Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-04-2002, AD8887, 00489/01

Parket bij de Hoge Raad, 16-04-2002, AD8887, 00489/01

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 april 2002
Datum publicatie
16 april 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD8887
Formele relaties
Zaaknummer
00489/01
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 04-02-2025 tot 01-10-2025] art. 358, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 04-02-2025 tot 01-10-2025] art. 359

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00489/01

Mr Wortel

Zitting: 8 januari 2002

Conclusie inzake:

[Verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Arnhem, wegens "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een voorwaardelijk gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte voor de duur van negentig uren, in plaats van acht weken gevangenisstraf.

2. Namens verzoeker heeft mr. P.M. van Russen Groen, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.

Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 00488/01, waarin heden eveneens wordt geconcludeerd.

3. Het middel klaagt erover dat het hof een verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van de bewijsgaring op onjuiste, althans ontoereikende, gronden heeft verworpen.

4. Dat verweer is in de bestreden uitspraak weergegeven en verworpen als volgt:

"Namens verdachte is betoogd dat, nu de aanleiding van het onderzoek naar de vermeende uitkeringsfraude onvoldoende duidelijk is, niet is uit te sluiten dat dit onderzoek is gestart als rechtstreeks gevolg van het onrechtmatig binnentreden door de politie in de woning van verdachte op 27 augustus 1996.

Verdachte is op 27 januari 1998 door de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Arnhem veroordeeld wegens:

1. het medeplegen van de verkoop en het vervoer van hennep in de periode van 1 februari 1996 tot 27 augustus 1996 en

3. het opzettelijk aanwezig hebben van middelen op lijst II van de Opiumwet op 26 augustus 1996.

Verdachte is bij dit vonnis vrijgesproken van het onder 2 telastegelegde opzettelijk aanwezig hebben van middelen op lijst II van de Opiumwet op 27 augustus 1996.

Verdachte heeft geen hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis en de officier van justitie heeft zijn hoger beroep uitdrukkelijk beperkt tot de onder 2 gegeven vrijspraak. Bij arrest van 11 oktober 1999 heeft dit hof, na bewijsuitsluiting wegens de onrechtmatige huiszoeking in de woning van verdachte op 27 augustus 1996, verdachte vrijgesproken van het onder 2 telastegelegde.

Het hof verwerpt het verweer. De verdenking van steunfraude is ontstaan tijdens het onderzoek naar voormelde opiumwetdelicten. Slechts ten aanzien van een deel van het opsporingsonderzoek, de huiszoeking, is vastgesteld dat het bewijs onrechtmatig is verkregen. Voor de feiten 1 en 3 die verdachte op basis van hetzelfde opsporingsonderzoek zijn telastegelegd, is hij op 27 januari 1998 veroordeeld door de politierechter te Arnhem, in welke veroordeling hij heeft berust.

Nu verdachte bij voormeld vonnis van de politierechter te Arnhem is veroordeeld wegens de verkoop, het vervoer en het aanwezig hebben van drugs kan niet worden gesteld dat het bewijsmateriaal ten aanzien van de uitkeringsfraude gepleegd door het niet opgeven van werkzaamheden in verband met en inkomsten uit de drugshandel uitsluitend is verkregen door voormeld onrechtmatig optreden van de politie. Dit geldt eveneens ten aanzien van de uitkeringsfraude gepleegd door het niet opgeven van de inkomsten verkregen uit kostgangerschap. Weliswaar is deze kostganger bij voormelde onrechtmatige huiszoeking in de woning van verdachte aangetroffen, maar ter terechtzitting van het hof van 21 februari 2000 is gebleken dat deze kostganger ten tijde van het opsporingsonderzoek naar de uitkeringsfraude al ruim tien jaar in het bevolkingsregister stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], de woning van verdachte."

5. In de toelichting op het middel wordt hiertegen ingebracht dat de omstandigheid dat verzoeker geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis waarbij hij wegens enkele van de hem tenlastegelegde, in de Opiumwet strafbaar gestelde, feiten is veroordeeld onverlet laat dat de huiszoeking in zjin woning onrechtmatig is geweest, zodat het daaruit voortvloeiende bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen en verzoeker in deze procedure met vrucht een beroep kan doen op uitsluiting van bewijsmiddelen in verband met die onrechtmatige verkrijging.

Betoogd wordt dat niet valt in te zien dat de onrechtmatigheid in de bewijsgaring zou komen te ontvallen doordat verzoeker in dat vonnis heeft berust.

6. 's Hofs overwegingen dienen evenwel niet zó te worden verstaan dat verzoekers berusting in het vonnis de eerder vastgestelde onrechtmatigheid in de totstandkoming van bewijsmateriaal heeft weggenomen. Klaarblijkelijk heeft het Hof tot uitdrukking willen brengen dat, nu het vonnis kracht van gewijsde heeft gekregen voor zover de aan verzoeker onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten bewezen zijn verklaard, uitgegaan moet worden van het (onherroepelijk) oordeel van de Politierechter dat de bewezenverklaring van die feiten kan steunen op bewijsmateriaal dat niet onrechtmatig is verkregen.

7. Voorts dient in het oog gehouden te worden dat het namens verzoeker gevoerde verweer niet méér inhield dan dat de mogelijkheid bestond dat de aanleiding voor het onderzoek naar uitkeringsfraude gelegen is geweest in het onrechtmatige binnentreden in verzoekers woning.

