Parket bij de Hoge Raad, 21-10-2003, AF7938 AO0493, 02229/02 E
Parket bij de Hoge Raad, 21-10-2003, AF7938 AO0493, 02229/02 E
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 oktober 2003
- Datum publicatie
- 21 oktober 2003
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2003:AF7938
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7938
- Zaaknummer
- 02229/02 E
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 51
Inhoudsindicatie
Daderschap van een rechtspersoon. HR geeft invulling aan eisen waaraan moet zijn voldaan om een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit aan te kunnen merken.
Conclusie
Nr. 02229/02 E
Mr Wortel
Zitting: 15 april 2003
Conclusie inzake:
[verzoekster=verdachte]
1. Verzoekster is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7 van de Wet bodembescherming" veroordeeld tot een geldboete van € 900,=.
2. Namens verzoekster heeft mr C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ambtshalve merk ik, alvorens de middelen te bespreken, het volgende op. het bovengenoemde feit is strafbaar gesteld in art. 1a onder 1o WED. In art. 2 WED is bepaald dat het feit een misdrijf is voor zover het opzettelijk is begaan.
4. Aan verzoekster is tenlastegelegd dat
"zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 mei 1999 te Groote Keeten, gemeente Zijpe, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, dierlijke meststoffen heeft gebruikt op een perceel bouwland en/of niet-beteelde grond gelegen aan of nabij de Zwarteweg, terwijl die dierlijke meststoffen niet emissie-arm werden aangewend;
art. 5 lid 1 Besluit dierlijke meststoffen 1998"
5. Het Hof heeft bewezenverklaard dat verzoekster
"(...) op 31 mei 1999 te Groote Keeten, gemeente Zijpe, dierlijke meststoffen heeft gebruikt op een perceel niet beteelde grond gelegen nabij de Zwarteweg, terwijl die dierlijke meststoffen niet emissie-arm waren aangewend."
6. Blijkens 's Hofs overweging ten aanzien van de strafbaarheid van het feit heeft het Hof dat als misdrijf aangemerkt.
In verband met het bepaalde in art. 2 WED moet daaruit volgen dat bewezen is geacht dat het feit opzettelijk is begaan.
7. Het komt mij voor dat het opzettelijk begaan zijn van het feit ook in de bewezenverklaring tot uitdrukking gebracht had dienen te worden. Daarom meen ik dat de bewezenverklaring verbeterd gelezen dient te worden, des dat verzoekster
"op 31 mei 1999 te Groote Keeten, gemeente Zijpe, opzettelijk dierlijke meststoffen heeft gebruikt op een perceel niet beteelde grond gelegen nabij de Zwarteweg, terwijl die dierlijke meststoffen niet emissie-arm waren aangewend."
8. Voorts meen ik dat ook de overweging ten aanzien van de strafbaarheid van het feit verbeterd gelezen dient te worden, met dien verstande dat het oplevert:
"opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7 van de Wet bodembescherming, begaan door een rechtspersoon."
9. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging, aangezien het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de daarin voorkomende woorden "heeft gebruikt".
In het tweede middel wordt er over geklaagd dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet is af te leiden dat verzoekster dierlijke meststoffen "heeft gebruikt".
De middelen lenen zich naar mijn oordeel voor gezamenlijke bespreking.
10. In de bestreden uitspraak is een nadere bewijsoverweging opgenomen, luidende:
"Het hof acht bewezen dat de verdachte de dierlijke meststoffen 'heeft gebruikt' in de zin van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, nu het aan haar te verwijten is dat de mest op de bodem is aangebracht en in de bodem is geraakt."
11. Voorts is een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer in de bestreden uitspraak onder "De strafbaarheid van de verdachte" als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd - zo begrijpt het hof - dat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij voert daartoe het volgende aan. De verdachte beheert de landerijen, maar is niet de eigenares van de landerijen. Als beheerster kan zij echter niet zeggen wie de mest heeft gebruikt op haar landerijen, omdat zij dat niet weet en aan niemand toestemming heeft gegeven de mest op de onder haar beheer staande landerijen uit te rijden. Het ten laste gelegde kan de verdachte daarom niet verweten worden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Naar het oordeel van het hof behoort het rechtens tot de taak van een beheerster van landerijen ervoor te waken dat die landerijen worden beheerd overeenkomstig de wettelijke voorschriften. Daaronder valt de verplichting er op te letten dat derden haar landerijen niet voor een ander doel aanwenden dan waartoe haar beheer zich uitstrekt. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte alle maatregelen [lees: heeft genomen, JW] teneinde te verhinderen dat derden haar landerijen konden gebruiken om zich van hun mestvoorraden te ontdoen. Van controlemaatregelen en van (intensieve) inspectie is niet gebleken - dit is ook niet gesteld namens de verdachte, nog daargelaten dat de verdachte als beheerder niet in staat is geweest vast te stellen wie de mest op haar landerijen heeft uitgereden. Het verweer dient dan ook te worden verworpen."
