Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2003, AF6561, 37901

Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2003, AF6561, 37901

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 november 2003
Datum publicatie
14 november 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF6561
Formele relaties
Zaaknummer
37901
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 225, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 234

Inhoudsindicatie

Nr. 37.901 14 november 2003 AB gewezen op het beroep in cassatie van burgemeester en wethouders van de gemeente Sneek te Sneek tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 december 2001, nr. BK 904/00, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Conclusie

Nr. 37.901

mr Th. Groeneveld

Derde Kamer B

Naheffingsaanslag parkeerbelasting

Conclusie inzake:

de gemeente Sneek

tegen

X

21 februari 2003

1. Feiten en procesverloop

1.1. Tijdens een op 17 oktober 2000 te Q gehouden parkeercontrole is om 14.31 uur geconstateerd dat een personenauto met het kenteken AA-00-AA geparkeerd stond op het a-plein, terwijl niet kon worden vastgesteld dat de op grond van de Verordening parkeerbelasting van de gemeente Sneek, zoals vastgesteld op 15 december 1998, (hierna: de Verordening) verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.

1.2. Op grond van deze constatering is aan belanghebbende, X, een naheffingsaanslag parkeerbelasting (aanslagnummer 001) van in totaal ƒ 83,-- opgelegd. De naheffingsaanslag bestaat uit ƒ 1,-- naheffing parkeerbelasting en ƒ 82,-- kosten van naheffing.

1.3. Tegen deze naheffingsaanslag heeft belanghebbende bij bezwaarschrift van 19 oktober 2000 bezwaar gemaakt.

1.4. Bij uitspraak van 7 november 2000 heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Sneek (hierna: de heffingsambtenaar) de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.5. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het hof Leeuwarden (hierna: het Hof). Belanghebbende voert in het beroepschrift (blz. 1) aan dat hij een gulden in de parkeerautomaat heeft gedaan, maar dat hij desondanks geen parkeerkaart heeft ontvangen. Onder die omstandigheden heeft hij aan zijn betalingsverplichting voldaan, zo betoogt belanghebbende.

1.6. De uitspraak vermeldt dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 september 2001, gehouden te Leeuwarden; dat aldaar aanwezig waren twee gemachtigden van de heffingsambtenaar en dat belanghebbende met telefonisch bericht van verhindering niet is verschenen.

1.7. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Het heeft hiertoe overwogen:

"4.1. Vooropgesteld dient te worden (zie HR 8 januari 1997, BNB 1997/68c*, Belastingblad 1997/277) dat in het geval dat aangenomen moet worden dat belanghebbende het verschuldigde parkeergeld heeft betaald, er geen ruimte meer is voor een naheffing van parkeerbelasting.

4.2. Het beroepschrift is in duidelijke bewoordingen en gedetailleerd geredigeerd. Daar komt nog bij dat belanghebbende als hoofdagent werkzaam is bij de politie te Q. Aan die functie ontleent het hof vertrouwen dat mag worden aangenomen dat belanghebbende een getrouwe weergave heeft gegeven van hetgeen is voorgevallen. Het hof hecht derhalve geloof aan hetgeen aldus door belanghebbende is gesteld.

Het hof gaat er derhalve van uit dat belanghebbende een gulden in de parkeermeter heeft gedaan en dat hij aldus aan zijn belastingplicht heeft voldaan. Gelet op voormeld arrest is er onder die omstandigheid geen ruimte meer voor een naheffingsaanslag.

De omstandigheid dat door de gemeente geen storing aan de parkeerautomaat zou zijn geconstateerd, doet daar niet aan af."

1.8. Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sneek (hierna: B en W) hebben beroep in cassatie ingesteld. Zij voeren daarbij één middel van cassatie aan.

2. Bewijs in fiscale zaken

Voor een korte beschouwing over bewijs in fiscale zaken - in het bijzonder de keuze en waardering van bewijsmiddelen - verwijs ik naar de bijlage.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1997, BNB 1997/68c*, Belastingblad 1997/277 waarin is beslist dat wanneer is komen vast te staan dat belanghebbende het verschuldigde parkeergeld heeft voldaan, de gehele(1) naheffingsaanslag van de baan is. De omstandigheid dat geen parkeerkaartje is aangetroffen achter de voorruit van de door belanghebbende bestuurde auto, staat dan ook niet aan het vernietigen van de naheffingsaanslag in de weg.

