Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-04-2001, AB1005 AL2234, 36088

Parket bij de Hoge Raad, 11-04-2001, AB1005 AL2234, 36088

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 2001
Datum publicatie
5 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AB1005
Formele relaties
Zaaknummer
36088
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 36.088

Mr Van Kalmthout

Derde Kamer A

Inkomstenbelasting 1994

(navordering)

Parket, 29 december 2000

Conclusie inzake

de Staatssecretaris van Financiën

tegen

X

Edelhoogachtbaar college,

1. Beschrijving van de zaak

1.1. Belanghebbende, X, is geboren op 15 oktober 1932. Hij was in het jaar waarop deze procedure betrekking heeft - 1994 - deels in loondienst werkzaam en deels als zelfstandig ondernemer. Zijn werkzaamheden als ondernemer bestonden uit het verzorgen van administraties; hij had een administratiekantoor.

1.2. In zijn aangifte inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 16.193 als winst uit onderneming verantwoord. Voorts heeft hij aanspraak gemaakt op een zelfstandigenaftrek van ƒ 7.395, welk bedrag past bij de omvang van de aangegeven winst.

1.3. Bij de aangifte was een verlies- en winstrekening gevoegd. Deze vermeldt een door belanghebbende behaalde omzet van ƒ 25.286,08. Verder bevat zij een post autokosten van ƒ 4.106,40. Een specificatie hiervan is niet opgenomen.

1.4. Aan belanghebbende is een primitieve aanslag opgelegd waarbij de ingediende aangifte geheel is gevolgd.

1.5. Later, begin 1998, heeft de Belastingdienst bij belanghebbende een boekenonderzoek uitgevoerd. Toen is geconstateerd dat belanghebbende in hoofdzaak werkzaam was voor maar één opdrachtgever, A, die op een afstand van ongeveer 10 kilometer van belanghebbende woont. Tevens werd geconstateerd dat belanghebbende A een uurtarief van ƒ 60 in rekening bracht.

1.6. De bevindingen van het boekenonderzoek waren voor de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P (hierna: de Inspecteur) aanleiding om aan belanghebbende een navorderingsaanslag op te leggen. Aldus heeft hij onder meer de in aftrek gebrachte autokosten met ƒ 2.211 verminderd; hij achtte niet aannemelijk dat voor dit bedrag autokosten ten behoeve van de onderneming zijn gemaakt. Bovendien heeft hij de zelfstandigenaftrek geheel teruggenomen, omdat belanghebbende naar zijn oordeel niet voldeed aan de voorwaarde van artikel 44m Wet IB 1964 (tekst 1994) dat de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 1225 uren in beslag wordt genomen door het drijven van de onderneming.

1.7. Het Hof ’s-Gravenhage heeft de navorderingsaanslag evenwel verminderd voorzover deze op de beide hiervoor genoemde correcties betrekking had. Het was van oordeel dat de navorderingsaanslag in zoverre berustte op feiten die de Inspecteur redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag. Het Hof heeft daartoe overwogen:

“6.2.1. Voor een belastingplichtige kunnen ernstige gevolgen aan het opleggen van een navorderingsaanslag verbonden zijn. Zijn redelijk belang brengt dan ook met zich, dat de inspecteur alvorens tot het opleggen van een definitieve aanslag over te gaan, de gedane aangifte althans in die zin aan een onderzoek onderwerpt, dat de aangifte en de bijgevoegde bijlagen voldoende gespecificeerd en derhalve controleerbaar zijn.

6.2.2. Het Hof is van oordeel dat de door belanghebbende ingediende aangifte voor de Inspecteur aanleiding had moeten zijn nadere gegevens in te winnen. De aangifte maakt weliswaar een verzorgde indruk doch is met betrekking tot de aangegeven winst uit onderneming summier te noemen. Met name de door belanghebbende bijgevoegde winst- en verliesrekening (…) geeft onvoldoende inzicht om de (mate van) aftrekbaarheid van de opgevoerde kosten te kunnen beoordelen. Er is met name geen specificatie bijgevoegd van het aantal gereden kilometers en de in aanmerking genomen kosten per kilometer.

6.2.3. Daarnaast had (…) de in de verlies- en winstrekening opgenomen omzet van ƒ 25.286,08 voor de Inspecteur aanleiding moeten zijn bij belanghebbende nadere gegevens in te winnen omtrent het aantal aan de onderneming bestede uren. Naar belanghebbende terecht heeft gesteld, was de omzet de Inspecteur op het moment van het opleggen van de aanslag reeds bekend. Uitgaande van een door de Inspecteur zelf gesteld minimum uurtarief van ƒ 25 had hij aan de hand van het omzet-urencriterium reeds bij het regelen van de primitieve aanslag kunnen berekenen dat belanghebbende waarschijnlijk niet aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek zou voldoen.

