Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2001, AB0516, 35593
Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2001, AB0516, 35593
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 maart 2001
- Datum publicatie
- 7 januari 2003
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2001:AB0516
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0516
- Zaaknummer
- 35593
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 35.593
mr Wattel
Derde Kamer A
Premies volksverzekeringen 1994
26 September 2000
Conclusie inzake:
X
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. De feiten
X(hierna: de belanghebbende) woonde en werkte van september 1989 tot 1 juli 1994 in Nederland. Zij was naar Nederland uitgezonden door een Britse werkgever. Tijdens haar ingezetenschap in Nederland was zij verzekerd en premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Op 1 juli 1994 is zij geremigreerd naar het Verenigd Koninkrijk, waar zij voor dezelfde werkgever bleef werken en waar zij vanaf die datum sociaal verzekerd en premieplichtig werd. Na 30 juni 1994 heeft de belanghebbende geen Nederlands binnenlands inkomen genoten. Haar belastbaar inkomen in 1994 beliep tot 1 juli f 169.469, zodat zij het maximum voor dat jaar ad f 13.445 verschuldigd was aan premies volksverzekeringen (art. 10, vijfde lid, van de Wet financiering volksverzekeringen (WFV)).
2. Het geschil
In geschil is of het ontbreken van tijdsevenredige verlaging van het premie-jaarmaximum in de Nederlandse wetgeving voor gevallen zoals dat van de belanghebbende in strijd is met art. 48 (thans art. 39) EG-Verdrag (vrij werknemersverkeer).
3. Achtergrond
3.1. Het jaarmaximum premies volksverzekeringen is in art. 10, vijfde lid, Wet WFV juncto art. 53a, Wet IB c.q. art. 20a, eerste lid, Wet LB gesteld op het plafond van de eerste (inmiddels de tweede) tariefschijf voor de loon- en inkomstenbelasting. Het wordt niet tijdsevenredig verlaagd ingeval van premieplicht voor slechts een gedeelte van het jaar. Vóór 1990 (inwerkingtreding WFV) gebeurde dat wél. U zie bijvoorbeeld art. 37, lid 4, AOW (oud; tekst 1989):
"4. Indien het inkomen meer bedraagt dan f 65 900 wordt over dat meerdere geen premie geheven. Dit bedrag wordt naar tijdsruimte evenredig verlaagd ten aanzien van degene, die niet het gehele jaar aan de heffing van premie is onderworpen."
Aangenomen kan dus worden dat de belanghebbende in haar jaar van aankomst in Nederland (1989) wel een tijdsevenredig deel (4/12e) van het destijds vigerende maximum heeft betaald.
3.2. Noch in de MvT bij de WFV(1), noch in latere parlementaire stukken is deze wijziging toegelicht. De bedoeling blijkt wel indirect uit andere stukken. Ik ontleen het volgende aan de conclusie van de toenmalige plv. P.-G. Van Soest voor HR BNB 1996/349:
"-2.4.7. De in Stcrt. 16 mei 1990, nr. 94, afgedrukte toelichting bij de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 houdt in (Algemeen, blz. 10, middenkolom):
"(...) Uitgangspunt van de wetgeving is de gecombineerde heffing van de premie voor de volksverzekeringen en de (...) inkomstenbelasting, welke op haar beurt onder meer berust op het uitgangspunt dat premieplicht en belastingplicht in de regel samenvallen. De gecombineerde heffing strekt zich uit over het traject van de eerste schijf van de tarieftabel voor de (...) inkomstenbelasting, met inachtneming van de (...) belastingvrije som. Meestal zal de gecombineerde heffing zich probleemloos voltrekken door het volledig samenvallen van de premieplicht met de belastingplicht. Dat de premieheffing zonder problemen kan verlopen geldt ook wanneer de gecombineerde heffing betrekking heeft op een gedeelte van een kalenderjaar. Anders dan voorheen behoeft in deze situatie voor de premieheffing geen herleiding meer plaats te vinden naar een tijdvakinkomen gerelateerd aan het maximale premie-inkomen. In het systeem van gecombineerde heffing wordt namelijk in de aanslagsfeer ook voor een gedeelte van het jaar in voorkomende gevallen de premie geheven over het gehele traject van de eerste schijf van de tarieftabel. Zoals voor de inkomstenbelasting al vanaf 1965 door het vervallen van het belastingtijdvak geen herleiding plaatsvindt van tijdvakinkomen naar jaarinkomen en ook de (...) belastingvrije som niet tijdsevenredig wordt toegepast, zo geschiedt voortaan de premieheffing in combinatie met de belastingheffing door onverkorte toepassing van het tarief in gevallen waarin het inkomen niet het gehele jaar beslaat. (...)"
(...)
-2.7. Bij KB van 14 december 1994, Stb. 901, werd met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1990 het Besluit vrijwillige verzekering AOW, AWW en AAW gewijzigd. De in het Stb. afgedrukte NOTA VAN TOELICHTING hield in:
"(blz. 3, 1e al.) (...) 1. (...) Anders dan voorheen vindt voor de premieheffing geen herleiding meer plaats naar een tijdvakinkomen gerelateerd aan het maximale premie-inkomen. Dit heeft tot gevolg dat bij het na elkaar bestaan van een periode van verzekeringsplicht en van vrijwillige verzekering (...) in een kalenderjaar in een aantal gevallen meer dan één keer de maximaal verschuldigde premie volksverzekeringen verschuldigd is. (5e al.) De systematiek van de gecombineerde heffing houdt geen rekening met bovengenoemde gevallen. Bij de besluitvorming over de belastingherziening zijn onder het motto "vereenvoudiging heeft zijn prijs" deze specifieke gevolgen voor de premieheffing op de koop toe genomen. (...) (blz. 4, 3e al.) (...) Uitgangspunt bij het zoeken naar een oplossing is geweest dat de systematiek van de Oort-wetgeving onaangetast moet blijven. De oplossing is daarom gezocht in het Besluit vrijwillige verzekering AOW, AWW en AAW. (...)" "
3.3. U gaat ervan uit (zie HR 12 juli 1996, BNB 1996/347, met conclusie Van Soest en noot Sinninghe Damsté) dat de wetgever met een en ander "een eenvoudige en doorzichtige belasting- en premieheffing" beoogde.
4 Het Hof
4.1. Het Hof heeft zich aangesloten bij uw arrest van 29 november 1995, BNB 1996/159, met conclusie Van Soest en noot Sinninghe Damsté (zie 4.2 hieronder), en heeft daaraan slechts toegevoegd dat het door de belanghebbende aangevoerde arrest Terhoeve (zie 6 hieronder) van het Hof van Justitie van de EG(2) (HvJ EG) daarin geen wijziging brengt in een geval waarin, zoals in casu, sprake is van opeenvolgende en niet van gelijktijdige toepassing van de sociale-verzekeringswetgevingen van twee Lidstaten.
