Parket bij de Hoge Raad, 28-05-2004, AN8150, 38996
Parket bij de Hoge Raad, 28-05-2004, AN8150, 38996
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 mei 2004
- Datum publicatie
- 28 mei 2004
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2004:AN8150
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2002:AL8188
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AN8150
- Zaaknummer
- 38996
Inhoudsindicatie
Uitlegging door het Hof van een nadere verklaring omtrent het voorwerp van beroep. Een begeleidende brief bij de uitnodigingen tot betaling bevat in dit geval geen zelfstandige beschikking. Geen behandeling door de Hoge Raad van de vraag of tegen een uitnodiging tot betaling van “landbouwheffing” beroep openstaat op het gerechtshof.
Conclusie
Nr. 38.996
Mr. Overgaauw
Derde Kamer A
Uitnodigingen tot betaling van douanerechten, omzetbelasting en landbouwheffingen
6 oktober 2003
Conclusie inzake
A, curator van X B.V.
tegen
Staatssecretaris van Financiën
0. Inleidend
De zaak handelt primair over de omvang van het door belanghebbende bij de Douanekamer ingestelde beroep. Startpunt van deze zaak is een op 20 mei 1996 gedateerd schrijven aangeduid als uitnodiging tot betaling en de begeleidende brief van diezelfde datum. De genoemde uitnodiging vermeldt bedragen aan douanerechten, omzetbelasting en landbouwheffingen. De zaak geraakt daarmee in de toch wel verwarrende situatie dat ondanks de samenloop van de diverse heffingen, drie verschillende rechters ter zake bevoegd zijn, althans waren. Oplettendheid is hier voor een ieder geboden.
1. Feiten
1.1. Wat betreft de weergave van feiten, beperk ik mij gezien het geschil in cassatie voornamelijk tot de vaststaande feiten die ik van belang acht voor de beoordeling van de omvang van het door A, curator van X B.V. (belanghebbende respectievelijk X) ingestelde beroep.
1.2. Met ingang van 1 juli 1992 beschikte X over een vergunning voor het beheer van een douane-entrepot, type C, dat zich bevond in T.
1.3. X is op 13 oktober 1995 in staat van faillissement geraakt. In het kader van een zogenoemde "doorstart", is de onderneming van belanghebbende overgedragen aan andere rechtspersonen (de overnemers). De overnemers hebben de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende voortgezet, daarbij tevens gebruikmakend van het in 1.2. genoemde entrepot.
1.4. Na het in faillissement geraken, werd X door haar voormalige werknemers (inmiddels in dienst van de overnemers) op
de diverse douaneaangiften als aangever vermeld, waarbij tevens werd verwezen naar de in 1.2. genoemde vergunning.
1.5. Op 9 en 10 april 1996 heeft de douane(1) de in meergenoemd entrepot opgeslagen goederen geïnventariseerd. Geconstateerd is in dat kader dat de hoeveelheid daadwerkelijk aanwezig bevonden goederen minder was dan de hoeveelheid die bleek uit de bij het entrepot aanwezige voorraadlijsten.
1.6. Bij brief van 20 mei 1996 (kenmerk: 120 NAV/96) gericht aan X wordt de constatering als vermeld onder 1.5. (nogmaals) medegedeeld, waarbij tevens wordt opgemerkt:
"(...) U bent niet in staat gebleken te bewijzen dat de niet bevonden goederen op een juiste wijze een bestemming hebben gekregen of onder douaneverband zijn gebleven, zodat e.e.a. leidt tot vermis in entrepot, op grond waarvan de betreffende rechten moeten worden nagevorderd. (...)"