6.2.4. Door na te laten bij belanghebbende nadere inlichtingen in te winnen, heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim gepleegd dat navordering in de weg staat.”

1.8. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van één middel van cassatie. Hij bestrijdt de beslissing van het Hof dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door na te laten bij belanghebbende nader inlichtingen in te winnen.

1.9. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. In cassatie moet mijns inziens ervan worden uitgegaan dat de Inspecteur, toen hij de primitieve aanslag vaststelde, geen reden had om aan te nemen dat de door belanghebbende ingediende aangifte niet aan de wettelijke vereisten voldeed. Het tegendeel is voor het Hof niet gesteld, noch is het anderszins gebleken.

2.2. Voorts heeft het Hof blijkens r.o. 6.2.2. van de bestreden uitspraak aangenomen dat belanghebbendes aangifte een verzorgde indruk maakte. Gezien de tot de gedingstukken behorende kopie van de aangifte is deze vaststelling alleszins begrijpelijk.

2.3. Het is vaste rechtspraak van uw Raad dat een inspecteur, belast met het vaststellen van aanslagen in de inkomstenbelasting, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden.

2.4. Tot een nader onderzoek is de inspecteur echter wel gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen.

2.5. Het Hof heeft bij zijn beoordeling van het geschil vooropgesteld dat de inspecteur, alvorens tot het opleggen van een definitieve aanslag over te gaan, de gedane aangifte in die zin aan een onderzoek dient te onderwerpen dat zij voldoende gespecificeerd en derhalve controleerbaar is (r.o. 6.2.1.).

2.6. Naar mijn mening heeft het Hof hiermee een regel gehanteerd die niet strookt met de rechtspraak van uw Raad tot dusverre; het heeft de inspecteur onderworpen geacht aan een onderzoeksplicht welke verder gaat dan uit de rechtspraak van uw Raad voortvloeit.

2.7. Een verdergaande onderzoeksplicht als door het Hof aangenomen komt mij onwenselijk voor; hij is zowel voor de Belastingdienst als voor de belastingplichtigen te bezwaarlijk.

2.8. Het oordeel van het Hof in r.o. 6.2.2. dat de Inspecteur bij belanghebbende nadere gegevens had moeten inwinnen over de autokosten voorkomend in de winst- en verliesrekening, steunt geheel op de hiervóór bedoelde onderzoeksplicht van de inspecteur waarvan het Hof is uitgegaan. Het Hof noemt immers geen andere reden waarom de Inspecteur nadere informatie van belanghebbende had moeten vragen, dan dat de aangifte met betrekking tot de winst uit onderneming te summier is.

2.9. Derhalve acht ik het middel gegrond voorzover het opkomt tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan doordat hij - vóór de primitieve aanslag te regelen - bij belanghebbende geen nadere inlichtingen over de autokosten heeft ingewonnen.

2.10. De beslissing van het Hof in r.o. 6.2.3. dat de Inspecteur van belanghebbende ook nadere gegevens had moeten vragen over het aantal aan de onderneming bestede (arbeids)uren heeft een bredere feitelijke grondslag. Die beslissing berust hierop, dat de Inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslag de omzet van belanghebbende kende (ƒ 25.286,08), alsmede het uurtarief dat voor werkzaamheden als door belanghebbende verricht ten minste in rekening pleegt te worden gebracht (ƒ 25). Beide gegevens tezamen stelden volgens het Hof de Inspecteur in staat te berekenen dat belanghebbende waarschijnlijk niet aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek heeft voldaan. Onbegrijpelijk is deze gevolgtrekking naar mijn mening niet.

2.11. In r.o. 6.2.3. heeft het Hof in wezen geoordeeld dat de Inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid van de door belanghebbende ingediende aangifte kennis te hebben genomen, in redelijkheid zodanige twijfel had moeten koesteren met betrekking tot de daarin opgenomen zelfstandigenaftrek, dat hij daarover aan belanghebbende nadere vragen had behoren te stellen voordat hij de primitieve aanslag regelde. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu het voldoende is gemotiveerd en niet onbegrijpelijk is, is het in cassatie onaantastbaar. Bijgevolg faalt het middel voorzover het tegen het hier bedoelde oordeel opkomt.

3. Conclusie

Deze conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G