4.2. Het genoemde arrest HR BNB 1996/159 betrof een deelvisser die in 1991 voor een deel van het jaar (214 dagen) op een onder Nederlandse vlag varende kotter werkte en voor het andere deel van het jaar (151 dagen) op een onder Duitse vlag varende kotter. Op het Duitse deel van zijn inkomen (f 39 007) werden Duitse premies ingehouden. U overwoog:
"-3.1.3. Belanghebbendes premie-inkomen in het onderhavige jaar beliep, berekend op de voet van het bepaalde in artikel 4, lid 1 jo. lid 3, van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990, 210/360 x f 128 000 = f 74 666. De Inspecteur heeft, uitgaande van een maximum premie-inkomen van f 42 966 en een premie-percentage van 22,75%, in de onderhavige aanslag een bedrag van f 9774 aan premie volksverzekeringen begrepen.
-3.2. Belanghebbende heeft de hoogte van laatstvermeld bedrag bestreden op de grond dat doel en strekking van de Verordening (EEG) van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1971, nr. 1408/71 (....) meebrengt dat hij, nu hij in het onderhavige jaar slechts gedurende 214 dagen op een onder Nederlandse vlag varende kotter werkzaam is geweest, voor niet meer dan 214/365 van het zogenoemde maximum premie-inkomen in de premieheffing volksverzekeringen kan worden betrokken. Hij berekent de door hem verschuldigde premie volksverzekeringen aldus op f 5730.
-3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes beroep op doel en strekking van de Verordening niet opgaat, nu niet valt in te zien, waarom daaruit zou voortvloeien dat belanghebbende in de gegeven omstandigheden minder premie volksverzekeringen verschuldigd zou behoren te zijn dan het geval was geweest, indien hij alleen zijn werk op de onder Nederlandse vlag varende kotter had verricht. Tegen deze oordelen richten zich de klachten.
-3.4. Deze klachten kunnen evenwel niet tot cassatie leiden. Redelijkerwijs kan immers niet worden betwijfeld dat de regels van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder die van de Verordening, in een geval als het onderhavige, waarin niet sprake is van een gelijktijdige, doch van een opeenvolgende toepassing van de wetgevingen van twee Lid-Staten, niet eraan in de weg staan dat het ter zake van de aan boord van het Nederlandse schip verrichte werkzaamheden genoten inkomen - welk inkomen op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1 jo. lid 2, aanhef en letter c, van de Verordening uitsluitend aan de Nederlandse wetgeving is onderworpen - verschuldigde premie volksverzekeringen worden berekend met toepassing van de Nederlandse heffingssystematiek, met inbegrip van het zogenoemde maximum premie-inkomen, zodat geen plaats is voor een vermindering van dit maximum naar gelang het aantal dagen van het jaar, waarop de onder toepassing van de Nederlandse wetgeving vallende werkzaamheden zijn verricht. Anders dan waarvan de klachten uitgaan, is te dezer zake geen sprake van dubbele premieheffing."
4.3. Ik merk reeds hier op dat dit arrest niet met zoveel woorden ingaat op de consequenties van art. 48 (thans 39) EG-Verdrag, maar zich concentreert op de vraag welke gevolgen toepassing van EG-Verordening 1408/71 heeft. Dit verklaart waarom het arrest de nadruk legt op de omstandigheid dat de sociale-verzekeringswetgevingen van de twee betrokken Staten niet tegelijkertijd, maar volgtijdig van toepassing waren. Bij de toepassing van Vo. 1408/71 is zulks relevant, nu die verordening een stelsel van conflictregels bevat dat exclusieve onderworpenheid aan slechts één nationaal verzekeringsstelsel tegelijk beoogt te bewerkstelligen. Simultane of volgtijdige toepassing van stelsels doet echter minder ter zake waar het gaat om het vrije werknemersverkeer: of nu het een of het ander zich voordoet, in beide gevallen moet beoordeeld worden of zich een discriminatie naar nationaliteit of een belemmering zonder onderscheid naar nationaliteit voordoet, en zo ja, of daarvoor een voldoende rechtvaardiging bestaat die op evenredige wijze gediend wordt door de belemmerende maatregel.
5 Eerdere toetsing aan het discriminatieverbod als mensenrecht
5.1. De vraag of het ontbreken van een tijdsevenredige verlaging van het premiemaximum bij emigratie in de loop van het jaar in strijd komt met ander rechtstreeks werkend internationaal recht dan EG-recht, is aan u voorgelegd in onder meer HR 12 juni 1996, BNB 1996/347, met conclusie Van Soest en noot Sinninghe Damsté. U meende dat van gelijke gevallen geen sprake was, subsidiair dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voorhanden was voor een mogelijke ongelijke behandeling van gelijke gevallen. U overwoog:
"-3.4.1. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de Wet, heeft bij de totstandkoming van de Wet voorop gestaan dat het belang van een eenvoudige en doorzichtige belasting- en premieheffing alom wordt erkend. Hiervan uitgaande heeft de wetgever zich aangesloten bij het voorstel van de zogenoemde commissie-Oort om te komen tot een geïntegreerde heffing van belastingen - dat wil zeggen van loon- of inkomstenbelasting - en premie volksverzekeringen. Dit voorstel hield - voor zover te dezen van belang - in: heffing van belasting en premie volksverzekeringen over dezelfde grondslag; heffing van premie volksverzekeringen in de zogenoemde eerste tariefschijf, gecombineerd met de heffing van de loon- of inkomstenbelasting; met als resultaat voor het merendeel van de heffingsplichtigen een proportioneel tarief voor zowel belasting als premie (Kamerstukken II 1987/88, 20 625, nr. 3, blz. 1-3).
-3.4.2. Ter verwezenlijking van het voorgaande heeft de wetgever gekozen voor een heffingssystematiek, die - voor zover te dezen van belang - inhoudt: dat voor de heffing van premie volksverzekeringen bij wege van aanslag onder het premie-inkomen wordt verstaan het belastbare inkomen in de zin van de inkomstenbelasting; dat de belastbare som voor de premieheffing in geval van heffing bij aanslag gelijk is aan het premie-inkomen verminderd met de voor de premieplichtige als belastingplichtige in aanmerking te nemen belastingvrije som als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; dat de belastbare som voor de premieheffing tot geen hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het eerstvermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 53a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; dat op de zogenoemde eerste schijf van de belastbare som voor de inkomstenbelasting en voor
de premieheffing, één tarief van toepassing is, bestaande uit twee componenten, te weten een belastingcomponent en een premiecomponent.