12. De toelichting op het eerste middel meen ik als volgt te kunnen samenvatten. Het leerstuk van functioneel daderschap brengt mee dat ook anderen dan degene die in fysieke zin een uitvoeringshandeling heeft verricht, waaronder rechtspersonen, als dader kunnen worden aangemerkt. Het delictsbestanddeel "dierlijke meststoffen gebruiken", opgenomen in de op art. 5 Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 gebaseerde tenlastelegging, leent zich voor die functionele uitleg van daderschap. De daarbij aan te leggen maatstaf is, of verzoekster kon beschikken over het gebruik van dierlijke meststoffen terwijl zij dat gebruik ook heeft aanvaard of placht te aanvaarden. Zulk aanvaarden impliceert voorwaardelijk opzet.
Deze maatstaf heeft het Hof miskend aangezien het blijkens zijn overwegingen heeft vastgesteld dat het uitrijden van de mest niet door de onderneming van verzoekster is geschied, verzoekster niet weet wie dat heeft gedaan en ook niet in staat is die persoon aan te wijzen. Zodoende is verzoekster als functionele dader beschouwd ofschoon zij in geen enkele relatie staat tot de fysieke dader, uitsluitend omdat verzoekster te verwijten valt dat zij niet weet wie die fysieke dader is.
13. Ik meen dat uit de overwegingen ter verwerping van het als een beroep op een strafuitsluitingsgrond aangemerkte verweer valt af te leiden dat het Hof niet uit het oog heeft verloren dat voor toerekening van het gebruik van dierlijke meststoffen aan verzoekster bepalend is of zij over dat gebruik kon beschikken terwijl zij het heeft aanvaard of ten minste zulk gebruik placht te aanvaarden. Ik versta die overwegingen aldus dat in het eerste deel ervan, waarin is vastgesteld hoe ver de aan het beheer van landerijen verbonden verplichtingen zich uitstrekken, besloten ligt dat verzoekster ten aanzien van het gebruik van dierlijke meststoffen op de door haar beheerde landerijen beschikkingsmacht toekwam. Mijns inziens getuigt dat onderdeel van de overwegingen overigens niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. In het tweede deel van deze overwegingen ligt naar mijn inzicht het oordeel besloten dat verzoekster het verboden gebruik van dierlijke meststoffen heeft aanvaard. Dat oordeel berust op de vaststelling dat verzoekster heeft nagelaten geëigende maatregelen te treffen om het verboden gebruik van dierlijke meststoffen op de onder haar beheer staande landerijen door derden tegen te gaan.
14. Dit laatste deel van 's Hofs overwegingen stuit naar mijn inzicht op het bezwaar dat daarmee niet is vastgesteld dat verzoekster enige wetenschap is toe te kennen betreffende het verboden gebruik van dierlijke meststoffen op de door haar beheerde landerijen, ten minste de wetenschap dat zulk verboden gebruik op die landerijen wel eens was voorgekomen.
Het komt mij voor dat die wetenschap aanwezig moet zijn geweest om te kunnen vaststellen dat het verboden handelen is aanvaard, of in ieder geval blijkens de feitelijke gang van zaken placht te worden aanvaard.
15. Nu het Hof wèl heeft vastgesteld dat verzoekster heeft nagelaten er op toe te zien dat derden geen ongeoorloofd gebruik van de onder haar beheer staande landerijen maakten, maar niet heeft vastgesteld dat deze nalatigheid zich heeft voorgedaan terwijl verzoekster over aanwijzingen beschikte dat derden zich op die landerijen aan verboden gedragingen te buiten gingen, is 's Hofs oordeel dat het gebruik van dierlijke meststoffen op het in de bewezenverklaring bedoelde perceel aan verzoekster is toe te rekenen naar mijn inzicht niet zonder meer begrijpelijk.
16. Dat motiveringsgebrek bespeur ik in de bestreden uitspraak, maar ik deel niet het standpunt van de steller van het middel dat de bewezenverklaring door een onjuiste uitleg van "dierlijke meststoffen gebruiken", als bedoeld in art. 5 Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, buiten de grenzen van de tenlastelegging is gekomen.
17. Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel eveneens doel treft. De gebezigde bewijsmiddelen kunnen, ook indien zij worden bezien in samenhang met de nadere bewijsoverweging en de overwegingen ten aanzien van de strafbaarheid van verzoekster, niet zonder meer het oordeel dragen dat de in de bewezenverklaring bedoelde gedraging aan verzoekster is toe te rekenen.
18. De bestreden uitspraak zal derhalve niet in stand kunnen blijven. Die conclusie bereik ik met tegenzin. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat zekere [betrokkene 1], een werknemer van verzoekster, de contacten met huurders van de door verzoekster beheerde percelen regelt. Met een (wellicht ontoelaatbare) blik over de 'papieren muur' stel ik vast dat deze [betrokkene 1] in het opsporingsonderzoek heeft verklaard dat het bewuste perceel verhuurd was geweest aan zekere [betrokkene 2] uit [woonplaats]. Nadat verzoekster in eerste aanleg was vrijgesproken heeft de officier van justitie de verbalisant verzocht [betrokkene 1] nogmaals te horen teneinde nadere gegevens betreffende die [betrokkene 2] te verkrijgen. Met een uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkende nonchalance heeft [betrokkene 1] opgegeven verder niets van die vorige huurder te weten. Mij dunkt dat dit, voor iemand die voor een beheerder van landerijen de contacten met huurders dient te onderhouden, grenst aan het ongeloofwaardige, terwijl het beweerde onvermogen om gegevens van vorige huurders te noemen mij onverenigbaar schijnt met een zorgvuldig beheer van percelen landbouwgrond.
19. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, en de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,