Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-04-2003, AF2843, C01/238HR

Parket bij de Hoge Raad, 04-04-2003, AF2843, C01/238HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 april 2003
Datum publicatie
4 april 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF2843
Formele relaties
Zaaknummer
C01/238HR

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Rolnr. C01/238HR

Mr L. Strikwerda

Zt. 10 jan. 2003

conclusie inzake

[Eiser]

tegen

[Verweerder]

Edelhoogachtbaar College,

1. Inzet van deze zaak is de vraag of de tussen partijen gesloten koopovereenkomst met betrekking tot een motorjacht nietig of vernietigbaar is omdat zij door bedrog resp. onder invloed van dwaling tot stand is gekomen, althans voor ontbinding in aanmerking komt omdat het afgeleverde schip niet aan de overeenkomst beantwoordt.

2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 3 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 1.1 t/m 1.3 van het vonnis van de Rechtbank).

(i) Thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], heeft op 7 april 1998 tegen betaling van een bedrag van f 200.000,- een motorjacht met de naam "Swordfish" van thans verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], gekocht.

(ii) De ontwerper van het oorspronkelijke schip, [betrokkene 1], heeft in 1994 [verweerder] geattendeerd op het feit dat in 1987 bij de ombouw van het motorjacht bij [A] BV onvoldoende met de stabiliteit rekening is gehouden.

(iii) Naar aanleiding van de brief van [betrokkenene 1] heeft het [B] een stabiliteitsberekening gemaakt. Hieruit bleek dat het motorjacht voldoet aan de eisen zoals gesteld door de scheepvaartinspectie, maar dat bij windsnelheden boven 8 Bf de stabiliteitseis voor de wind wordt overschreden.

3. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de koopovereenkomst door bedrog dan wel onder invloed van dwaling tot stand is gekomen, althans dat het afgeleverde schip niet aan de overeenkomst beantwoordt. Voor zover thans in cassatie van belang heeft hij daartoe gesteld dat [verweerder] hem onjuist heeft voorgelicht over het bouwjaar van de "Swordfish", over de bouwer van het schip, alsmede over het feit dat het motorjacht door stabiliteitsproblemen ongeschikt is voor de zeevisserij.

4. Bij exploit van 14 oktober 1998 heeft [eiser] [verweerder] gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd een verklaring voor recht dat de tussen hem en [verweerder] gesloten koopovereenkomst nietig is, althans vernietiging van deze overeenkomst, en voorts veroordeling van [verweerder] tot betaling van een bedrag van f 230.000,- met rente en kosten.

5. Na verweer door [verweerder] heeft de Rechtbank bij vonnis van 9 mei 2000 de vorderingen van [eiser] afgewezen.

6. [Eiser] is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: bij arrest van 12 april 2001 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

7. Wat de kwestie van het bouwjaar en de bouwer van het schip betreft, verwierp het Hof het beroep van [eiser] op bedrog. Daartoe overwoog het Hof (r.o. 4.2, derde alinea):

"[Verweerder] bestrijdt dat hij ten tijde van de verkoop op de hoogte was van een bouwjaar dat ver vóór 1984 lag. Nu [eiser] geen feiten heeft gesteld en deze evenmin ten processe zijn gebleken, waaruit kan volgen dat zulks anders was, kan niet worden gezegd dat [verweerder] het juiste bouwjaar opzettelijk voor [eiser] heeft verzwegen. Evenmin zijn feiten gesteld of gebleken waaruit volgt dat [verweerder] het oogmerk had om [eiser] te misleiden ten aanzien van de bouwer, zodat er noch ten aanzien van het bouwjaar noch ten aanzien van de bouwer sprake is van bedrog."