1.7. De weergave van de niet bevonden hoeveelheden en van de berekening van de betreffende rechten - met name de daarbij gehanteerde GN-indeling - in genoemde brief, geeft inzicht in de soort goederen waar het om gaat. De weergave en berekening luiden als volgt:
"totaal manco 04021019- : 145899 kg, waarde f 273586, rechten: f 304,23 per 100 kg netto
totaal manco 04022119- : 3775 kg, waarde: f 5784, rechten: f 405,92 per 100 kg netto
totaal manco 04041012 : 11833 kg, waarde: f 18403, rechten: f 312,28 per 100 kg netto
totaal manco 19019099- : 1148 kg, waarde: f 2024, rechten: f 10,4%
+ 632.565616 per 100 kg netto
04021019: 443868,60 lbh + 43047,30 OB
04022119: 15323,50 lbh + 1266,50 OB
04041012: 36952,10 lbh + 3321,40 OB
19019099: 7261,90 lbh + 210,50 IR + 558.50 OB
Gelet op het bovenstaande, onder verwijzing naar de opgenomen specificatie besluit ik op grond van artikel 204 van Verordening EEG nr. 2913/92 (Communautair Douane Wetboek) bedragen aan Landbouwheffing van ƒ503406,10, invoerrecht van ƒ210,50 en Omzetbelasting van ƒ48193, 70 na te vorderen. (...)"
1.8. De in 1.6. genoemde brief is vergezeld van een eveneens op 20 mei 1996 gedateerde "Uitnodiging tot betaling", waarop de hiervoor genoemde heffingen en de bijbehorende verzamelbedragen nogmaals afzonderlijk worden vermeld. Onder het kopje: "Omschrijving" is vermeld: "zie navorderingsbeschikking nr. 120 NAV/96".
1.9. Namens belanghebbende is tijdig bezwaar gemaakt tegen: "(...) de beschikking van de Douane District P d.d. 20 mei 1996 met kenmerk 120 NAV/96", waarbij is vermeld dat integraal bezwaar wordt gemaakt tegen de navordering d.d. 20 mei 1996 en wordt verzocht de bestreden beschikking te vernietigen.
1.10. De uitspraak op bezwaar van 20 mei 1997 houdt een gedeeltelijke teruggave van landbouwheffingen en omzetbelasting in. Een rechtsmiddelverwijzing is bij de uitspraak opgenomen. Vermeld is dat, afhankelijk van de beslissing waartegen in beroep wordt gekomen, bij een of meer instanties beroep kan worden ingesteld:
"(...) Tariefcommissie
Bij de tariefcommissie kunt u onder andere in beroep komen indien het betreft:
- douanerechten
- tariefindeling (...)
Gerechtshof
Bij de belastingkamer van het Gerechtshof kunt u onder andere in beroep komen indien het betreft:
- omzetbelasting
- accijnzen
- belasting van personenauto's en motorrijwielen (...)
College van Beroep voor het Bedrijfsleven.
Bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven kunt u onder andere in beroep komen indien het betreft:
- landbouwheffingen
- compenserende heffingen
- anti-dumpingheffingen (...)"
2. Procesverloop
2.1. Belanghebbende is op 27 juni 1997 in beroep gekomen bij de Tariefcommissie te Amsterdam. Het beroep is gericht tegen de in 1.10 vermelde uitspraak op bezwaar. Bij brief, gedateerd 3 november 1997, is het beroepschrift namens belanghebbende nader gemotiveerd. Op 8 april 1998 is het vertoogschrift van de inspecteur door de Tariefcommissie ontvangen.
2.2. Op 16 april 1998 heeft de secretaris van de Tariefcommissie een kopie van het beroepschrift gezonden aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het College) ter overname van de behandeling van het geschil inzake de in de uitnodiging tot betaling begrepen "landbouwheffingen". Op diezelfde dag heeft voornoemde secretaris een kopie van het beroepschrift gezonden aan het Gerechtshof te Arnhem ter overname van de behandeling van het geschil inzake de in de uitnodiging tot betaling begrepen omzetbelasting.
2.3. Op 31 mei 1998 heeft belanghebbende een conclusie van repliek bij de Tariefcommissie ingediend, waarna de inspecteur op 3 juli 1998 aldaar een conclusie van dupliek heeft ingediend.
2.4. Op 2 juli 1998 heeft belanghebbende een nadere motivering van het beroep ingediend bij het Gerechtshof te Arnhem, waarna de inspecteur aldaar een verweerschrift heeft ingediend.
2.5. Het door de secretaris van de Tariefcommissie doorgezonden beroep is door het College op 4 augustus 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingestelde verzet van belanghebbende is op 30 september 1999 gegrond verklaard, waarna het dossier - zonder inhoudelijke behandeling - is teruggezonden naar de Tariefcommissie.
