel ervan is het speculatieve karakter. Het komt mij voor dat voor een ander oordeel als verwoord onder 4.3 - 4.5 slechts plaats is ingeval vaststaat dat de Staat van zijn vorderingsrecht geen gebruik zal maken. In casu staat dat niet vast. In cassatie zal er, als gezegd, van moeten worden uitgegaan dat de Staat jegens Stokvast een op ongegronde verrijking gebaseerde vordering kan instellen (zie onder 4.2). Of 's Hofs opvatting realistisch is kan, zonder onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is - al helemaal niet wanneer het middel daartoe niet noopt - niet worden beoordeeld.7

4.7 Ik zou menen dat de onder 4.2 bedoelde rov. 's Hofs oordeel zelfstandig kan dragen. Het middel dat daartegen geen klacht richt stuit hierop af. Ook al omdat uit het voorafgaande voortvloeit dat er in de gegeven omstandigheden geen grond bestaat om het latere voordeel ten goede van de Gemeente te laten komen.

4.8.1 Ten overvloede zij nog opgemerkt dat de hier voorgestane opvatting strookt met het wezen van de abstracte schadeberekening. Daarbij verdient opmerking dat in cassatie niet wordt bestreden dat zij op zich in casu mogelijk is.8 Stokvast heeft een dergelijke klacht kennelijk ook niet in het middel gelezen.

4.8.2 Zou men menen dat een dergelijke berekening tot moeilijk aanvaardbare gevolgen leidt, dan ligt het meest voor de hand haar achterwege te laten. De wet dwingt de rechter er allerminst toe. Ook de rechtspraak van Uw Raad doet dat m.i. niet. Weliswaar heeft Uw Raad aanvaard dat ook ingeval sprake is van vervuilde grond abstracte schadeberekening mogelijk is9, daarin ligt niet besloten dat deze methode steeds - ongeacht de omstandigheden en de gevoerde verweren - passend is.10 Daarbij valt te bedenken dat in de hiervoor bedoelde zaak door het Hof was aangenomen dat de sanering "vermoedelijk slechts een zeer beperkt karakter zal hebben" en dat ondanks "herstel" toch een waardedaling ontstaat (rov. 8). Het arrest van de Hoge Raad bouwt daarop voort en heeft daarom m.i. geen algemene strekking.

4.9 Ik kom dan op de consequenties van de abstracte schadebegroting. Met juistheid wordt er in de s.t. van Mrs Houtzagers en Van Swaaij op gewezen dat de abstracte schadegroting of -berekening haar grond vooral vindt in de doelmatigheid (onder 2.2). Het hiervoor onder 4.3 - 4.5 gesignaleerde aspect is daar ook een facet van. Het is minstgenomen ondoelmatig dat derden een door de wetgever bewust in het leven geroepen vorderingsrecht van de Staat kunnen frustreren.

4.10 Uit de s.t. namens de Gemeente maak ik op dat zij haar standpunt vooral baseert op de redelijkheid van het door haar voorgestane resultaat. Duidelijke steun in rechtspraak of doctrine vindt het niet; dat wordt impliciet ook onderkend. Dat de Gemeente er niet gelukkig mee is dat Stokvast mogelijk11 beter wordt van de vervuiling is goed te begrijpen. Maar daarmee is haar standpunt nog niet redelijker dan dat van haar wederpartij. Ik heb getracht zulks hierboven te motiveren.

4.11 Hier komt nog bij dat het in ons recht vaker voor komt dat een slachtoffer ex post beter wordt van onrechtmatig handelen van een ander. Onder heel veel meer valt te denken aan gevallen waarin de begroting van toekomstige schade, naar later blijkt, te hoog uitvalt12, bepaalde kansen te royaal worden geschat, sprake is van onrechtmatig door iemand veroorzaakte schade, terwijl een latere oorzaak dezelfde schade zou hebben bijgebracht13 en gevallen als het Meerstoelarrest.14 Ook het tijdstip waarop de schade wordt gevorderd/de rechter zich over de vordering buigt kan van belang zijn. Zo is ons recht nu eenmaal. Voor al deze regels bestaan goede redenen, al valt er soms ook wat het nodige op af te dingen. Ik stipte het onder 3 reeds aan.

4.12 Gezien het principiële belang van deze zaak ga ik ten overvloede nog kort in op de afzonderlijke klachten. Daarbij ga ik er van uit dat de Gemeente niet bestrijdt dat abstracte schadevergoeding in casu mogelijk is (zie onder 4.8.1). Zij kant zich slechts tegen de wijze waarop deze heeft plaatsgevonden. De onderdelen 1 en 2 - die naar mr De Vries terecht heeft aangestipt in feite op hetzelfde neerkomen (s.t.onder 6.1) - voeren aan dat het Hof niet aan de gevolgen van de latere sanering voorbij had mogen gaan. Waarom het Hof daarmee rekening had moeten houden wordt in de onderdelen niet uit de doeken gedaan. Het derde onderdeel geeft dat wel aan. Daarin wordt betoogd dat de sanering een voordeel is waarmee bij de begroting van de schade rekening moet worden gehouden. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.13 De kern van de klacht is dat het onredelijk is om een benadeelde een voordeel in de schoot te werpen als gevolg van een onrechtmatige daad.