3.2. Waar het in de onderhavige zaak op aankomt is het bewijs dat aan de verplichting parkeerbelasting te betalen voldaan is. Dat bewijs kan, behalve uiteraard door middel van een geldig parkeerkaartje, ook op andere wijze geleverd worden. Een verplichte bewijskracht is in het fiscale recht, voor zover voor deze zaak van belang, onbekend.

3.3. Belanghebbende heeft gesteld dat hij een gulden in de parkeerautomaat heeft geworpen en dat hij daarmee aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Het Hof hecht zoveel geloof aan die verklaring dat het daarmee die stelling aannemelijk gemaakt acht. Dat geloof ontleent het Hof, behalve aan de duidelijke en gedetailleerde redactie van het door belanghebbende opgestelde beroepschrift, aan zijn functie als hoofdagent van politie ter plaatse. Aan die functie ontleent het Hof klaarblijkelijk zoveel vertrouwen dat het belanghebbende op zijn woord gelooft. Aan de stelling van de gemeente dat de parkeerautomaat ten tijde van het parkeren door belanghebbende geen storing vertoonde, alsmede de door de gemeente ten bewijze van die stelling bij verweerschrift overgelegde staten (met codetabel en toelichting) uit het centrale meldsysteem, gaat het Hof geheel voorbij.

3.4. Wanneer zou gelden de regel dat de rechter zonder enige motivering een door een partij aangereikt bewijsmiddel kan verkiezen boven het bewijs dat door de andere partij wordt verschaft, dan is de bestreden uitspraak een goed voorbeeld van een fataal teveel aan motivering.

De verklaring van belanghebbende dat hij een gulden in de parkeerautomaat heeft gedaan, kan slechts juist zijn indien de parkeerautomaat niet goed functioneerde, hetgeen de gemeente bestrijdt. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat een bestaande storing niet geregistreerd werd, want ook een storingsregistratiesysteem kent zijn - wellicht niet geregistreerde - gebreken, maar boudweg de stelling van de gemeente passeren, gaat te ver nu deze voor de beslissing van het geschil bij uitstek relevant is. Een dergelijk oordeel is onbegrijpelijk.

Voorts is niet zonder meer begrijpelijk wat de kwaliteit van hoofdagent van politie, die belanghebbende bezit, toevoegt aan de bewijskracht van diens relaas.

Dat opsporingsambtenaren getrainde waarnemers zijn en de neiging hebben zich bij de uitoefening van hun ambtsbezigheden aan de wet te houden, zijn percepties die in brede kring tot uitgangspunt worden genomen. Dat zij buiten de sfeer van hun beroepsmatige werkzaamheden een hogere gradatie aan 'heiligheid' bezitten dan de gemiddelde burger, is echter geen gemeengoed. Nu belanghebbende kennelijk niet parkeerde in de uitoefening van zijn functie(2)(3), maar in privé, is de motivering van het Hof ook in dit opzicht onbegrijpelijk.

De vrijheid van de rechter in de keuze en waardering van bewijsmiddelen gaat ver, maar is niet grenzeloos. Zij vindt haar begrenzing in de begrijpelijkheid van die beslissing.

Wagenaar en Crombag betogen:

"Rechters zijn ook mensen. Zij zijn, waarschijnlijk in gelijke mate als iedereen, vatbaar voor denk- en beslissingsfouten die mensen te goeder trouw maken. Het naïeve vertrouwen dat de Nederlandse wetgever heeft gesteld in (de) rechterlijke wijsheid bij de waardering van bewijsmiddelen, is vrijwel zeker niet gerechtvaardigd. Een aanscherping van de bewijsrechtelijke regels zou overweging verdienen, maar niet alle problemen kunnen oplossen. Niet alleen de wetgever stelt een overmatig vertrouwen in de rechterlijke wijsheid, dat doen rechters zelf ook."(4)

Hoewel dit betoog betrekking heeft op de procedure in strafzaken, is het naar mijn mening evenzeer toepasselijk op de procedure in belastingzaken.

