Parket bij de Hoge Raad, 25-07-2000, AA6602, 34873
Parket bij de Hoge Raad, 25-07-2000, AA6602, 34873
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 juli 2000
- Datum publicatie
- 27 februari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA6602
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6602
- Zaaknummer
- 34873
Inhoudsindicatie
.
Conclusie
Nr. 34.873
Derde Kamer B
IB/PH 1994
Parket, 1 februari 2000
Mr. Ilsink
Conclusie inzake:
X
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. Procesverloop en feiten
1.1. Bij brief van 17 december 1997 heeft de Inspecteur
van de Belastingdienst/-Grote ondernemingen P X
(hierna: belanghebbende) meegedeeld dat hem uit een
eind oktober 1997 aangevangen strafrechtelijk onderzoek
inzake vermeende beursfraude is gebleken dat
belanghebbende tot een onjuist bedrag aangifte
inkomstenbelasting 1994 heeft gedaan en dat hij in
verband met het ten einde lopen van de aanslagtermijn
tot behoud van rechten een aanslag zal opleggen met een
correctie van ƒ 500.000 wegens meer genoten inkomsten
uit arbeid en vermogen. Vervolgens is - met dagtekening
31 december 1997 - een aanslag
inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen
1994 opgelegd naar een belastbaar inkomen van
ƒ 824.649.
1.2. Bij bezwaarschrift van 12 januari 1998 is
belanghebbende tegen deze aanslag in bezwaar gekomen;
dit geschrift is op 13 januari 1998 bij de Inspecteur
ingekomen. Als reactie daarop heeft de Inspecteur
belanghebbende een op 4 februari 1998 gedagtekende
ontvangstbevestiging gestuurd met de mededeling dat
belanghebbende zonder tegenbericht ervan mag uitgaan
dat de Inspecteur binnen zes weken na de dag van
ontvangst van het bezwaarschrift daarop zal beslissen.
Ik begrijp uit die mededeling dat de Inspecteur het
voornemen had om uiterlijk 24 februari 1998 uitspraak
op bezwaar te doen en dat hij, mocht hem dat niet
lukken, belanghebbende daarvan tijdig op de hoogte zou
stellen.
1.3. Klaarblijkelijk heeft de Inspecteur het één noch
het ander gedaan, want bij brief van 2 april 1998 heeft
hij belanghebbendes gemachtigde naar aanleiding van
diens "fax van 18 maart j.l. en eerdere
correspondentie" meegedeeld dat
ontvangstbevestiging per abuis de
(standaard)beslistermijn van zes weken is opgenomen.
Voorts deelde hij mee dat de bezwaarschriften<(1) Ook tegen de aanslag vermogensbelasting 1995 is
bezwaar aangetekend. Dat bezwaar heeft geleid tot de
zaak die bij de Hoge Raad aanhangig is onder nr. 34.872
en waarin ik niet afzonderlijk zal concluderen omdat de
problematiek in beide zaken dezelfde is.
> "in
behandeling (worden) genomen zo spoedig mogelijk na het
afronden van het strafrechtelijk onderzoek inzake de
beursfraude".
1.4. Op 14 april 1998 is belanghebbende bij het
Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) in beroep
gekomen "tegen de weigering tot het doen van een
uitspraak op het bezwaarschrift (?) ingediend tegen
[de] aanslag [inkomstenbelasting/ premie
volksverzekeringen 1994]".
1.5. Bij brief van 12 juni 1998 heeft de Inspecteur met
een beroep op het bepaalde in art. 8a, lid 1, Wet ARB
het Hof verzocht om uitstel van de behandeling van het
beroep teneinde uitspraak op het bezwaarschrift te
kunnen doen. Bij brief van 8 oktober 1998 heeft het Hof
op dat verzoek beslist. Het Hof heeft de Inspecteur
uitstel van de behandeling van het beroep verleend tot
15 december 1998 en verstaan dat deze voor die datum
alsnog uitspraak doet op het bezwaarschrift.
1.6. Belanghebbende heeft op 4 november 1998 tegen 's
Hofs beslissing van 8 oktober 1998 - door
belanghebbende aangeduid als uitspraak - beroep in
cassatie ingesteld, zulks onder aanvoering van drie
middelen. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 12
november 1998 onder verwijzing naar het bepaalde in
art. 8a, lid 3, Wet ARB in overweging gegeven het
beroepschrift in cassatie in te trekken, maar daaraan
heeft belanghebbende geen gehoor gegeven, stellende -
bij brief van 18 november 1998 - dat genoemd lid 3
"niet van toepassing is, aangezien beroep tegen
weigering uitspraak te doen is ingesteld en niet tegen
het niet tijdig doen van een uitspraak".
1.7. De Staatssecretaris van Financiën heeft op 29
maart 1999 een vertoogschrift in cassatie ingediend,
waarna belanghebbende het beroep ter zitting van de
Hoge Raad op 12 mei 1999 schriftelijk heeft doen
toelichten.
1.8. Voor de goede orde vermeld ik nog dat uit het
dossier blijkt dat de Inspecteur op 14 december 1998 -
dus binnen de door het Hof gestelde termijn - uitspraak
op bezwaar heeft gedaan en dat hij daarbij de aanslag
heeft gehandhaafd. In § 4.3 van zijn vertoogschrift in
cassatie meldt de Staatssecretaris dat belanghebbende
tegen die uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof.