2.6. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie. De Douanekamer heeft op grond van genoemde wet op 13 juni 2002 tevens de behandeling van het bij het Gerechtshof te Arnhem in behandeling zijnde beroep met betrekking tot de in de uitnodiging tot betaling opgenomen omzetbelasting op zich genomen. Het Gerechtshof te Arnhem heeft het dossier in dat verband naar de Douanekamer gezonden.
2.7. De Douanekamer heeft op 9 december 2002 uitspraak gedaan.(2) Belanghebbende heeft daartegen tijdig beroep in cassatie ingesteld, welk beroep bij brief van 9 april 2003 nader is gemotiveerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk verweer gevoerd. Belanghebbende heeft daarop een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft schriftelijk medegedeeld dat geen behoefte bestaat daarop te reageren.
3. Geschil voor de Douanekamer
3.1. In onderdeel 3 van de uitspraak van de Douanekamer van 9 december 2002 wordt het geschil als volgt omschreven:
"Primair is tussen partijen in geschil of de Douanekamer bevoegd is voor zover het beroep is gericht tegen de mededeling van de inspecteur inhoudende de hoeveelheid vermiste goederen, vastgesteld bij de inventarisatie van het entrepot als bedoeld in artikel 527 van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: UCDW) dan wel voorzover het beroep er mede toe zou strekken om - naast de douanerechten - de uitnodiging tot betaling voor landbouwheffingen en omzetbelasting te vernietigen. (...)"
3.2. Ten aanzien van de omvang van de rechtstrijd, met name waar het de landbouwheffingen betreft (in de uitspraak opgenomen onder het kopje "ontvankelijkheid van het beroep"), overweegt de Douanekamer in onderdeel 6.1.2. van de uitspraak het volgende:
"De Douanekamer komt tot het oordeel dat zowel het ingediende bezwaarschrift als het bij de Tariefcommissie ingestelde beroep wat de bewoordingen betreft ertoe strekken om alle in de uitnodiging tot betaling vermelde heffingen te vernietigen dan wel te verminderen. Belanghebbende heeft evenwel - nadat het beroepschrift door de secretaris van Tariefcommissie aan het College was verzonden - zich op het standpunt gesteld dat het beroepschrift niet is gericht tegen de hoogte van de opgelegde landbouwheffingen, maar tegen de brief van de inspecteur van 20 mei 1996 waarin de resultaten zijn opgenomen van een controle in haar douane-entrepot. Hieruit kan de Douanekamer niet anders concluderen dan dat het bij de Tariefcommissie ingediende beroep niet is gericht tegen de uitspraak op bezwaar, voorzover de inspecteur daarbij de in de uitnodiging tot betaling vermelde landbouwheffingen heeft gehandhaafd."
3.3. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep voor zover het is gericht tegen de brief van 20 mei 1996 van de inspecteur oordeelt de Douanekamer als volgt:
"(...) Het betoog van belanghebbende dat in de uitkomst van de inventarisatie is medegedeeld, waartegen op de voet van artikel 243 CDW juncto artikel 23 en 30a AWR bezwaar kan worden gemaakt, wordt verworpen. Op grond van artikel 527 UCDW kan het controlekantoor eisen dat al dan niet periodiek, een inventarisatie wordt gemaakt van alle of van een deel van de onder het stelsel van douane entrepots geplaatste goederen. Het CDW noch het UCDW laten de gevolgtrekking toe dat de uitkomst van die inventarisatie moet worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 4, punt 5, CDW. Voorzover het beroep van belanghebbende mede is gericht tegen de mededeling van de inspecteur inhoudende het resultaat van de inventarisatie van de in haar douane-entrepot geplaatste goederen, is het beroep derhalve niet ontvankelijk."
3.4. Ten aanzien van de bij de Douanekamer in het geding zijnde douanerechten, is als volgt beslist:
"Gelet op het vorenstaande kunnen de onder 6.2.1 bedoelde goederen niet worden aangemerkt als goederen die onder verantwoordelijkheid van belanghebbende als entrepositaris onder het stelsel van douane-entrepots zijn geplaatst, en kan belanghebbende in die hoedanigheid niet aansprakelijk worden gesteld. Niet is gesteld noch is gebleken dat belanghebbende op andere gronden voor de verschuldigde douanerechten aansprakelijk kan worden gesteld."