3.5. Uit het voorgaande volgt dat de in het middel vervatte motiveringsklacht slaagt.

4. Conclusie

Ik concludeer tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

De Procureur-Generaal

Bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Met 'gehele' doel ik niet alleen op de eigenlijke naheffing van het verschuldigde parkeergeld, maar ook op de oneigenlijke naheffing ter zake van de in rekening gebrachte kosten van naheffing.

2 Ik leid dit af uit de omstandigheid dat belanghebbende zulks noch in de bezwaarfase, noch voor het Hof heeft aangevoerd.

3 Een voorbeeld van een geval waarbij een verklaring van een ambtenaar in functie als bewijs ter zijde geschoven werd is HR 8 januari 1997, BNB 1997/68. Het ging in dat geval om een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van een parkeercontroleur.

4 Ook rechters maken menselijke fouten, opstel in Het recht van binnen, redactie Van Koppen,

Hessing, Merckelbach en Crombag, blz. 852, laatste alinea.

Bijlage bij de conclusies nrs. 37.901 en 38.399 van A-G Groeneveld van 21 februari 2003

Bewijsrecht in fiscale zaken

1. Uitgangspunt in het fiscale geding is de vrije bewijsleer. Dit geldt zowel voor de bewijslastverdeling, als voor de vaststelling van de vereiste bewijsomvang, de keuze van de bewijsmiddelen en de bewijswaardering.

In de Bijlage Handelingen II 1911/12, 144, nr. 3, blz. 22 is dit als volgt verwoord:

"De rechter is geheel vrij om te beoordelen of hij geloof hecht aan een bewijsmiddel en zo ja hoe zwaar hij dit bewijsmiddel bij de vaststelling van de feiten laat meewegen."

In de zaken waarbij deze bijlage hoort spelen met name die twee aspecten van de vrije bewijsleer een rol.

2. Literatuur

Schendstok, Raden van beroep voor de directe belastingen, 1932:

"(p. 131) (...) de raad(1) [is] vrij in de waardering en in de keuze van de bewijsmiddelen. (p. 194) (...) de raad kan zonder motiveering vaststellen, dat een stuk tot staving van belanghebbende's beweringen kan dienen (HR 12 januari 1927, B. no. 3983). Zelfs is de raad niet verplicht, vast te stellen, dat, en te motiveren waarom, hij bewijsmiddelen, die hij niet wenscht te gebruiken, ter zijde laat (HR 12 december 1923, B. nr. 3331), noch feitelijke voorstellingen van den ambtenaar dan wel van den belanghebbende uitdrukkelijk te weerleggen (HR 11 juni 1919, B. no. 2303 en HR 10 november 1920, B. no. 2690). Ook van de keuze tusschen een berekening van den ambtenaar en een van den belanghebbende behoeft de raad geen verantwoording te geven, met dien verstande, dat het college wel verplicht, uitspraak te doen over alle bezwaren, welke zijn opgeworpen tegen de berekening, die het tenslotte, als juist heeft aanvaard (HR 10 oktober 1923, B. no. 3299). Van gemotiveerde bezwaren tegenover een niet met argumenten verdedigde bewering of berekening mag de uitspraak zich niet met een "dooddoener" afmaken (HR 19 maart 1924, B. no. 3387). (p. 211/212) de raad (is) vrij ( ) in de keuze en waardeering van de bewijsmiddelen; beslissingen dienaangaande zijn van feitelijken aard, tenzij uit de stukken blijkt, dat de raad zich heeft vergist, van zijn vrijheid misbruik gemaakt heeft ,of is uitgegaan van een onjuist uitgangspunt nopens de verdeeling van den bewijslast."

Koopman, Bewijslast in belastingzaken, 1996, p. 108/109 betoogt:

"Een bewijslastverdeling op basis van de concrete omstandigheden van het geval kan niet als een zuiver rechtsoordeel worden aangemerkt en is dus in cassatie maar beperkt toetsbaar. Een bewijslastverdeling ontleend aan het objectieve recht kan door de Hoge Raad echter wel volledig op haar juistheid worden beoordeeld. De bewijswaardering is daarentegen steeds een feitelijke aangelegenheid."

Meyjes, Van Soest, Van den Berge, Van Gelderen, Fiscaal procesrecht, 1997, p. 107:

"Dezelfde vrijheid als ten aanzien van de keuze van de bewijsmiddelen geniet de rechter met betrekking tot de waarde, welke hij eraan wil toekennen. En even vrij waardeert hij de uit de bewijsmiddelen voortvloeiende bewijsgronden, in het bijzonder vermoedens en hun bewijswaarde."