's Hofs oordeel dat, nu de verdenking van steunfraude is gerezen tijdens het onderzoek naar overtredingen van de Opiumwet, waaronder de feiten - verkopen en vervoeren van hennep in de periode die aanving op 1 februari 1996 alsmede het opzettelijk aanwezig hebben van hennep op 26 augustus 1996 - waaromtrent onherroepelijk is vastgesteld dat er voldoende, niet door onrechtmatige verkrijging besmet, bewijs voor is, niet gezegd kan worden dat het ten aanzien van de uitkeringsfraude vergaarde bewijs uitsluitend is voortgevloeid uit het onrechtmatige politie-optreden op 27 augustus 1996, is niet onbegrijpelijk te noemen.

8. In de toelichting op het middel wordt tegen 's Hofs overwegingen, voor zover die impliceren dat verklaringen die na de onrechtmatige huiszoeking zijn afgelegd in de onderhavige zaak tot bewijs kunnen blijven meewerken, voorts aangevoerd dat er in de literatuur op is gewezen dat niet alleen de bewijsmiddelen die uitsluitend, maar ook de bewijsmiddelen die voornamelijk als vrucht van de 'poisonous tree' zijn te beschouwen van het bewijs kunnen worden uitgesloten, vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 1999, p. 662.

9. In het zo-even genoemde werk is er, op dezelfde plaats, echter ook op gewezen dat in verschillende uitspraken van de Hoge Raad naar voren komt dat bewijsuitsluiting alleen aan de orde is indien aannemelijk is dat het desbetreffende onderdeel van het bewijsmateriaal uitsluitend door het onrechtmatige opsporingshandelen kon worden verkregen, vgl. HR NJ 1988, 167, HR NJ 1988, 818 en HR NJ 1989, 430.

10. Nu ben ik het met de schrijver van het zo-even genoemde werk eens dat de rechter de vrijheid moet hebben bewijsuitsluiting toe te passen ten aanzien van materiaal dat niet uitsluitend, doch in overwegende mate door onrechtmatig opsporingshandelen is verkregen. Hoe nauw het causaal verband tussen de onrechtmatigheid en het vervolgens vastgelegde bewijsmateriaal zal moeten zijn om tot een redelijke uitkomst te geraken is evenwel afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de door opsporingsambtenaren gemaakte fout en het antwoord op de vraag in hoeverre aannemelijk is dat de opsporingsambtenaren het desbetreffende deel van het bewijsmateriaal ook zonder onrechtmatig te handelen zouden hebben achterhaald.

11. Verweven als het is met de waardering van zulke omstandigheden zal het oordeel dat er niet een zodanig causaal verband tussen de vastgestelde onrechtmatigheid en het bewijsmateriaal bestaat dat bewijsuitsluiting geboden is in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.

Door te oordelen dat de ter zake van de uitkeringsfraude afgelegde verklaringen, ofschoon die na de onrechtmatige huiszoeking zijn afgelegd, niet uitsluitend door die onrechtmatigheid zijn verkregen, aangezien de verdenking van uitkeringsfraude is ontstaan tijdens het onderzoek naar de Opiumwet-delicten (welk onderzoek noodzakelijkerwijs reeds moet zijn aangevangen op een tijdstip voorafgaande aan de huiszoeking) heeft het Hof niet de grenzen van het begrijpelijke overschreden.

12. Tenslotte wordt het in de toelichting op het middel onbegrijpelijk genoemd dat het verweer, voor zover het de beschuldiging betreft dat verzoeker geen opgave heeft gedaan van de inkomsten uit het onderdak verlenen aan een kostganger, is verworpen op de grond dat die kostganger weliswaar ter gelegenheid van de onrechtmatige huiszoeking (in verzoekers woning) is aangetroffen, doch het Hof is gebleken dat de kostwinner ten tijde van het onderzoek naar de uitkeringsfraude al ruim tien jaar in het bevolkingsregister stond ingeschreven op het adres van verzoeker.

13. De verwijzing naar het reeds geruime tijd op het adres van verzoeker ingeschreven staan van de kostganger laat zich aldus begrijpen dat die omstandigheid aannemelijk maakt dat, nu er reeds een verdenking van uitkeringsfraude bestond, het opsporingsonderzoek zich zou hebben uitgestrekt tot de door verzoeker niet opgegeven inkomsten uit het onderdak verlenen aan die kostganger, ook indien die persoon niet was aangetroffen ter gelegenheid van de huiszoeking. Zo verstaan is het oordeel dat het ten aanzien van de kostganger vergaarde bewijs niet uitsluitend ten gevolge van de huiszoeking verkregen is kunnen worden niet onbegrijpelijk.

14. Het hiertegen voorts nog aangevoerde bezwaar dat het bij het bevolkingsregister ingeschreven staan van de kostganger geen begrijpelijke grond voor verwerping van het verweer kan zijn omdat de echtgenote van verzoeker heeft verklaard dat de kostganger verzoekers adres alleen als postadres gebruikte kan geen doel treffen, omdat het Hof over andere verklaringen kon beschikken die inhouden dat de desbetreffende persoon wel degelijk bij verzoeker in de kost was. De waardering van die uiteenlopende verklaringen is aan het Hof voorbehouden en onttrekt zich aan het onderzoek in cassatie.

15. Het middel faalt, en leent zich naar mijn inzicht voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,