Het beroep op dwaling verwierp het Hof op de volgende gronden (r.o. 4.2, vierde alinea):

"Aannemelijk is geworden dat zowel [eiser] als [verweerder] ten tijde van de koop - ten onrechte - meenden dat de boot slechts enige jaren vóór 1987 was gebouwd en in dat jaar aanmerkelijk was verbouwd door [A]. Daaruit volgt niet zonder meer dat er sprake is van dwaling, ook al zou de boot inderdaad vele jaren eerder zijn gebouwd. Dat is immers eerst het geval wanneer [eiser] ook bij een juiste voorstelling van zaken de boot niet zou hebben gekocht. Van hem mocht een toelichting daaromtrent worden verwacht waarbij hij met name aandacht diende te besteden aan de - onbestreden - bijlbrief van [A] waaruit blijkt dat zij de boot in 1987 als nieuwbouw heeft afgeleverd. Nu hij die toelichting niet althans onvoldoende heeft gegeven, faalt zijn beroep op dwaling."

Wat het beroep op schending van de conformiteitseis in verband met het bouwjaar en de bouwer van het schip betreft, overwoog het Hof (r.o. 4.2, vijfde alinea):

"Evenmin kan worden gezegd dat [verweerder] is tekort geschoten. Hij heeft de boot immers aan [eiser] afgeleverd in de staat waarin deze verkeerde bij de verkoop en gesteld noch gebleken is dat een recent bouwjaar en [A] als bouwer, uitdrukkelijke of stilzwijgende bedingen van de overeenkomst waren."

De in het beweerde gebrek aan stabiliteit van het schip gezochte grondslag van de vorderingen van [eiser] verwierp het Hof op de grond dat [eiser] de stelling van [verweerder], dat hij de gegevens van het door hem in 1994 aan het [B] opgedragen stabiliteitsonderzoek aan [eiser] heeft getoond, slechts in algemene bewoordingen heeft bestreden, doch niet heeft aangegeven welke gegevens hem dan niet zouden zijn getoond en met name niet dat hij niet bekend was met de conclusie van dat onderzoek. Aangezien [eiser] verder niet heeft gesteld dat de stabiliteit minder is dan uit dat onderzoek blijkt, faalt deze door [eiser] aan zijn vordering meegegeven grondslag, zulks te meer daar het op de weg van [eiser] lag, om gelet op de stabiliteitsgegevens die hij had verkregen, te onderzoeken of de boot wel geschikt was voor het gebruik dat hij daarvan wilde maken, hetgeen hij heeft nagelaten, aldus het Hof (r.o. 4.3).

8. [eiser] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit elf onderdelen opgebouwd middel. [verweerder] is in cassatie niet verschenen.

9. De onderdelen 1 t/m 5 van het middel bestrijden de verwerping door het Hof van de stelling van [eiser] dat de overeenkomst van partijen door bedrog tot stand is gekomen.

10. Na onderdeel 1, dat geen klacht bevat, betoogt onderdeel 2 dat het Hof over het hoofd heeft gezien dat [eiser] bij herhaling feiten heeft gesteld waaruit naar voren komt dat sprake is geweest van bewuste misleiding door [verweerder], zodat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat noch ten aanzien van het bouwjaar noch ten aanzien van de bouwer sprake is van bedrog. Bovendien verwijt het onderdeel het Hof een onjuiste rechtsopvatting, doordat het kennelijk nog meer feiten van [eiser] verlangde dan deze reeds had aangevoerd om bedrog te kunnen aannemen.

11. De motiveringsklacht faalt. Nog daargelaten dat het middel de vindplaatsen van de bedoelde stellingen in de gedingstukken in de feitelijke instanties niet noemt, zodat de klacht niet voldoet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 (oud) Rv te stellen eisen (zie o.m. HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82), stuit de klacht in ieder geval hierop af dat het Hof - onbestreden in cassatie - heeft geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat zowel [eiser] als [verweerder] ten tijde van de koop meenden dat de boot slechts enige jaren vóór 1987 was gebouwd en in dat jaar aanmerkelijk was verbouwd door [A]. Hieruit volgt dat van bewuste misleiding door [verweerder] van [eiser] met betrekking tot het bouwjaar en de bouwer van het schip geen sprake kan zijn geweest. Van een onbegrijpelijk oordeel is geen sprake.