Feteris, Formeel belastingrecht, 1999, p. 218 betoogt:

"De rechter is vrij in de selectie en waardering van de bewijsmiddelen. Het is niet zo dat bepaalde soorten bewijsmiddelen naar hun aard zwaarder wegen dan andere.

Vakstudie Algemeen deel, aantekening 21 op art. 17 Wet ARB, vermeldt:

"De rechter is vrij in de keuze en waardering van bewijsmiddelen, daar de wet enige beperking omtrent de aard der te bezigen bewijsmiddelen niet kent. Hij mag bewijsmiddelen aanvaarden of afwijzen, naarmate dit hem geraden voorkomt. Ook is hij vrij in het bepalen van de waarde, aan het ten bewijze aangevoerde, toe te kennen."

Aardema in zijn aantekening bij het arrest HR 7 juni 2000, nr. 35 513, in FED 2000/474(2) met betrekking tot het cassatieberoep bij aandelenwaarderingen, betoogt:

"De Hoge Raad casseert het hof omdat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit bevreemdt mij. De waarde in het economische verkeer in de desbetreffende wettelijke bepalingen is onmiskenbaar een rechtsbegrip, waarvan de interpretatie voor cassatie open staat. Waar het in procedures als deze echter om gaat is niet het interpreteren van het begrip waarde in het economische verkeer, maar de feitelijke vraag wat, onder de gegeven omstandigheden, de concrete inhoud van die waarde is. In feite derhalve de vraag - schattenderwijs - hoe bij een hypothetische verkoop van een aandelenpakket gegadigden en aanbieders met elkaar tot zaken zouden komen. Daar is echter geen rechtsopvatting in beeld, maar hebben we te maken met een zuiver feitelijke vraagstelling. De enige cassatiemogelijkheid zou daarin gevonden kunnen worden, dat een hof bij zijn motivering met een redenering aankomt, die volgens de wetten der logica, danwel anderszins, "onbegrijpelijk" is. Deze laatste cassatiegrond - een motiveringsklacht - zie ik als enige mogelijkheid rond een onderwerp als het onderwerpelijke. Dit alles betekent in mijn optiek dan overigens wel, dat de plaats voor de Hoge Raad als het gaat om vraagstukken van waarde in het economische verkeer per saldo een zeer bescheiden is, aangezien het hier uiteindelijk gaat om een feitelijke problematiek. Ingrijpen in de cassatiefase is dan slechts mogelijk, indien een hof met slappe teksten komt."

3. Jurisprudentie

HR 22 juni 1921, B. 2843: het staat de feitenrechter vrij bewijsmiddelen te aanvaarden of af te wijzen naarmate hem dit geraden voorkomt. Eveneens is de rechter vrij in het bepalen van de waarde die hij aan het ten bewijze aangevoerde wenst toe te kennen.

HR 12 december 1923, B 1331: het Hof hoeft niet aan te geven waarom het bepaalde bewijsmiddelen al dan niet geloofwaardig vindt.

HR 13 januari 1948, B 8447: het Hof hoeft evenmin aan te geven waarom het een feit niet bewezen acht.

HR 11 januari 1978, BNB 1978/31, overwoog:

"dat, nu die verordening zich niet uitlaat over de wijze, waarop de waarde in het economisch verkeer dient te worden bepaald, en noch uit haar bewoordingen of strekking, noch uit die van de desbetreffende bepalingen van de gemeentewet of van de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur enige beperking dienaangaande valt af te leiden, het Hof vrij was om daartoe te dezen dat stelsel van waardering te kiezen, dat het Hof het meest in overeenstemming oordeelde met de bijzondere omstandigheden van het onderwerpelijke onroerend goed;

dat het Hof zich van voormeld oordeel niet behoefde te laten weerhouden door de omstandigheid, dat de gemeentelijke wetgever geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om te bepalen dat voor onroerende goederen welke als woning dienen de waarde in het economisch verkeer zal worden vastgesteld met gebruikmaking van een forfaitaire waarderingsmethode, die is gebaseerd op de jaarlijkse huurwaarde;

dat het Hof de door makelaar B uitgebrachte taxatie als een juiste benadering van de per 1 januari 1975 aan het bedrijfsgedeelte van het onderwerpelijke gebouwencomplex toe te kennen waarde in het economisch verkeer heeft beschouwd;

dat het Hof daarmede een oordeel van feitelijke aard heeft gegeven, dat als zodanig in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst, en dat, mede door 's Hofs beoordeling van de kwaliteit van de beide in aanmerking komende taxatierapporten, voldoende is gemotiveerd. (...)"