-3.4.3. Naar het kennelijke oordeel van de wetgever past in de heffingssystematiek, zoals
hiervóór in 3.4.2 weergegeven, niet een tijdsevenredige vermindering van de in artikel 10, lid 6, van de Wet bedoelde ten hoogste belastbare som voor de premieheffing in gevallen als de onderhavige, omdat een zodanige vermindering afbreuk zou doen aan vorenbedoelde systematiek, waarin de belastbare som voor de premieheffing, met inachtneming van het in genoemd artikellid bedoelde maximum, gelijk is aan die voor de inkomstenbelasting.
-3.5. Indien in dezen al sprake mocht zijn van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, bestaat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging, aangezien de wetgever in redelijkheid ter wille van een eenvoudige en doorzichtige belasting- en premieheffing kon kiezen voor een heffingssystematiek als hiervóór in 3.4.2 weergegeven. Mitsdien is van een schending van het gelijkheidsbeginsel dat in de in het middel genoemde bepalingen van internationaal recht - voor zover te dezen van toepassing zijnde - is neergelegd, geen sprake. Dit is niet anders, indien men het middel volgt in zijn betoog dat vorenbedoelde heffingssystematiek ertoe leidt dat de verschuldigde premie, gezien in verhouding tot het tijdvak van verzekeringen, in gevallen waarin de premieplicht slechts gedurende een gedeelte van het jaar bestaat, bij een gelijk premie-inkomen hoger kan uitvallen dan in gevallen waarin de premieplicht gedurende het gehele jaar bestaat.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden."
5.2. Het EG-recht kwam in deze zaak niet aan de orde. Betrekken wij dat recht thans wel in de beschouwingen, dan kan de door u in BNB 1996/347 gevolgde benadering geen toepassing vinden: onder het EG-recht zijn niet alleen discriminaties verboden, maar ook belemmeringen van het personenverkeer (maatregelen zonder direct of indirect onderscheid naar nationaliteit van de werknemer of de ondernemer die niettemin de uitoefening van zijn verdragsvrijheden kunnen ontmoedigen). Voorts kan de door u aanvaarde rechtvaardigingsgrond voor het geval toch van een discriminatie sprake zou zijn (een eenvoudige en doorzichtige belasting- en premieheffing; "vereenvoudiging heeft zijn prijs", aldus de regering) evenmin toegepast worden. Die rechtvaardiging is in dit verband (coördinatie van belasting- en premieheffing) door het HvJ EG in de zaak Terhoeve (zie hieronder, 6) expliciet verworpen:
"- 44. Wat de eerste rechtvaardigingsgrond betreft, moet worden opgemerkt dat de lidstaten in beginsel vrij blijven de wijze van heffing van belastingen en socialezekerheidspremies te regelen en dat zij stellig mogen streven naar vereenvoudiging en coördinatie van die regels. Hoe wenselijk dit laatste echter ook moge zijn, het kan niet rechtvaardigen dat de rechten die particulieren ontlenen aan de bepalingen van het Verdrag waarin hun fundamentele vrijheden zijn verankerd, worden aangetast.
- 45. Hetzelfde geldt voor de tweede rechtvaardigingsgrond waarop de verwijzende rechter doelt. Overwegingen van administratieve aard kunnen immers een afwijking door een lidstaat van de regels van gemeenschapsrecht niet rechtvaardigen. Dit beginsel geldt temeer, wanneer de betrokken afwijking erop neerkomt, dat de uitoefening van een der fundamentele vrijheden van het gemeenschapsrecht wordt verhinderd (arrest van 4 december 1986, Commissie/Duitsland, 205/84, Jurispr. blz. 3755, punt 54)."
Ik ga op regelcoördinatie en doelmatigheid als rechtvaardiging hieronder nog in (9).
6 Terhoeve
6.1. Het genoemde arrest Terhoeve van het HvJ EG(3) ging over een belastingplichtige die een gedeelte van het jaar binnenlands belastingplichtig was in Nederland (van 1 november tot 31 december 1990) en een gedeelte van het jaar buitenlands belastingplichtig (van 1 januari tot 1 november 1990), een en ander als gevolg van uitzending, door zijn Nederlandse werkgever, naar het Verenigd Koninkrijk. Zijn premieplicht in Nederland duurde tijdens zijn uitzending voort (detachering: art. 14 Vo. 1408/71). Dit is een verschil met onze belanghebbende, die kennelijk niet gedetacheerd was, nu zij in Nederland premieplichtig werd in haar uitzendperiode (en dus, ingevolge Vo. 1408/71, niet premieplichtig was in het VK). Anders dan Terhoeve, die het gehele jaar aangesloten was bij het Nederlandse verzekeringsstelsel en dus slechts met één jurisdictie te maken had (maar wel met twee aanslagen), is de belanghebbende in 1994 (volgtijdig) onderworpen aan twee verschillende nationale premieplichten en heeft zij dus met twee jurisdicties te maken.
6.2. Nederland had aan Terhoeve twee aanslagen opgelegd (voor elke periode van belastingplicht één), hetgeen ertoe leidde dat hij tweemaal met het wettelijke premiemaximum werd geconfronteerd. Hij betaalde daardoor (binnen één jurisdictie) meer premie dan het jaarmaximum. Het HvJ EG antwoordde op prejudiciële vragen van het Hof Den Bosch:
"- 1. (...)
- 2. Artikel 48 van het Verdrag staat eraan in de weg, dat een lidstaat van een werknemer die in de loop van een jaar zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, een hogere premie volksverzekeringen heft dan in vergelijkbare omstandigheden verschuldigd zou zijn door een werknemer die gedurende het gehele jaar zijn woonplaats in de betrokken lidstaat heeft behouden, zonder dat de eerste werknemer evenwel recht heeft op extra sociale uitkeringen.
- 3. De heffing van hogere premies van een werknemer die zijn woonplaats naar een andere lidstaat verlegt om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, die in beginsel in strijd is met artikel 48 van het Verdrag, kan niet worden gerechtvaardigd doordat zij berust op een wettelijke regeling die de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen beoogt te vereenvoudigen en te coördineren, noch doordat aan andere heffingsmethoden uitvoeringstechnische bezwaren verbonden zijn, noch doordat in bepaalde situaties andere voordelen verband houdend met de inkomstenbelasting tot compensatie of zelfs overcompensatie van het nadeel betreffende de premieheffing kunnen leiden.
- 4. Voor de beoordeling of de last van de premie volksverzekeringen voor een werknemer die zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, zwaarder is dan voor een werknemer die zijn woonplaats in dezelfde lidstaat heeft behouden, moet rekening worden gehouden met alle inkomsten die volgens de nationale wettelijke regeling voor de bepaling van het bedrag van de premie relevant zijn, in voorkomend geval ook met inkomsten uit onroerend goed.