4. Geding in cassatie
4.1. Ter bestrijding van de in de onderdelen 3.2. en 3.3. opgenomen oordelen heeft belanghebbende vier middelen voorgesteld. Het eerste middel richt zich blijkens de toelichting tegen het in onderdeel 3.2. hiervoor geciteerde oordeel, met het betoog dat de Douanekamer de aldaar weergegeven conclusie niet dan wel niet zonder nadere motivering had kunnen en mogen trekken.
4.2. Het tweede en derde middel strekken ten betoge dat het Hof gezien haar in onderdeel 3.3. geciteerde oordeel het recht heeft geschonden, aangezien de brief van 20 mei 1996 en met name de daarin opgenomen mededeling dient te worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.3. Ten slotte bevat het vierde middel de klacht dat de Douanekamer ten onrechte heeft geoordeeld dat het College bevoegd is om over landbouwheffingen te oordelen.
5. Beschouwing en bespreking van de voorgestelde middelen
5.1. Inleiding
5.1.1. Zoals reeds vermeld heeft een gelijktijdige heffing van douanerechten, landbouwheffingen en omzetbelasting plaatsgevonden. De diverse heffingen zijn gezamenlijk vermeld op een uitnodiging tot betaling. Het door belanghebbende gemaakte bezwaar had betrekking op alle op de uitnodiging tot betaling vermelde heffingen. De uitspraak op bezwaar ook. Het is minstens verwarrend te noemen dat de daarop volgende beroepsgang per heffing verschilt. In beginsel zijn ten tijde van het onderhavige beroep een drietal rechterlijke colleges betrokken, zoals ook kan worden afgeleid uit de rechtsmiddelverwijzing die de inspecteur bij zijn uitspraak opnam.
5.1.2. Om welke reden dan ook heeft belanghebbende enkel beroep ingesteld bij de Tariefcommissie. Binnen de eenmaal gekozen procesgang, richt belanghebbende zich op de (buiten)grenzen van de absolute competentie van de Tariefcommissie en haar opvolger, de Douanekamer. Het moet gezegd, een schimmig gebied. Belanghebbendes middelen zijn allemaal gericht op een en hetzelfde doel, namelijk behandeling en ontvankelijkheid van haar beroep in volle, althans zo groot mogelijke, omvang.
5.2. Omvang van het geschil voor de Douanekamer
5.2.1. Belanghebbendes eerste middel klaagt er blijkens de toelichting over dat het oordeel van de Douanekamer dat "het bij de Tariefcommissie ingediende beroep niet is gericht tegen de uitspraak op bezwaar, voorzover de inspecteur daarbij de in de uitnodiging tot betaling vermelde landbouwheffingen heeft gehandhaafd" niet afdoende met redenen is omkleed. Dit oordeel is blijkens de uitspraak gestoeld op de omstandigheid dat belanghebbende zich (in een later stadium van het geding) op het standpunt heeft gesteld dat het beroepschrift niet is gericht tegen de hoogte van de opgelegde landbouwheffingen, maar tegen de brief van de inspecteur van 20 mei 1996, waarin de resultaten zijn opgenomen van een controle in haar douane-entrepot.
5.2.2. Belanghebbende stelt dat de Douanekamer deze vermeende standpuntwijziging ten onrechte heeft afgeleid uit het door belanghebbende bij het College ingediende verzetschrift, waarvan de Douanekamer in onderdeel 1.7. van de uitspraak melding maakt. Ik sluit niet uit dat de Douanekamer dezelfde aanknopingspunten voor deze vermeende standpuntwijziging heeft kunnen vinden in de tot de gedingstukken behorende pleitnota van belanghebbende, welke op 2 oktober 2001 als brief aan de Tariefcommissie is gezonden. Daarin merkt belanghebbende namelijk het volgende op:
"(...) In casu is niet in geding de hoogte van de door de inspecteur wegens vermis in entrepot opgelegde landbouwheffingen. In geding is de beschikking van de inspecteur van 20 mei 1996 waarin de resultaten zijn opgenomen van een controle in het douane-entrepot van appelante. Feitelijk is in geding de uitkomst van een grondige opneming van goederen in het douane-entrepot van appelante en de wijze waarop dit onderzoek is verricht. Deze werkzaamheden van de douane vonden haar grondslag in het Communautair Douanewetboek en de uitvoeringsverordening daarop en in de in 1996 ten tijde van de opname geldende Wet inzake de douane. De door de douane genomen beschikking vloeit niet voort uit toepassing van b.v. de In- en uitvoerwet. (...)"