HR 17 december 1980, BNB 1981/47 m.nt. Hofstra overwoog:

"dat het Hof dan ook niet heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting van deze wettelijke bepalingen door, in navolging van de in zijn uitspraak genoemde taxateurs, te oordelen dat bij de waardebepaling van het onderwerpelijke onroerend goed ook rekening dient te worden gehouden met andere aanwendingsmogelijkheden dan die van warenhuis. (...)

dat ten slotte, voor wat betreft de door het Hof in het voetspoor van de taxateurs B en C gebezigde methode van waardering, bestaande uit een schatting van de huurwaarde van de onderscheiden onderdelen van het onroerend goed en vermenigvuldiging van het gevonden bedrag met een kapitalisatiefactor, het Hof klaarblijkelijk van oordeel is geweest dat deze wijze van waardering voor het onderwerpelijke onroerend goed het meest geeigend was;

dat het Hof daarmede niet heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige de keuze van het stelsel van waardering, als van feitelijke aard, in cassatie niet met vrucht aan de orde kan worden gesteld. (...)"

Hofstra annoteert (blz. 282):

"(...) de keuze van het stelsel van waardering is nu eenmaal, zoals de H.R. ook thans weer vaststelde, van feitelijke aard en in cassatie onaantastbaar."

HR 3 april 1985, BNB 1986/74, m.nt. Scheltens, Belastingblad 1985, blz. 456, m.aant. Kruimel overwoog:

"Het Hof heeft vastgesteld dat het onderwerpelijke onroerend goed met inbegrip van een aangrenzend perceel grond op 16 april 1981 door belanghebbende is gekocht voor f 285 000 en vervolgens geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat die koopprijs toen niet in overeenstemming was met de waarde in het economische verkeer. Het Hof heeft voor dit oordeel redengevend geacht dat uit de enkele omstandigheid dat het onroerend goed uit een failliete boedel werd gekocht niet de conclusie kan worden getrokken dat de tot stand gekomen koopprijs, mede gelet op de waarborgen welke de Faillissementswet ter zake biedt, niet de toenmalige waarde in het economische verkeer vertegenwoordigt.

Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan overigens - als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk - in cassatie niet met vrucht worden bestreden. (...)"

Kruimel tekende aan:

"1. Uit de overwegingen van de Hoge Raad zou men kunnen afleiden dat wel zeer overtuigende gegevens op tafel dienen te worden gelegd, wil men een waarde die overeenkomt met een prijs tot stand gekomen bij verkoop uit faillissement kunnen bestrijden. Of er werkelijk - onder geëigende omstandigheden een mogelijkheid tot bestrijding aanwezig is, betwijfel ik. Niettemin moet worden gesteld dat ook bij verkoop uit faillissement transactieprijzen tot stand kunnen komen, die niet overeenstemmen met de reële marktwaarde. De marktwaarde is immers de prijs die tot stand komt bij een verkoop die op de voor het onroerende goed meest geëigende wijze is voorbereid en onder de meest gunstige omstandigheden tot stand komt. En dat kan van een object in een failliete boedel bepaald niet worden gezegd."

In de zaak die leidde tot HR 21 april 1999, na conclusie A-G Ilsink(3), BNB 1999/232(4) had belanghebbende ter bestrijding van de door de Inspecteur verdedigde waarde voor de heffing van onroerendezaakbelastingen een taxatierapport overgelegd dat was opgemaakt met het doel financiering te verkrijgen. Het Hof achtte op grond van het door de Inspecteur overgelegde taxatierapport aannemelijk dat de waarde van het pand niet te hoog is vastgesteld. Het ecarteerde het door belanghebbende overgelegde taxatierapport op de grond dat uit dit rapport niet blijkt dat bij de waardevaststelling rekening is gehouden met gerealiseerde verkoopcijfers van vergelijkbare panden. Bovendien was het met de Inspecteur van oordeel dat gelet op het doel van deze taxatie, de taxateur kon volstaan met een lagere waarde dan de waarde in het economische verkeer in de zin van de heffing van onroerendezaakbelastingen.