- 5. Ingeval de litigieuze nationale wettelijke regeling onverenigbaar mocht zijn met artikel 48 van het Verdrag, heeft een werknemer die zijn woonplaats naar een andere lidstaat verlegt om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, er recht op dat zijn premie volksverzekeringen op hetzelfde niveau worden vastgesteld als de premie die verschuldigd zou zijn door een werknemer die zijn woonplaats in dezelfde lidstaat heeft behouden."
6.3. In zijn noot bij Terhoeve in BNB 1999/150 wees Kavelaars er
"- 7. (...) op dat het onderhavige arrest tevens van betekenis zou kunnen zijn voor gevallen waarin de premieplicht niet het gehele jaar duurt maar niettemin (...) de maximum premie verschuldigd is ten gevolge van het feit dat Nederland niet voorziet in een tijdsevenredige verlaging van het premiemaximum. De Hoge Raad heeft hierover eerder geoordeeld dat dit niet een kwestie is van Europees recht en derhalve prejudiciële vragen niet noodzakelijk zijn; ik heb die visie indertijd bestreden (HR 12 juni 1996, nrs. 30 914 en 31 226, BNB 1996/347c*, BNB 1996/348* en HR 19 juni 1996, nr. 31 204, BNB 1996/249c* door mij besproken in Weekblad 1997/6272, blz. 1800) en meen in die opvatting te worden gesterkt door het onderhavige arrest. Verder oordeelde de Hoge Raad dat het niet tijdsevenredig verlagen van het premiemaximum aanvaardbaar is. Het onderhavige arrest ondersteunt die visie niet op voorhand, integendeel zou ik zeggen. Niettemin kan er wel op worden gewezen dat in die gevallen tegenover de `extra' premie deels wel `extra' (AOW-)rechten staan; bovendien zijn er ook andere dan grensoverschrijdende situaties waarin het premiemaximum niet tijdsevenredig wordt verlaagd hoewel er niet het gehele jaar sprake is van premieplicht. Wat daarvan zij, ik meen dat na het onderhavige arrest, die kwestie moet worden voorgelegd aan het Hof van Justitie.
- 8. In voornoemd arrest BNB 1996/249c* was in essentie dezelfde problematiek aan de orde als in het onderhavige arrest Terhoeve. Verschil was echter dat belanghebbende in die casus binnenlandse belastingplichtige was tot het moment waarop hij opteerde voor toepassing van de 35%-regeling ten gevolge waarvan hij vervolgens buitenlands belastingplichtige werd; de Hoge Raad achtte deze keuze voldoende dragend (rechtvaardigingsgrond) voor de additionele premielast. Gelet op de algemene overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest Terhoeve meen ik dat dit oordeel van de Hoge Raad onjuist is."
7 De rechtvragen
Naar mijn mening moet u drie vragen beantwoorden:
- vormt het ontbreken van een herleiding van het premiemaximum naar tijdsgelang bij tussentijdse emigratie in verband met werk een belemmering van het vrije-personenverkeer (in casu het vrije werknemersverkeer van art. 39 EG-Verdrag) in de EG? Zo ja:
- vormt (enige verschijningsvorm van de rechtvaardigingsgrond) doelmatigheid (zoals coördinatie tussen belasting- en premieheffing) een voldoende dwingende reden van algemeen belang om die belemmering te rechtvaardigen? Zo ja:
- had die rechtvaardiging dan niet op minder belemmerende wijze even effectief gediend kunnen worden?
8 Belemmering of dispariteit?
8.1. De eerste vraag waar u voor staat, is of een systeem met een jaarmaximum dat gekoppeld is aan slechts een deel van het inkomen (alleen de eerste, thans de eerste twee tariefschijven) een belemmering oplevert. Minder belemmerend zou zijn een systeem van verzekering per maand of per week (althans per loonbetaalperiode), met (dus) een maand- (of week)maximum. De beschreven ongunstige premie-effecten voor migrerende werknemers zouden bij een systeem met een maximum per loonbetaalperiode zeer aanzienlijk beperkt worden: het meest ongunstige dat hen in dat geval kan overkomen, is in één jaar dertien maal het maandmaximum betalen (één maandmaximum dubbel), nl. bij emigratie op de 15e (of daaromtrent) van enige maand. Uit de eerst in cassatie overgelegde stukken van de belanghebbende maak ik op dat in het Verenigd Koninkrijk de premies op maandbasis verschuldigd zijn. Ik neem aan dat dit betekent dat in het VK een maandmaximum bestaat, vergelijkbaar met het Nederlandse jaarmaximum. Premie kan trouwens ook zonder maximum geheven worden, zoals in België. Mijns inziens doet het overigens niet ter zake hoe de premieheffing in het andere land (in casu het VK) precies verloopt. Voldoende is het om vast te stellen dat de verzekeringsplicht en (dus) ook de premieplicht behoort op te houden (resp. aan te vangen) op het moment van emigratie (resp. immigratie), behalve ingeval van detachering, in welk geval de verzekering doorloopt in het uitzendende land.
8.2. Bij gebreke van communautaire harmonisatie, hebben de Lidstaten van de EG de vrijheid behouden om hun sociale-verzekeringsstelsel naar eigen inzicht in te richten, inclusief de wijze van premieheffing en -berekening, mits zij daarbij de randvoorwaarden van het algemene EG-recht respecteren, met name de EG-Verdragvrijheden en de toewijzingsregels van Verordening 1408/71. Het HvJ EG overwoog in Terhoeve onder meer:
"- 33. Vervolgens moet het argument worden besproken dat de Nederlandse regering ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, namelijk dat, aangezien het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, onverlet laat (arresten van 7 februari 1984, Duphar e.a., 238/82, Jurispr. blz. 523; 17 februari 1993, Poucet en Pistre, C-159/91 en C-160/91, Jurispr. blz. I-637; 26 maart 1996, Garcia e.a., C-238/94, Jurispr. blz. I-1673; 17 juni 1997, Sodemare e.a., C-70/95, Jurispr. blz. I-3395), de nationale autoriteiten de wijze van financiering van deze stelsels vrijelijk kunnen regelen.
- 34. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat het bij gebreke van harmonisatie op communautair niveau weliswaar een aangelegenheid is van de wetgever van elke lidstaat, de voorwaarden vast te stellen waaronder een persoon zich kan of moet afsluiten bij een stelsel van sociale zekerheid, maar dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid niettemin het gemeenschapsrecht dienen te eerbiedigen (zie met name arresten van 28 april 1998, Decker, 120/95, Jurispr. blz. I-1831, punten 22 en 23, en Kohll, C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punten 18 en 19).
- 35. Het feit dat de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, de financiering van de sociale zekerheid betreft, sluit derhalve de toepasselijkheid van de bepalingen van het Verdrag, met name die betreffende het vrije verkeer van werknemers, niet uit."