4.14 Bij schadeberekening is het uitgangspunt dat de werkelijk geleden schade vergoed moet worden.15 Dit neemt niet weg dat er gevallen zijn waarin abstracte schadeberekening - waarbij wordt geabstraheerd van de omstandigheden van het concrete geval - meer op haar plaats is. Uit art. 6:97 BW volgt dat het aan het beleid van de rechter is overgelaten om te bepalen wanneer abstracte schadeberekening geëigend is.16

4.15 De kern van abstracte schadebegroting is daarin gelegen dat de schade wordt begroot op het tijdstip waarop de waardevermindering optreedt.17 Wat er nadien gebeurt doet (in beginsel) niet ter zake.18

4.16 Tegen deze benadering kan men uiteraard als bezwaar inbrengen dat zij tot willekeurige resultaten kan leiden, met name omdat de benadeelde er beter van kan worden. Of deze bezwaren klemmen hangt af van het perspectief dat men hanteert. Louter in termen van de waarde van het vermogen is tegen abstracte schadeberekening weinig in te brengen. Door en ten tijde van de schadetoebrenging wordt het vermogen immers verminderd.19 Bij zaakschade zal die vermindering veelal overeenkomen met de kosten van herstel (die doorgaans even groot zullen zijn als de waardevermindering).

4.17 De kritiek op bedoelde benadering keert zich daarmee in feite tegen het tijdstip van berekening.20 Omdat dit tijdstip - als ik het goed zie - de kern is van de abstracte schadeberekening is kritiek daarop tevens kritiek tegen hantering van deze vorm van schadebegroting. Zoals hiervoor reeds vermeld behelst het middel daarover evenwel geen klacht.

4.18 Dat voorbij wordt gezien aan later opkomende gebeurtenissen strookt met de gedachte dat causaal verband bij terstond optredende (d.w.z. niet doorlopende) schade niet wordt doorbroken door een latere gebeurtenis die - de eerdere weggedacht - dezelfde schade zou hebben veroorzaakt. Ook dan kan men zeggen dat de benadeelde er beter van wordt wanneer de schade hem wordt vergoed.21 Of die stelling juist is, hangt wederom af van het tijdstip dat men beslissend acht.

4.19 Ik geef toe dat deze redenering niet vrij is van semantiek, maar datzelfde geldt voor de tegengestelde opvatting. Men moet hier keuzes maken. Ik zie - uitgaande van de toelaatbaarheid van abstracte schadeberekening - onvoldoende grond om van het huidige stelsel af te wijken. Wanneer bijvoorbeeld vaststaat dat een benadeelde de hem uit te keren schadevergoeding in een casino zal vergokken, dan levert dat geen grond voor de laedens op om deze niet te moeten betalen. Men kan ook zeggen dat het hoogst onpraktisch is wanneer de rechter of partijen zich zouden moeten gaan begeven in allerhande speculaties, die bovendien de afwikkeling van schade waarom de benadeelde niet heeft gevraagd onnodig compliceren.22

4.20 In de s.t. onder 2.5 voert de Gemeente nog aan dat abstracte schadeberekening in casu niet doelmatig(er) is dan concrete. Daarop behoeft niet te worden ingegaan nu niet wordt bestreden dat abstracte schadeberekening ten deze mogelijk was.

4.21 Voorts heeft de Gemeente aangedrongen dat het bij onroerende zaken, anders dan bij auto's, niet gaat om zaken die in de loop der tijd in waarde verminderen (s.t. onder 2.7 blz. 9). Dat is juist. Maar waarom zou het van belang zijn? Wanneer de eigenaar van een beschadigde auto die niet wordt gerepareerd het voordeel gelegen in vergoeding van schade die hij in feite niet lijdt mag behouden, dan is zonder nadere toelichting niet aanstonds duidelijk waarom dit anders zou zijn bij de eigenaar van onroerende zaken. Het is nu eenmaal inherent aan deze wijze van schadeberekening.

4.22 Onderdeel 3 strekt, blijkens de s.t. onder 2.13, nog ten betoge dat "abstracte voordelen" zouden moeten worden verdisconteerd. Dit betoog kan in het algemeen niet worden aanvaard.23 Ware dat anders, dan zouden de poten onder de abstracte schadebegroting worden weggezaagd. De sanering door de Staat is m.i. onvoldoende voor het maken van een uitzondering op deze hoofdregel.24

Conclusie

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Heden wordt bij vervroeging geconcludeerd omdat deze zaak gaat over een materie die veelvuldig speelt.

