Parket bij de Hoge Raad, 21-01-2003, AF0736, 02654/01
Parket bij de Hoge Raad, 21-01-2003, AF0736, 02654/01
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 januari 2003
- Datum publicatie
- 15 april 2003
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2003:AF0736
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF0736
- Zaaknummer
- 02654/01
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 02654/01
Mr Wortel
Zitting: 12 november 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Verzoeker is door de Rechtbank te 's-Hertogenbosch wegens 1. en 2. telkens "zich in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden" en 3. "in staat van dronkenschap verkerend in het openbaar de openbare orde verstoren" veroordeeld tot, ten aanzien van de feiten 1 en 2, tweemaal een geldboete van f 75,=, subsidiair 1 dag hechtenis, en, ten aanzien van feit 3, hechtenis voor de duur van 3 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Dat middel klaagt over de strafoplegging ten aanzien van feit 3.
4. De in het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 november 2001 opgenomen aantekening van het mondeling vonnis houdt ten aanzien van de motivering van de op te leggen straffen het volgende in:
"Bij de bepaling van de op te leggen straffen zal de rechter rekening houden met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan alsmede met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechter is daarbij afgegaan op hetgeen dienaangaande uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het documentatieregister, bij een op 30 januari 1998 onherroepelijk geworden vonnis veroordeeld wegens een in artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht omschreven overtreding."
Bij de kwalificatie van dit feit heeft de Rechtbank de leden 1 en 2 van art. 426 Sr aangehaald.
5. Artikel 426, eerste lid Sr, stelt op het verstoren, in staat van dronkenschap verkerend, van de openbare orde hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van de eerste categorie. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verlopen sedert een vroegere veroordeling wegens overtreding van art. 426 óf van art. 453 Sr onherroepelijk is geworden hechtenis van ten hoogste twee weken of geldboete van de tweede categorie kan worden opgelegd.
6. De Rechtbank heeft als feit 3 bewezenverklaard dat verzoeker
"op 13 juli 1999 te Helmond op de openbare weg, Markt, terwijl hij in staat van dronkenschap verkeerde, zich zodanig heeft gedragen dat daardoor op die weg en derhalve in het openbaar de orde werd verstoord, immers stond hij, verdachte, aldaar tijdens de jaarlijkse zomerkermis te lallen en te brallen en viel de kermisgasten in woord en daad lastig."
7. Om het tweede lid van art. 426 Sr in het onderhavige geval toe te kunnen passen zou derhalve sprake moeten zijn van een veroordeling wegens art. 426 of art. 453 Sr die tussen 13 juli 1998 en 13 juli 1999 onherroepelijk is geworden. De door de Rechtbank genoemde eerdere veroordeling wegens overtreding van art. 453 Sr die op 30 januari 1998 onherroepelijk is geworden valt niet binnen dit tijdvak en had derhalve niet mogen leiden tot verhoging van de strafmaat op de voet van art. 426, tweede lid, Sr.
8. In aanmerking genomen dat in het uittreksel uit het documentatieregister van 30 oktober 2001, dat zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt, ook geen andere veroordeling ter zake van overtreding van art. 426 Sr of van art. 453 Sr is vermeld die binnen een jaar voorafgaande aan 13 juli 1999 onherroepelijk is geworden (overigens wèl een opvallend groot aantal veroordelingen wegens feiten waarbij alcoholmisbruik een rol speelt, waaronder overtredingen van de art. 426 en 453 Sr, die hetzij vóór 13 juli 1998, hetzij nà 13 juli 1999 onherroepelijk zijn geworden) is ten onrechte toepassing gegeven aan art. 426, tweede lid, Sr.
Het middel is terecht voorgesteld.
9. Daar komt nog bij dat voor toepassing van art. 426, tweede lid, Sr verlangt wordt dat de daar bedoelde strafverzwarende omstandigheid in de tenlastelegging is vermeld en ook in de bewezenverklaring wordt opgenomen, vgl. HR DD 94.133. Dat is in deze zaak niet gebeurd. Het middel klaagt ook daar terecht over.
10. Men kan bovendien nog opmerken dat de toegepaste strafverhoging in het geheel niet op het tweede lid van art. 426 Sr gegrond kan worden, aangezien de in die bepaling voorziene hogere straf ten hoogste twee weken hechtenis is. Er is derhalve een hogere straf opgelegd dan deze bepaling toelaat, waaraan niet afdoet dat de Rechtbank een gedeelte van de hechtenisstraf voorwaardelijk heeft opgelegd.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de ten aanzien van feit 3 opgelegde straf, en tot verwijzing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter bepaling van de straf die voor dat feit opgelegd dient te worden.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,