8.3. Nederland heeft de vrijheid om ervoor te kiezen geen (afzonderlijke) premies te heffen (en dus de sociale zekerheid uit de algemene middelen te bekostigen, zoals Denemarken), maar ook om ervoor te kiezen om wel (afzonderlijk) premie te heffen, en in het laatste geval om zulks te doen naar een vast, of een oplopend, of een aflopend percentage van het inkomen, of van het arbeidsinkomen, of van het looninkomen, of van het vermogen, al dan niet gemaximeerd, al dan niet met een premievrije voet, etc., etc. Zou Nederland geen maximumpremie-inkomen hebben gekend (zoals België), dan had de belanghebbende geen grond tot klagen gehad. Haar vertrek uit Nederland op 1 juli 1994 zou in die situatie immers het (verder) oplopen van de premie gestopt hebben op de helft van het premiebedrag dat zij betaald zou hebben als zij het hele jaar gebleven was. Van een belemmering was dan geen sprake geweest. Nederland heeft echter gekozen voor een premiemaximum dat tot gevolg heeft dat ingezeten werknemers die thuis blijven (of die niet thuis blijven maar over een detacheringsverklaring in de zin van art. 14 van Vo. 1408/71 beschikken), in enig jaar niet meer premie betalen dan het maximum, ook niet indien de gedetacheerde en deel van het jaar in een andere EG-Lidstaat werkt. Ingezetenen die in de loop van het jaar hun woon- en werkplaats verleggen, zoals de belanghebbende, betalen weliswaar in Nederland niet meer premie dan de thuisblijvers en détachés met een vergelijkbaar inkomen (en in zoverre is van discriminatie of belemmering geen sprake), maar zij betalen over het gehele jaar bezien wel (aanzienlijk) meer premie dan thuisblijvers en détachés, omdat zij behalve in Nederland ook in hun immigratiestaat nog een deel van het jaar premie betalen (of hogere belasting, indien de uitkeringen in dat land uit de algemene middelen worden gefinancierd), aldaar mogelijk zelfs eveneens het maximum, afhankelijk van de hoogte van het aldaar verdiende inkomen en van het aldaar vigerende premieberekeningsstelsel.
8.4. In belanghebbendes geval gaat het om anderhalf keer het gemiddelde van het maximum in Nederland en in het VK: eenmaal het jaarmaximum in Nederland en zesmaal het maandmaximum in het VK, zulks terwijl haar verzekeringspositie daardoor niet anderhalf keer beter is dan die van thuisblijvers en détachés: hoewel zij (aanzienlijk) meer premie betaalt dan een werknemer die geen gebruik maakt van zijn EG-vrijheden of die gedetacheerd wordt, is zij evenals thuisblijvers en détachés het gehele jaar door slechts enkelvoudig verzekerd. Zij heeft geen aanspraken jegens het Nederlandse stelsel voor de tweede helft van 1994, behalve wellicht, onder nu nog niet bepaalbare omstandigheden, voor de AOW (door afronding van het laatste aanspraakjaar; zie 10). Zij heeft geen aanspraken jegens het Britse stelsel voor de eerste helft van 1994, behoudens, wellicht, op grond van vergelijkbare afrondingsregels als de Nederlandse AOW-regels, maar ook dat is nu nog volstrekt onzeker. Het is duidelijk dat dit gezamenlijke effect (150% van de gemiddelde maximumpremie moeten betalen voor slechts gewone verzekeringsdekking) minstens een potentiële belemmering is voor een werknemer die een baan over de grens aanvaardt, al zullen er voordelen tegenover kunnen staan, zoals wellicht een dubbele belastingvrije som (eenmaal in Nederland en eenmaal in het VK), of anderhalf maal de (gemiddelde) belastingvrije som (eenmaal volledig in het ene land en eenmaal naar tijdsgelang in het andere land; denkbaar is echter ook dat beide landen de persoonlijke tegemoetkomingen en de belastingvrije som of heffingskorting naar tijdsgelang herrekenen, in welk geval alleen een eventueel fiscaal progressievoordeel overblijft door de salary split als gevolg van emigratie). Vooruitlopend op paragraaf 9 (rechtvaardigingen) merk ik hier al op dat het vaste rechtspraak van het HvJ EG is dat eventuele compenserende voordelen niet in de beschouwing betrokken worden,(4) al was het Hof in de zaak Terhoeve daar wat minder duidelijk over, nu het in die zaak slechts vaststelde dat het zich in de vraag naar compenserende voordelen niet hoefde te verdiepen omdat daarvan in het individuele geval van Terhoeve geen sprake was:
"- 46. Wat de derde door de nationale rechter genoemde rechtvaardigingsgrond betreft, behoeft, gelet op de stukken, slechts te worden vastgesteld dat iemand in de situatie van Terhoeve geen enkel voordeel geniet ter zake van de berekening van de inkomstenbelasting. De omstandigheid dat andere werknemers die hun woonplaats in de loop van het jaar hebben verlegd en die in andere situaties verkeren, bevoordeeld kunnen zijn wat de berekening van de inkomstenbelasting betreft, kan deze inbreuk op het vrije verkeer niet opheffen of compenseren (zie in deze zin arrest van 7 juni 1988, Roviello, 20/85, Jurispr. blz. 2805).
- 47. Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat de heffing van hogere premies van een werknemer die zijn woonplaats naar een andere lidstaat verlegt om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, die in beginsel in strijd is met artikel 48 van het Verdrag, niet kan worden gerechtvaardigd doordat zij (...) in bepaalde situaties andere voordelen verband houdend met de inkomstenbelasting tot compensatie of zelfs overcompensatie van het nadeel betreffende de premieheffing kunnen leiden."
Wij kunnen eventuele compenserende voordelen in de inkomstenbelasting mijns inziens niettemin veilig buiten beschouwing laten. Niets belet Nederland om, als het zijn premiemaximum naar tijdsgelang herleidt, zulks eveneens te doen met zijn belastingvrije som en persoonsgebonden aftrekken.
8.5. De vraag is nu door wie of wat de geconstateerde, niet door compenserende voordelen te rechtvaardigen, belemmering (anderhalf keer een premiemaximum betalen voor slechts gewone enkelvoudige verzekeringsdekking) veroorzaakt wordt: door Nederland, door het VK, of door het niet-geharmoniseerd zijn (dispariteit) van de sociale-verzekeringsstelsels van de Staten. Ik meen dat van een dispariteit geen sprake is. Het nadelige gevolg verdwijnt immers niet indien alle Lidstaten het Nederlandse stelsel zouden kopiëren; integendeel: personen zoals de belanghebbende, die in de loop van het jaar gebruik maken van hun Verdragsvrijheden, zouden dan in twee landen het jaarmaximum betalen voor een gedurende het gehele jaar slechts enkelvoudige verzekering. Dat scheelt hen f 14.000 per jaar ten opzichte van personen die geen gebruik maken van hun Verdragsvrijheden of die gedetacheerd worden.