2 Vgl. feitenvaststelling (sub 2c) in het Rechtbankvonnis d.d. 11 november 1987, overgelegd als prod. 1 bij cvr.

3 Dat zou op 11 november 1987 het geval zijn geweest. Die stelliing berust vermoedelijk op een misverstand, doch dat kan in cassatie blijven rusten.

4 Ik heb deze aanhalingstekens geplaatst omdat uit de overgelegde transportakte blijkt dat ook de eigendom is overgedragen.

5 Zie bijv. mijn Sluipende schade.

6 Voor verdere onderbouwing zij verwezen naar twee de komende maanden verschijnende boeken in de serie Unification of Tort Law, te weten het deel Causation (onder mijn redactie) en het deel Damage and Damages (onder redactie van U. Magnus).

7 Ik volsta derhalve met de opmerking dat de Staat m.i. een aantal moeilijkheden op zijn weg zou kunnen vinden; zie nader J.V. van Ophem, TMA 1999 blz. 180 e.v. en Handboek milieuaansprakelijkheid D (Uniken Venema) 1250.

8 Dat staat expliciet in het tweede onderdeel waarin wordt betoogd dat het Hof "terecht" van de abstracte schadeberekeningsmethode is uitgegaan. Het niet geheel heldere eerste onderdeel noopt niet tot een andere lezing. De s.t. (onder 2.4 in fine, 2.5 en 2.6) lijkt het over een andere boeg te gooien maar daaraan komt geen betekenis toe nu het middel beslissend is. De s.t. onder 2.9 lijkt de betekenis van het woordje "terecht" te onderkennen; ook hier geldt dat het aankomt op de door het middel geformuleerde klachten.

9 HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 rov. 5.1.

10 A-G Mok wijst er in zijn conclusie op dat ook het Hof niet is uitgegaan van de opvatting dat abstracte schadeberekening steeds aangewezen is: onder 4.2.

11 Zulks hangt immers af van de vraag of de Staat al dan niet gebruik van zijn bevoegdheid maakt.

12 Zie bijv. mijn Mon. Nieuw BW B 36 nr 44.

13 Zie uitvoerig Schadevergoeding art. 98 (Boonekamp) aant. 20 e.v.

14 HR 27 september 1985, NJ 1986, 212 G.

15 Asser-Hartkamp I (1996) nr 415.

16 Asser-Hartkamp 4-I nr. 417 en 418; Schadevergoeding, art. 6:97 (Lindenbergh) aant. 27. Zie voor het oude recht: HR 18 april 1986, NJ 1986, 567 G rov. 3.3 en recentelijk HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196 ARB rov. 3.7.

17 HR 16 juni 1961, NJ 1961, 444 LEHR; HR 13 ecember 1963, NJ 1964, 449 GJS; Asser-Hartkamp I nr 419 en A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss) nr 39 en 45.

18 HR 13 december 1963, NJ 1964, 449 GJS. Vgl. HR 15 januari 1965, NJ 1965, 197 GJS; zie nader A.R. Bloembergen, diss. nr 32 e.v., met name ook nrs 37 en 49 blz. 68.

19 Vgl. R. Zwitser, NJB 1999, blz. 2060 e.v. en WPNR 5517 onder 3 (blz. 326 e.v.). Bloembergen heeft betoogd dat deze redenering een petitio principii is: diss. nr 35 in fine. Geheel ongelijk heeft hij niet, maar geheel gelijk m.i. evenmin. Als men de datum van de schadeberokkenende gebeurtenis als uitgangspunt kiest dan is er op dat moment boekhoudkundig wel degelijk schade.

20 Zie Asser-Hartkamp I nr 418. Hartkamp wijst er terecht op dat een nadeel is dat het keuzerecht alleen toekomt aan de crediteur. Dat is inderdaad een nadeel dat nu eenmaal - Hartkamp onderkent dat uiteraard ook - inherent is aan deze vorm van begroting.

21 O.m. HR 23 juni 1989, NJ 1990, 441. In een bepaalde optiek - niet in de mijne - kan ook van HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564 ARB worden gezegd dat abstracte schadebereking de benadeelde een voordeel deelachtig doet worden.

22 In vergelijkbare zin A.R. Bloembergen, diss. nrs 35 en 49 blz. 68/69.

23 HR 15 januari 1965, NJ 1965, 197 GJS; A.R. Bloembergen, diss. nr 37.

24 In vergelijkbare zin, met vindplaatsen, A.T. Bolt, Voordeelstoerekening blz. 196 e.v.