5.2.3. Uit dit citaat volgt weliswaar dat belanghebbende betoogt dat de hoogte van de opgelegde landbouwheffingen niet in het geding is, maar daarmee staat voor mij nog niet vast dat belanghebbendes beroep in afwijking van het beroepschrift in het geheel niet is gericht tegen die heffingen. Niet uitgesloten is immers dat belanghebbende hiermee enkel heeft willen betogen dat de wijze van berekenen (en daarmee dus de hoogte) van de bedoelde heffingen niet in geschil is. Hierbij komt nog dat belanghebbende in zijn pleitnota het onderdeel "1. Competente rechter" afsluit met de volgende frase:
"Wij verzoeken uw geacht College dan ook ten volle uitspraak te doen ten aanzien van de door de douane aangevoerde verschillen in douane-entrepot op basis waarvan invoerrechten als ook landbouwheffingen zijn opgelegd."
5.2.4. Uit de stukken van het geding valt naar mijn mening niet op te maken dat belanghebbende afstand heeft genomen van haar eerdere standpunt, daar waar het de omvang van het geschil betreft. Naar mijn mening had de Douanekamer dit punt, al dan niet ter zitting, nader moeten onderzoeken. Voorzover een dergelijk onderzoek wel heeft plaatsgehad, blijkt daarvan niets uit de stukken van het geding of uit de uitspraak van de Douanekamer. Het door het eerste middel aangevallen oordeel geeft dan ook onvoldoende inzicht in de gedachtegang van de Douanekamer, zodat het middel in zoverre slaagt.
5.2.5. Het slagen van het eerste middel in voornoemde zin maakt behandeling van de resterende middelen overigens niet overbodig. Ik zal in dat verband het tweede en derde middel hierna gezamenlijk behandelen, aangezien zij zich tegen hetzelfde oordeel richten.
5.3. Brief van 20 mei 1996 is geen (afzonderlijke) beschikking
5.3.1. Allereerst is van belang vast te stellen onder welk absoluut competentieregime de onderhavige zaak dient te worden behandeld. De bestreden beschikkingen dateren van 20 mei 1996, dus voor invoering van de Douanewet(3) en de bijbehorende wijzigingen in de AWR (per 1 juni 1996). De vraag is of de absolute competentie van de Tariefcommissie in dit specifieke geval moet volgen uit de Wet inzake de douane(4) of uit de AWR. Artikel LV, eerste lid, onderdeel b, Invoeringswet Douanewet(5) is hier van belang:
"1. De bij artikel LIV van deze wet ingetrokken wetten, de bij deze wet gewijzigde wetten alsmede de daarop berustende bepalingen blijven - met inbegrip van bepalingen van overgangsrecht - van toepassing zoals zij golden voor de inwerkingtreding van deze wet voor zover zij betrekking hebben op: (...)
b. bezwaar- of beroepsprocedures met betrekking tot beschikkingen van bestuursorganen welke op de dag vóór die van inwerkingtreding aanhangig zijn of op de dag vóór die van de inwerkingtreding nog aanhangig gemaakt kunnen worden; (...)"