12. Tegen deze achtergrond strandt de rechtsklacht op gebrek aan feitelijke grondslag: het Hof is niet uitgegaan van de opvatting dat [eiser] méér had moeten stellen om een beroep op bedrog te kunnen rechtvaardigen, doch heeft slechts geoordeeld dat de door [eiser] gestelde bewuste misleiding door [verweerder] niet aannemelijk is geworden.

13. Onderdeel 3 bevat een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat (ook) ten aanzien van de stabiliteit van het schip van bedrog door [verweerder] niet is gebleken. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat [verweerder] het meest cruciale deel van het opgemaakte stabiliteitsrapport heeft achtergehouden.

14. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] het stabiliteitsrapport of onderdelen daarvan voor [eiser] heeft achtergehouden.

15. Voor zover het onderdeel voorts nog de klacht inhoudt dat het Hof in ieder geval in de combinatie van verzwijgingen c.q. het doen van onjuiste mededelingen van de kant van [verweerder] aanleiding had behoren te vinden om te concluderen dat sprake was van bedrog, kan het evenmin slagen. Aangezien het Hof op geen van de door [eiser] bedoelde punten verzwijging of het doen van onjuiste mededelingen door [verweerder] aannemelijk heeft geoordeeld, behoefde het zich niet te begeven in de vraag of een combinatie van de gestelde verzwijgingen voldoende is om tot de aanwezigheid van bedrog te kunnen concluderen.

16. Onderdeel 4 herhaalt de klachten van de onderdelen 2 en 3 in andere woorden en faalt op dezelfde gronden als deze onderdelen.

17. Onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis.

18. De onderdelen 6 t/m 8 van het middel nemen stelling tegen de verwerping door het Hof van het door [eiser] gedane beroep op dwaling.

19. Onderdeel 6 verwijt het Hof een onjuiste rechtsopvatting van het leerstuk van de dwaling, waar het kennelijk ervan uitgaat dat van dwaling slechts sprake kan zijn indien de dwaler bij een juiste voorstelling van zaken in het geheel niet zou hebben gecontracteerd; het Hof zou hebben miskend dat reeds voldoende is dat de dwaler niet op dezelfde wijze zou hebben gecontracteerd.

20. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Zoals het onderdeel ook aangeeft, heeft [eiser] in de procedure gesteld dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de koop in het geheel niet zou hebben gesloten. Het Hof, oordelende dat van dwaling geen sprake is omdat [eiser] heeft nagelaten toe te lichten waarom hij bij een juiste voorstelling van zaken de boot niet zou hebben gekocht, heeft zich kennelijk beperkt tot de bedoelde stelling van [eiser] en heeft zich over de vraag of van dwaling ook sprake kan zijn indien de dwaler niet op dezelfde wijze zou hebben gecontracteerd (dus) niet uitgelaten.

21. Ook onderdeel 7 strandt op gebrek aan feitelijke grondslag: uit het bestreden arrest blijkt niet dat het Hof, zoals het onderdeel veronderstelt, heeft geoordeeld dat de door [eiser] gestelde dwaling niet de essentie van de overeenkomst betreft en dat zulks vereist is om een beroep op dwaling te kunnen honoreren.

22. Onderdeel 8 komt op tegen het oordeel van het Hof dat van [eiser] verwacht had mogen worden dat bij zijn beroep op dwaling aandacht besteedde aan de bijlbrief van [A] waaruit blijkt dat deze de boot in 1987 als nieuwbouw heeft afgeleverd. Het onderdeel acht dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk omdat - kort gezegd - [eiser] de bijlbrief eerst ruim nadat de koopovereenkomst was gesloten in bezit heeft gekregen, zodat het Hof [eiser] de bijlbrief niet heeft kunnen tegenwerpen als een feit waarmee [eiser] ten tijde van de aankoop rekening had moeten houden.

23. Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest en kan daarom geen doel treffen. Het Hof heeft niet geoordeeld dat de bijlbrief een feit was waarmee [eiser] ten tijde van de aankoop rekening had moeten houden, doch heeft slechts geoordeeld dat van [eiser] verwacht had mogen worden dat hij, in het kader van zijn stelling dat hij bij een juiste voorstelling van zaken omtrent het bouwjaar de boot niet zou hebben gekocht, aandacht aan de bijlbrief had behoren te besteden.