8.6. Het HvJ EG verklaarde in de zaak Terhoeve voor recht (zie 6.2) dat art. 48 (thans 39) van het EG-Verdrag eraan in de weg staat "dat een lidstaat van een werknemer die in de loop van een jaar zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, een hogere premie volksverzekeringen heft dan in vergelijkbare omstandigheden verschuldigd zou zijn door een werknemer die gedurende het gehele jaar zijn woonplaats in de betrokken lidstaat heeft behouden, zonder dat de eerste werknemer evenwel recht heeft op extra sociale uitkeringen". Het verschil tussen Terhoeve en onze belanghebbende is dat van Terhoeve de excessieve premie door één Lidstaat werd geheven, terwijl de belanghebbende geconfronteerd wordt met twee Lidstaten die (anders dan in Terhoeve) elk binnen de grens van hun eigen premiemaximum blijven, maar wier gezamenlijke premiedruk hoger is dan de druk die de belanghebbende zou hebben gevoeld indien zij het gehele jaar in één Lidstaat zou hebben gewerkt en gewoond of gedetacheerd was geweest. De Staatssecretaris wijst er dan ook op dat de belanghebbende niet verplicht wordt in Nederland meer premie te betalen dan een werknemer die in overigens gelijke omstandigheden het gehele jaar in Nederland is blijven wonen en werken. Dat is juist: niet in Nederland. Maar wél in het VK. Daar kan Nederland echter niets aan doen. Indien de belanghebbende niet in een andere EG-Lidstaat was gaan werken, maar was gaan rentenieren of naar buiten de EG was geëmigreerd, had zij evenveel Nederlandse premie betaald.
8.7. De argumentatie van de Nederlandse regering komt er wezenlijk op neer dat personen die in één jaar en in één jurisdictie (Nederland) meer dan het plafond van de eerste (thans tweede) schijf verdienen niet gelijk zijn aan personen die minder dan dat plafond verdienen in één jaar in één jurisdictie (Nederland). Ook personen die geen gebruik maken van hun migratievrijheden, maar die overigens net als de belanghebbende in de loop van het jaar ophouden in Nederland belastbaar inkomen te verdienen (bijvoorbeeld: een werknemer trouwt en neemt ontslag in de loop van het jaar) betalen het maximum indien het inkomen in het werkzame deel van het jaar boven de premiegrens uitkwam.
8.8. Nu heeft Nederland inderdaad in beginsel de vrijheid om zijn premieheffing te beperken tot het eerstverdiende deel van het inkomen (de eerste, thans eerste twee schijven), maar niet als dat ten koste van de vrijheid van personenverkeer gaat. Het Nederlandse systeem benadeelt onmiskenbaar de in de loop van het jaar migrerende werknemers: reeds bij een binnenlands belastbare som van (1994) f 43.267 wordt het maximum aan premie verschuldigd. Een migrerende werknemer zal in het algemeen over het gehele jaar genomen een (aanzienlijk) hoger bedrag verdienen, zeker als hij op expat pay zit, zodat hij vrijwel steeds - zij het gespreid over twee jurisdicties - (aanzienlijk) meer dan het gemiddelde maximum van beide jurisdicties aan premies zal moeten betalen, zonder daaraan meer dan enkelvoudige aanspraken te ontlenen. Ik merk hierbij op dat het EG-recht alle discriminaties en belemmeringen verbiedt, ook kleine belemmeringen(5) die een belanghebbende als de onze wellicht feitelijk niet weerhouden van het gebruikmaken van haar migratierecht omdat zij de extra last voor lief neemt (en een begeleidend belastingprogressievoordeel deelachtig wordt), maar die dat gebruikmaken wel minder aantrekkelijk maken.
8.9. Indien een inwoner van Nederland met een jaarinkomen van circa tweemaal de premiegrens (f 86.500) op 1 juli van premiejaar 1994 emigreert naar een EG-Lidstaat met hetzelfde systeem als Nederland (zodat de hier beschreven premie-effecten niet toegeschreven kunnen worden aan dispariteiten tussen nationale wetgevingen), betaalt hij tweemaal de maximumpremie. Zou hij op 31 december of op 1 januari verhuizen, dan zou hij slechts eenmaal het maximum betalen. Bij een andere verhuisdatum betaalt hij een bedrag tussen eenmaal en tweemaal het premiemaximum. Hoe dichter bij 1 juli, hoe dichter bij het dubbele maximum; hoe dichter bij de jaarwisseling, hoe dichter bij het enkelvoudige maximum. Verdient hij minder dan tweemaal de premiegrens, dan betaalt hij minder dan tweemaal het maximum, maar zeker stellen dat hij hoogstens éénmaal het maximum betaalt, is slechts mogelijk door niet meer dan éénmaal de premiegrens te verdienen of door op nieuwjaarsdag te verhuizen. Verdient hij (veel) meer dan tweemaal de premiegrens (zoals onze belanghebbende), dan loopt het nadeel (veel) sneller op en bestaat gedurende een (veel) grotere tijdsspanne rondom 1 juli de maximaal nadelige positie. De excessieve premie-effecten worden nog akeliger indien wij onze persoon drie keer (of vier keer, enz.) de premiegrens laten verdienen, gelijkelijk verdeeld over drie (of vier, enz.) werkstaten die hetzelfde systeem als Nederland gebruiken. Extra aanspraken levert deze dubbele (of driedubbele, of vierdubbele, etc.) premiebetaling inmiddels niet op: de belanghebbende is immers (inderdaad) niet dubbel, maar slechts volgtijdig verzekerd in twee (of meer) Lidstaten.
8.10. Ook uitgaande van het leerstuk van de wederzijdse erkenning van elkaars rechtsstelsels zou men hier moeten concluderen dat Nederland niet mag doen alsof er na emigratie van een werknemer uit Nederland geen leven en geen premieplicht meer bestaat, althans niet als dat belemmerend werkt. Het zou Nederland mijns inziens wel toegestaan zijn om de tijdsevenredige verlaging van het jaarpremiemaximum afhankelijk te stellen van overtuigend bewijs van de betrokken werknemer dat hij in het niet-Nederlandse deel van het jaar aangesloten is geweest bij het sociale-verzekeringsstelsel van een andere Lidstaat in verband met gebruik van zijn Verdragsvrijheden, althans daar ingezetene was. Nederland mag mijns inziens echter niet eisen dat er ook daadwerkelijk premies betaald zijn in de andere Lidstaat, alleen al niet omdat het mogelijk is dat die andere Staat de sociale zekerheid bekostigt uit de algemene middelen.