De Hoge Raad overwoog:

"voorzover de klachten zijn gericht tegen de oordelen van het Hof betreffende de door belanghebbende en de gemeente overgelegde taxatierapporten, falen zij omdat deze oordelen berusten op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en voor het overige, als niet onbegrijpelijk, in cassatie niet kunnen worden getoetst."

Ik vind het verwonderlijk dat de Hoge Raad niet ingreep in deze beslissing van het Hof. Het Hof is klaarblijkelijk van oordeel dat slechts de vergelijkingsmethode de toegelaten waarderingsmethode is. De Hoge Raad lijkt in deze opvatting te berusten, dit in tegenstelling tot de heersende opvatting in de literatuur en jurisprudentie die op dit punt geen beperkingen stelt aan de vrije bewijsleer in die zin dat zij geen verplichte bewijskracht aan de vergelijkingsmethode toekennen. Het is ook mogelijk dat de Hoge Raad het niet zwaarwegend genoeg vond om - ambtshalve (er was immers geen klacht tegen gericht) - in te grijpen. Ten slotte bestaat de mogelijkheid dat de procesrechtelijke vragen die in deze zaak speelden de aandacht van de Hoge Raad geheel in beslag hebben genomen. De Hoge Raad schept in ieder geval duidelijkheid in het al eerder genoemde arrest van 29 november 2000, na conclusie A-G Ilsink, BNB 2001/52 m.nt. Snoiijnk (zie punt 2.6.). In die zaak oordeelt de Hoge Raad de door Burgemeester en Wethouders in cassatie aangevoerde stelling dat uitsluitend de door de gemeente gehanteerde methode van waardering - de vergelijkingsmethoden bedoeld in art. 4 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken - is toegestaan, als in strijd met art. 17, lid 2, Wet WOZ. De Hoge Raad voegt daar expliciet aan toe dat die waarde ook op andere manieren kan worden bepaald.

4. Uitwerking van de vrijheid van de rechter.

Bedoelde vrijheid van de rechter in zijn omgang met het bewijs komt, naast het onder 2 vermelde, onder meer tot uitdrukking in het navolgende.

4.1. Het niet gebruiken van een bewijsmiddel behoeft geen motivering. Zie o.m. HR 12 december 1923, B. 3331, HR 12 december 1934, B. 5744, HR 27 februari 1952, B. 9179, HR 9 januari 1957, BNB 1957/163, HR 6 mei 1959, BNB 1959/227. Deze vrijheid is echter niet onbeperkt. Onder omstandigheden mag de rechter een bewijsaanbod niet zonder motivering passeren.(5)

4.2. De waardering van geleverd bewijs behoeft geen motivering.(6) Daar de rechter die over de feiten oordeelt, vrij is in zijn waardering van de bewijsmiddelen, behoeft hij, wanneer hij aan een bewijsmiddel geen waarde toekent en het daarom ongebruikt laat, van zijn redenen daartoe in zijn uitspraak geen rekenschap te geven.(7) Voorts mag hij wanneer op een der partijen de bewijslast rust en hij die partij in de levering van het bewijs niet geslaagd acht, ermee volstaan dit te constateren. Tot nadere motivering van deze constatering is hij niet gehouden.(8)

4.3. Schattingen en andere niet-exacte waarderingsoordelen behoeven, naar gelang van de omstandigheden, niet of niet dan summier te worden gemotiveerd.(9)

4.4. Voor zover de rechter met betrekking tot de bewijslevering niet geheel vrij is, manifesteert dit zich in de werking van de motiveringseis. Daar hij bijvoorbeeld een boekhouding niet willekeurig mag verwerpen, ligt het voor de hand dat hij in zijn uitspraak van zijn redenen tot verwerping rekenschap behoort te geven. Iets dergelijks is aan de orde bij schattingen en waarderingen, die aan regels zijn gebonden.(10)