24. De onderdelen 9 en 10 van het middel hebben betrekking op de verwerping door het Hof van de stelling van [eiser] dat het afgeleverde schip niet aan de overeenkomst beantwoordde en dat [verweerder] daarom is tekort geschoten.

25. Onderdeel 9 strekt ten betoge dat 's Hofs conclusie niet valt te trekken op basis van de vaststaande feiten.

26. Het onderdeel faalt. Het geeft niet aan op welke vaststaande feiten wordt gedoeld, zodat de klacht niet voldoet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen (zie o.m. HR 21 juni 2002, NJ 2002, 402). Voor zover het onderdeel wil betogen dat onjuist is het oordeel van het Hof dat bouwjaar en bouwer geen uitdrukkelijke of stilzwijgende bedingen van de overeenkomst waren, kan het geen doel treffen: 's Hofs oordeel berust (mede) op uitleg van de overeenkomst en kan, feitelijk als het is, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

27. De motiveringsklacht van onderdeel 10 strandt op gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft het Hof niet als vaststaand aangenomen dat aan [eiser] ten aanzien van de stabiliteit van het schip een incompleet rapport ter hand is gesteld. Voorts is in de gedingstukken geen steun te vinden voor de stelling dat [eiser] - in zijn conclusie van repliek - uitvoerig is ingegaan op de vraag welke gegevens hem wel en welke gegevens hem niet zijn getoond door [verweerder]. [eiser] heeft op de door het middel bedoelde plaats in de gedingstukken slechts aangevoerd dat "[verweerder] aan [eiser] een - naar later bleek - incompleet hellingproefrapport ter hand heeft gesteld, nl. zonder de eindconclusie". Wat [eiser] bedoelt met "eindconclusie" is niet duidelijk, ook niet indien daarbij het bedoelde rapport (overgelegd als prod. 4 bij de conclusie van repliek) in aanmerking wordt genomen. Evenmin wordt duidelijk gemaakt welke (andere) gegevens [eiser] door [verweerder] niet zijn getoond.

28. Onderdeel 11 van het middel keert zich tegen de beslissing van het Hof om voorbij te gaan aan het bewijsaanbod van [eiser]. Het Hof overwoog daartoe (r.o. 5):

"Aan [eiser] in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod moet voorbij worden gegaan, reeds omdat hij geen bewijs door getuigen aanbiedt."

Het onderdeel voert aan dat [eiser] niet alleen bij herhaling in beide instanties bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden, maar ook door middel van overgelegde verklaringen van derden reeds (het begin) van bewijs heeft geleverd.

29. De strekking van de klacht van onderdeel 11 is mij niet geheel duidelijk geworden. Voor zover het onderdeel wil betogen dat het Hof over het hoofd heeft gezien dat [eiser] bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden, mist het feitelijke grondslag; het Hof heeft dat juist niet over het hoofd gezien, doch geoordeeld dat er geen grond is om [eiser] tot het aangeboden bewijs toe te laten. Voor zover het onderdeel wil betogen dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] het bewijs van zijn stellingen niet reeds heeft geleverd, althans niet reeds zodanig bewijs van zijn stellingen heeft geleverd dat de bewijslast op [verweerder] had behoren te worden afgewenteld, faalt het onderdeel evenzeer. Blijkens zijn - in cassatie tevergeefs bestreden - r.o. 4.2 en 4.3 heeft het Hof geoordeeld dat [eiser] in zijn stelplicht is tekort geschoten ten aanzien van zowel zijn beroep op bedrog en dwaling als zijn beroep op schending van de conformiteitseis. Bij deze stand van zaken was, wat er ook zij van de door het Hof gegeven motivering (zie daarover HR 6 april 2001, NJ 2002, 385), voor bewijslevering door [eiser] rechtens geen plaats.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,