9 Rechtvaardigingen
9.1. De belanghebbende heeft een progressievoordeel in de inkomstenbelasting: haar jaarinkomen is opgesplitst over twee jurisdicties, waardoor zij tweemaal persoonlijke tegemoetkomingen, tweemaal belastingvrije sommen en tweemaal tariefopbouw vanaf de laagste schijf geniet. Dit mogelijk compenserende voordeel (in casu zelfs overcompenserende voordeel) mag echter kennelijk niet in aanmerking genomen worden (zie 8.4).
9.2. Dat de wetgever, zoals u overwoog in BNB 1996/347, in redelijkheid ter wille van een eenvoudige en doorzichtige belasting- en premieheffing kan kiezen voor een bepaalde wijze van premieberekening, laat zich horen, maar, zoals het HvJ EG in het arrest Terhoeve overwoog, die keuze mag niet belemmerend werken:
"- 43. (...) dat de verwijzende rechter met de vierde vraag wenst te vernemen, of de heffing van hogere premie van een werknemer die zijn woonplaats naar een andere lidstaat verlegt om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, die in beginsel in strijd is met artikel 48 van het Verdrag, kan worden gerechtvaardigd, in de eerste plaats doordat zij berust op een wettelijke regeling die de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen beoogt te vereenvoudigen en te coördineren, in de tweede plaats doordat aan andere heffingsmethoden uitvoeringstechnische bezwaren verbonden zijn, en, in de derde plaats, doordat in bepaalde situaties andere voordelen verband houdend met de inkomstenbelasting tot compensatie of zelfs overcompensatie van het nadeel betreffende de premieheffing kunnen leiden.
- 44. Wat de eerste rechtvaardigingsgrond betreft, moet worden opgemerkt dat de lidstaten in beginsel vrij blijven de wijze van heffing van belastingen en socialezekerheidspremies te regelen en dat zij stellig mogen streven naar vereenvoudiging en coördinatie van die regels. Hoe wenselijk dit laatste echter ook moge zijn, het kan niet rechtvaardigen dat de rechten die particulieren ontlenen aan de bepalingen van het Verdrag waarin hun fundamentele vrijheden zijn verankerd, worden aangetast.
- 45. Hetzelfde geldt voor de tweede rechtvaardigingsgrond waarop de verwijzende rechter doelt. Overwegingen van administratieve aard kunnen immers een afwijking door een lidstaat van de regels van gemeenschapsrecht niet rechtvaardigen. Dit beginsel geldt temeer, wanneer de betrokken afwijking erop neerkomt, dat de uitoefening van een der fundamentele vrijheden van het gemeenschapsrecht wordt verhinderd (arrest van 4 december 1986, Commissie/Duitsland, 205/84, Jurispr. blz. 3755, punt 54).
- 46. Wat de derde door de nationale rechter genoemde rechtvaardigingsgrond betreft, behoeft, gelet op de stukken, slechts te worden vastgesteld dat iemand in de situatie van Terhoeve geen enkel voordeel geniet ter zake van de berekening van de inkomstenbelasting. De omstandigheid dat andere werknemers die hun woonplaats in de loop van het jaar hebben verlegd en die in andere situaties verkeren, bevoordeeld kunnen zijn wat de berekening van de inkomstenbelasting betreft, kan deze inbreuk op het vrije verkeer niet opheffen of compenseren (zie in deze zin arrest van 7 juni 1988, Roviello, 20/85, Jurispr. blz. 2805).
- 47. Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat de heffing van hogere premies van een werknemer die zijn woonplaats naar een andere lidstaat verlegt om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, die in beginsel in strijd is met artikel 48 van het Verdrag, niet kan worden gerechtvaardigd doordat zij berust op een wettelijke regeling die de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen beoogt te vereenvoudigen en te coördineren, noch doordat aan andere heffingsmethoden uitvoeringstechnische bezwaren verbonden zijn, noch doordat in bepaalde situaties andere voordelen verband houdend met de inkomstenbelasting tot compensatie of zelfs overcompensatie van het nadeel betreffende de premieheffing kunnen leiden."
9.3. De in BNB 1996/347 bij toetsing van het Nederlandse premiemaximum aan art. 26 IVBPR nog stand houdende rechtvaardiging van doorzichtigheid houdt tegenover de non-belemmeringsgeboden van het EG-recht dus geen stand. Het is mijns inziens ook overigens niet op voorhand aannemelijk dat herleiding van het jaarpremiemaximum naar tijdsgelang zo ondoorzichtig zou zijn. In het geval van de belanghebbende hoeft slechts het maximumbedrag van f 13.445 vermenigvuldigd te worden met 181/365. Dat is f 6.667. Ik zie niet in wat daar ondoorzichtig of ingewikkeld aan is. Dat de heffingstechniek aan herleiding naar tijdsgelang in de weg zou staan, lijkt mij evenmin juist:
9.4. De heffingen van de premie volksverzekeringen en de loonbelasting zijn geïntegreerd. De premies en de loonbelasting worden over dezelfde grondslag geheven; de premie is niet aftrekbaar voor de belastingheffing, noch is de belasting aftrekbaar voor de premieheffing. Het tarief van de loonheffing was in 1994 verdeeld in drie schijven. Alleen in de eerste schijf (tot f 43.267) werd premie geheven. De heffing van loonbelasting en premie geschiedt door inhouding op het loon door de werkgever. Deze doet dat op basis van bij ministeriële regeling vastgestelde loonheffingtabellen (art. 25 en 26 Wet LB); maandtabellen indien het loon per maand uitbetaald wordt. Ik ga er veronderstellenderwijs van uit dat zulks bij de belanghebbende is gebeurd volgens de gewone witte tabellen. Die witte tabellen smeren bij een inkomen boven de premiegrens het premiejaarmaximum (in casu f 13.445) uit over de twaalf maandbetalingen. Feitelijk kent het Nederlandse stelsel dus in de gewone situatie van maandelijkse loonbetaling een maandmaximum voor de premieheffing. Indien de premieplichtige in de loop van het jaar ophoudt premieplichtig te zijn, zoals de belanghebbende, heeft hij het jaarmaximum via de ingehouden loonheffing nog niet betaald, hoeveel hij ook verdiende. Aan de belanghebbende is - op haar aangifte, in verband met door haar verwachte belastingteruggegave - een aanslag inkomstenbelasting opgelegd met behulp waarvan alsnog het maximum is geheven (en daartegenover ook alsnog de volledige belastingvrije som en het volledige arbeidskostenforfait zijn genoten, die in de loonheffing eveneens uitgesmeerd waren over het gehele jaar). Gezien deze loonheffingstechniek van uitsmering van het jaarmaximum over delen van het jaar (die bij aanslag juist weer ongedaan gemaakt wordt), meen ik dat noch de heffingstechniek, noch de doelmatigheid de geconstateerde belemmering kan rechtvaardigen.
