Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-11-2001, AD4466, 03391/00

Parket bij de Hoge Raad, 13-11-2001, AD4466, 03391/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 november 2001
Datum publicatie
21 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AD4466
Formele relaties
Zaaknummer
03391/00
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 68, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 358, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr. Fokkens

Nr. 03391/00

Zitting 11 september 2001

Conclusie inzake

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens -kort gezegd- belastingontduiking veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaren.

2. Namens verdachte heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging gevoerde verweer dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte op 11 januari 1994 in Roermond opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan. Door de verdediging is aangevoerd dat moet worden aangenomen dat verdachte de bedoelde aangifte op of omstreeks 11 maart 1992 heeft gedaan door deze te zenden naar de Belastingdienst Maastricht en dat het op 11 januari 1994 afgeven van een kopie van het aangiftebiljet aan de Inspecteur te Roermond niet kan worden beschouwd als het doen van een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in artikel 68 (oud) van de AWR. Op dit Dakdekkersverweer had volgens de steller van het middel expliciet gemotiveerd gerespondeerd moeten worden.

4. Ik meen dat die klacht niet kan slagen. Het Hof heeft in bewijsmiddel 5 opgenomen de verklaring van [getuige], belastinginspecteur te Roermand, inhoudende:

"Ik was als inspecteur belast met de belastingaangifte 1991 van [verdachte]. Op 14 januari 1994 is mij een kopie van de belastingaangifte 1991 overhandigd. Overhandiging van die kopie wordt ook aangemerkt als het doen van aangifte"

5. Mede gelet op de deskundigheid van deze getuige heeft het Hof kunnen oordelen dat daarmee de stelling van de raadsman dat het inleveren van deze kopie niet als het doen van een bij de Belastingwet voorziene aangifte kon worden beschouwd, weerlegd was. Daarbij is van belang dat uit HR NJ 1988, 328 blijkt dat aan het begrip aangifte een materiële betekenis moet worden toegekend: een niet ondertekende aangifte kan een aangifte opleveren in de zin van art. 68 AWR.

6. Het tweede middel behelst de klacht dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat verdachte een andere mening was toegedaan omtrent de belastingplicht ten aanzien van die posten.

7. Het Hof heeft het ter zitting aangevoerde opgevat als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en het verweer dat verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld maar andere fiscaal bepleitbare stellingen heeft ingenomen verworpen. Daartoe heeft het Hof overwogen:

"Het hof verstaat dit verweer als een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en verwerpt het aanstonds, aangezien niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zijn standpunten als bedoeld bij de Belastingdienst is gaan bepleiten, waar hij immers integendeel de onderhavige belastingaangifte heeft gedaan zonder zelfs maar toelichting te geven bij de punten in kwestie."

8. Hiermee heeft het Hof vastgesteld geen geloof te hechten aan de lezing van verdachte dat hij de betreffende posten niet heeft vermeld omdat hij op grond van pleitbare fiscale stellingen meende dat dit niet hoefde. Ook al zou het verweer niet als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar als een verweer ten aanzien van het verweten opzettelijk onjuiste aangifte doen moeten worden beschouwd - en met de steller van het middel meen ik dat het verweer gezien zijn inhoud en de structuur van de pleitnota niet anders kan worden opgevat - dan nog is dit hiermee op toereikende gronden verworpen. Nu overigens ten aanzien van het opzettelijk niet vermelden van genoemde posten geen verweer is gevoerd, heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat deze opzettelijk niet zijn vermeld en dat derhalve opzettelijk een onjuiste aangifte is gedaan. Het middel faalt.

Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,