5. Begrenzing van de vrijheid van de rechter

5.1. Niet alleen wordt de vrijheid van de rechter ten aanzien van de bewijslastverdeling begrensd door de redelijkheid, maar ook die ten aanzien van de keuze en de waardering van de bewijsmiddelen. Zo mag de verwerping van een boekhouding slechts op redelijke gronden plaatsvinden. De beslissing daaromtrent vereist motivering.(11)

5.2. Beperkingen ten aanzien van de keus van de bewijsmiddelen: wanneer het gebruik van een bepaald bewijsmiddel is voorgeschreven. Art. 47 Wet IB 1964, art. 19 Wet LB 1964 en art. 16 Wet Vpb 1969 eisen bijvoorbeeld dat aftrekbare giften met schriftelijke bescheiden worden gestaafd.

5.3. Beperkingen ten aanzien van het gebruik van de bewijsmiddelen: het niet in acht nemen van bepaalde vormvoorschriften bepaalde bewijsmiddelen te gebruiken.

Zo mag de verklaring van een getuige die niet beëdigd is, niet als bewijs gebruikt worden. Ook mag de rechter - tenzij de wederpartij niet ter zitting verschenen is - geen acht slaan op stukken door een der partijen overgelegd zonder dat de wederpartij de gelegenheid heeft gehad daarvan inzage te nemen en zich daarover uit te laten.(12) Eveneens kunnen de omstandigheden waaronder bewijsmateriaal is vergaard meebrengen dat dit niet toelaatbaar is.(13)

5.4. De rechter moet een bewijsaanbod toelaten indien een partij daarbij belang heeft. De rechter mag een bewijsaanbod waarmee een partij zijn gelijk kan waarmaken in beginsel niet passeren.(14) Ik verwijs naar punt 4.1. hiervoor.

6. Conclusie

Uit het voorgaande blijkt dat de rechter een grote vrijheid heeft in de keuze en de waardering van bewijsmiddelen. Die vrijheid is echter niet onbeperkt, zoals geen enkele vrijheid is. Naast de in punt 5 genoemde beperkingen, vindt deze haar begrenzing in de begrijpelijkheid van de door de rechter gemaakte keuze en van zijn appreciatie van de bewijsmiddelen.

1 Lees: Raad van Beroep voor de directe belastingen.

2 BNB 2000/251.

3 De conclusie heeft geheel betrekking op een procesrechtelijke complicatie. Zij gaat niet in op de bewijswaardering.

4 Belastingblad 1999, blz. 623.

5 HR 18 juli 1989, BNB 1989/261, HR 19 december 1990, na conclusie A-G Van Soest, BNB 1991/176, HR 1 december 1993, BNB 1994/ 65 en HR 6 juli 1994, BNB 1994/258.

6 HR 28 januari 1953, BNB 1953/85.

7 HR 12 december 1923, B. 3331 en HR 27 februari 1952, B. 9179.

8 Meyjes t.a.p. blz. 143. HR 11 november 1964, BNB 1965/25, HR 14 januari 1970, BNB 1970/69 en HR 6 november 1974, BNB 1975/2.

9 Meyjes t.a.p. blz. 144. HR 30 oktober 1963, BNB 1964/1, HR 18 maart 1970, BNB 1971/1 en HR 5 februari 1975, BNB 1975/55.

10 HR 19 juni 1957, BNB 1957/231, HR 4 maart 1959, BNB 1959/141, HR 14 maart 1984, BNB 1984/133, HR 5 februari 1986, V-N 1986, blz. 854m HR 12 april 1995, BNB 1995/247 en HR 26 augustus 1998, BNB 1998/351.

11 Zie noot Smeets onder HR 27 april 1955, BNB 1955/329 en HR 12 april 1995, BNB 1995/247 m.nt. Aardema.

12 Zie onder meer HR 8 juli 1980, BNB 1980/240, HR 30 augustus 1996, BNB 1996/373 en HR 27 november 1996, BNB 1997/28.

13 Zie onder meer HR 1 juli 1992, na conclusie A-G Verburg, BNB 1992/306 m.nt. Den Boer, HR 4 november 1992, BNB 1993/90 m.nt. Simons en HR 12 maart 1997, na conclusie A-G Van den Berge, BNB 1997/146 m.nt. Wattel.

14 Meyjes t.a.p. blz. 128.