10 Meeraanspraken?
10.1. Uit het bovenstaande volgt dat Nederland, als het een premiemaximum wenst te hanteren, dit maximum naar tijdsgelang dient te herleiden bij de premieheffing van personen die immigreren of emigreren met gebruikmaking van hun recht op vrij personenverkeer binnen de EG, behoudens voor zover tegenover een meer dan tijdsevenredige premieheffing ook meer aanspraken staan dan slechts terzake van de binnenlandse periode van die personen. Deze uitzondering geldt echter weer niet indien die meer dan tijdsevenredige premieheffing, die toegepast wordt in verband met verder dan de binnenlandse periode reikende aanspraken, neerkomt op het tegelijkertijd van toepassing zijn van zowel het Nederlandse verzekeringsstelsel als het stelsel van de EG-Lidstaat van waaruit de betrokkene immigreert of waarnaartoe hij emigreert. Daartegen richt zich immers de exclusiviteitsregel van Vo. 1408/71.
10.2. Op de belanghebbende is vanaf 1 juli 1994 exclusief het Britse stelsel van toepassing. Voor de aanspraak op Nederlandse AOW worden gedeelten van verzekerde jaren bij elkaar opgeteld (art. 1, eerste lid jo. art. 2, eerste lid van het Besluit Algemene Ouderdomswet Herleiding gedeelten van kalenderjaren en van jaarpremies(6)). Indien na deze saldering nog een deel van een jaar overblijft, leidt zulks niet tot een korting op de uitkering. Het na saldering resterende onvolledige jaar wordt naar boven afgerond op een heel jaar, of de saldering nu 1/12e jaar of 11/12e jaar opleverde(7). Ik heb de indruk dat beide partijen op dit punt de plank niet helemaal goed raken. De belanghebbende betoogt dat een gedeelte van het jaar gekort wordt. Dit is niet juist. Met een gedeelte van een jaar wordt bij de korting geen rekening gehouden, maar onverzekerde perioden die bij elkaar opgeteld gehele jaren vormen, worden gekort, en wel voor evenzovele (gehele) jaren als er door saldering van te maken zijn. De staatssecretaris daarentegen betoogt dat de belanghebbende geheel 1994 verzekerd is voor de AOW. Ook dat is niet juist. De belanghebbende is zes maanden verzekerd. In het jaar waarin zij naar Nederland kwam (1989), heeft zij, naar aan te nemen valt (zij werkte in Nederland vanaf september 1989), vier maanden premie betaald. Die vier maanden worden gesaldeerd met de zes maanden AOW-verzekering in 1994. Zij heeft dus slechts twee maanden "over"; niet een half jaar. Was zij in 1989 op 1 juli geïmmigreerd, dan zou zij geen dag kado gehad hebben. Wij weten voorts niet of de belanghebbende nog eens terugkomt naar Nederland en alsdan wellicht weer een deel van een jaar verzekerd zal zijn, of twee keer een jaardeel verzekerd zal zijn (een deel in het immigratiejaar en een deel in het emigratiejaar). Wel is het juist dat de AOW-afrondingsregels in het algemeen in het voordeel van de belanghebbende zullen werken. Dat rechtvaardigt echter niet dat er in 1994 meer dan een tijdsevenredig maximum wordt geheven, zeker niet voor andere volksverzekeringen dan de AOW. Ik merk op dat de belanghebbende in haar jaar van aankomst in Nederland reeds in het Verenigd Koninkrijk acht maal het maandpremiemaximum had betaald. Ik merk voorts op dat niets Nederland belet om geen AOW-afronding op hele jaren toe te passen. Zulks zou ook meer in overeenstemming zijn met de uitgangspunten van Vo. 1408/71.
10.3. U kunt mijns inziens de zaak zelf afdoen. De Nederlandse sociale-verzekeringsjurisdictie gaat, gezien de conflictregels van Vo. 1408/71, niet over belanghebbendes verzekeringspositie na 1 juli 1994, nu zij vanaf die datum exclusief bij het Britse stelsel werd aangesloten. Nederland dient tijdsevenredige vermindering van het premiemaximum te verlenen, ook indien juist zou zijn de stelling dat Nederland aan de belanghebbende over enig deel(tje) van het tweede halfjaar van 1994 nog een AOW-aanspraak(je) verleent. Het staat Nederland vrij om aan de belanghebbende een onzeker en toekomstig post-emigratie AOW-afrondingsvoordeel(tje) te doen toekomen, maar niet om daar post-emigratie premie voor te verlangen.
11 Conclusie
11.1. Ik acht het, na het arrest Terhoeve en gezien de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG over het niet in aanmerking nemen van compenserende voordelen, niet zinvol om over de thans te beantwoorden vraag een prejudiciële vraag te stellen aan dat Hof.
11.2. Ik geef u in overweging om de uitspraak van het Hof te vernietigen en de aanslag te verminderen met (f 13.445 minus f 6.667 =) f 6.778.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der nederlanden
a.g.
1 Tweede Kamer 1987-1988, 20 625, nr 3. Het wetsvoorstel resulteerde in de Wet van 27 april 1989, houdende financiering van de volksverzekeringen (Wet financiering volksverzekeringen), Stb. 1989, 129.
2 HvJ EG 26 januari 1999 (Terhoeve), BNB 1999/150, met conclusie Ruiz-Jarabo Colomer en noot Kavelaars.
3 HvJ EG 26 januari 1999 (Terhoeve), BNB 1999/150, met conclusie Ruiz-Jarabo Colomer en noot Kavelaars.
4 HvJ EG 28 januari 1986, zaak 270/83 (Commissie v. Franse Republiek (Avoir fiscal)), r.o. 21, en HvJ EG 13 juli 1993, zaak C-330/91 (The Queen v. Commerzbank AG), r.o. 19.
5 Zie bijvoorbeeld het slot van r.o. 21 van HvJ EG 28 januari 1986, zaak 270/83 (Commissie v. Franse Republiek (Avoir fiscal)), en HvJ EG 28 april 1998, zaak C-118/96 (Jessica Safir), BNB 1999/67, met conclusie Tesauro en noot Van der Geld, FED 1999/137, met noot Weber.
6 Besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 juni 1985, Nr SV/85/1383, Stcrt 1985, 125.
7 Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij het besluit, die vermeldt: "Voor de vaststelling van de korting op het ouderdomspensioen worden de niet-verzekerde gedeelten van kalenderjaren, de gedeelten van jaarpremies die de pensioengerechtigde schuldig nalatig is geweest te betalen, samengeteld en herleid tot gehele kalenderjaren en jaarpremies."