Telefonische informatie bij de griffie van het Hof
leerde dat het Hof op dat beroep (nog) geen uitspraak
heeft gedaan.
2. Ontvankelijkheid in cassatie
2.1. In 's Hofs handelwijze ligt besloten zijn oordeel
dat de Inspecteur niet tijdig uitspraak op het
bezwaarschrift heeft gedaan en niet dat deze heeft
geweigerd uitspraak te doen. In 's Hofs optiek moest
daarom uitvoering worden gegeven aan het bepaalde in
art. 8a Wet ARB en aldus is geschied. De in cassatie
aangevallen beslissing van 8 oktober 1998 is dan ook
een beslissing als bedoeld in lid 2 van genoemd art.
8a, waartegen naar luid van lid 3 van dat artikel geen
beroep in cassatie open staat. Mitsdien moet
belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep in
cassatie worden verklaard.
2.2. Hetzelfde heeft te gelden ingeval -
veronderstellenderwijs - wordt uitgegaan van de
juistheid van belanghebbendes stelling dat de
Inspecteur heeft geweigerd uitspraak op bezwaar te
doen. Weliswaar brengt dan het bepaalde in art. 6:2,
aanhef en onderdeel a, Awb mee dat het beroep bij het
Hof ontvankelijk is, maar dat betekent nog niet dat
tegen 's Hofs beslissing van 8 oktober 1998 beroep in
cassatie kan worden ingesteld. Die beslissing kan niet
worden aangemerkt als een schriftelijke uitspraak in de
zin van art. 19, lid 1, Wet ARB, aangezien zij niet de
beslissing op het beroep als bedoeld in art. 17, lid 1,
Wet ARB is, maar moet worden beschouwd als een
ordemaatregel of een instructie gegeven in het kader
van de behandeling van het beroepschrift.
2.3. Nu het cassatieberoep niet-ontvankelijk is, kunnen
de middelen als zodanig onbesproken blijven.
3. Ontvankelijkheid bij het Hof
3.1. Het Hof heeft belanghebbende niet kennelijk niet-
ontvankelijk in diens beroep geacht, want anders was de
zaak wel op de voet van art. 18a Wet ARB vereenvoudigd
afgedaan met een voorzittersbeschikking. Integendeel
zelfs, het Hof heeft belanghebbende juist wel
ontvankelijk in diens beroep geacht nu het uitvoering
heeft gegeven aan het bepaalde in art. 8a Wet ARB. Het
Hof is dus van oordeel dat de Inspecteur niet tijdig
uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dat is opvallend
aangezien de wettelijke beslistermijn één jaar bedraagt
- zie art. 25, lid 1, AWR - en dat jaar op het tijdstip
van indiening van het beroepschrift nog (lang) niet was
verstreken.
3.2. Wat toen wel verstreken was, was de beslistermijn
die de Inspecteur in zijn ontvangstbevestiging aan
belanghebbende had meegedeeld en die hem door de
Staatssecretaris bij wijze van beleidsregel is opgelegd
in § 6.2.7 Voorschrift Awb 1997. Aangenomen kan dan ook
worden dat het Hof van oordeel is dat in het
onderhavige geval die beleidsregeltermijn derogeert aan
de wettelijke termijn, zodat na ommekomst van de
aangekondigde beslistermijn van zes weken de situatie
was ontstaan waarop art. 6:2, aanhef en onderdeel b,
Awb het oog heeft en sprake was van het niet tijdig
nemen van een besluit, dus van een fictief besluit
waartegen beroep bij het Hof kan worden ingesteld.
3.3. Dat oordeel lijkt mij juist. De wettelijke
beslistermijn van één jaar is niet een termijn van
openbare orde. De Inspecteur mag dan ook vrijelijk over
die termijn beschikken, zij het dat - naar luid van
art. 25, lid 2, AWR - voor de verlenging ervan de
toestemming van de Minister van Financiën nodig is.
Maar het staat de Inspecteur vrij de termijn te
bekorten, gelijk hij te dezen heeft gedaan.
Belanghebbende mag dan erop vertrouwen dat de
Inspecteur zijn woord gestand doet, met alle gevolgen
van dien, waaronder de toegang tot de
rechtsbescherming.
3.4. En daarom gaat het natuurlijk: rechtsbescherming
tegen te lang uitblijvende besluiten van de Inspecteur.
Het is dan ook toe te juichen, niet alleen dat in het
Voorschrift Awb 1997 korte Awb-conforme beslistermijnen
zijn voorgeschreven, maar ook dat het Hof (impliciet)
heeft geoordeeld dat de Inspecteur daaraan kan worden
gehouden. Het wachten is nu nog op het schrappen van de
eerste drie leden van art. 25 AWR; deze fiscale
uitzondering op de Awb is niet (meer) nodig, nu de
Belastingdienst - bij wijze van beleid - een Awb-
conforme werkwijze hanteert.
4. Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring van het
beroep.
De Procureur-
Generaal bij de Hoge
Raad der Nederlanden
A-G