5.3.2. Mij is niet duidelijk hoe de regeling moet worden opgevat, in een situatie waarin de bezwaarprocedure nog vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving aanhangig kon worden of is gemaakt. Betekent dit nu dat ook de nadien aanhangig te maken beroepsprocedure zich nog volgens de 'oude' regels voltrekt? De bewoordingen van de bepaling lijken dit niet toe te laten. De beroepsprocedure kon immers (nog) niet vóór de inwerkingtreding van het nieuwe regime aanhangig worden gemaakt. De memorie van toelichting bevat op dit punt ook geen duidelijke aanknopingspunten:(6)
"Bezwaar- en beroepsprocedures die op 31 december 1994 (de aanvankelijke ingangsdatum van de Invoeringswet Douanewet was gesteld op 1 januari 1995; JO) aanhangig zijn worden op grond van onderdeel b afgewikkeld volgens het op dat moment geldende recht. Indien op 31 december 1994, eventueel met toepassing van termijnverlenging, tegen een beschikking van een bestuursorgaan bezwaar of beroep openstond worden, indien de belanghebbende na die datum van deze rechtsmiddelen gebruik maakt, deze procedures eveneens afgewikkeld volgens het het recht dat op laatstgenoemde datum van toepassing was. (...)"
5.3.3. Het antwoord op bovengestelde vraag kan - ondanks de verschillen in redactie van de opvolgende wettelijke regelingen - in het kader van deze middelen in het midden blijven. Vastgesteld kan immers worden dat een belanghebbende beroep kan instellen bij de Tariefcommissie tegen een uitspraak op bezwaar waaraan een beschikking in de zin van het Communautair Douanewetboek (CDW) ten grondslag ligt.(7)
5.3.4. In dit kader betoogt belanghebbende dat de meergenoemde brief van 20 mei 1996, waarin o.a. de uitkomsten van de inventarisatie worden medegedeeld, moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van het CDW, zodat beroep - na gemaakt bezwaar - kan worden ingesteld bij de Tariefcommissie.
5.3.5. Hoewel het CDW een ruim beschikkingsbegrip kent(8), kan meergenoemde brief niet als zodanig worden aangemerkt. Vereist is immers (ook in artikel 4, punt 5, CDW) dat de beslissing rechtsgevolgen voor belanghebbende heeft. Daarvan is hier geen sprake, aangezien die gevolgen eerst opkomen bij uitreiking van een uitnodiging tot betaling. Daarnaast kan de door belanghebbende bedoelde brief niet als opzichzelfstaand worden beschouwd, nu deze niet meer dan een (nadere) motivering van de bijgesloten uitnodiging tot betaling betreft. Het gegeven dat de genoemde brief tevens een rechtsmiddelverwijzing bevat doet daar op geen enkele wijze aan af. De Douanekamer heeft belanghebbende dan ook terecht niet ontvankelijk verklaard, voor zover haar beroep was gericht tegen de mededeling van de inspecteur inhoudende het resultaat van de inventarisatie. Het tweede en derde middel moeten dan ook falen. Tot slot behandel ik het vierde middel.
5.4. College bevoegd ten aanzien van "landbouwheffingen"
5.4.1 De kwalificatie van een belasting als "landbouwheffing" of "douanerecht" is van belang voor de absolute competentie, het College of de Tariefcommissie (thans: de Douanekamer). Gelet op de datering van de onderhavige uitnodigingen tot betaling (20 mei 1996) is een overzicht van de wijze waarop deze heffingen en de bevoegdheden van de betrokken rechters in de Nederlandse wetgeving is neergelegd, zowel voor als na invoering van de Douanewet, op zijn plaats.
Heffing en beroepsprocedures vóór 1 juni 1996
5.4.2. Vóór invoering van de Douanewet vonden de "landbouwheffingen" nationaal hun grondslag in de In- en uitvoerwet(9), waarop het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980 (het Besluit)(10) was gebaseerd. Artikel 5, eerste lid van het Besluit luidde tot 1 juni 1996 als volgt:
"1. Onze Minister kan:
a. heffingen vaststellen, door hem ter zake van de invoer van goederen, aangewezen in de bij dit besluit behorende bijlage, op te leggen;
b. regelen stellen met betrekking tot de verschuldigdheid van de heffingen, de vaststelling van de grondslagen waarnaar de berekening van de verschuldigde bedragen plaatsvindt, de wijze van oplegging van de heffingen, de verzekering van de heffing - het stellen van zekerheid voor de voldoening daaronder begrepen - en de voldoening van opgelegde bedragen."
5.4.3. Deze bevoegdheid krijgt in artikel 7 van het Besluit een nadere invulling daar waar het gaat om heffingen met een communautair karakter:
"1. Heffingen ter zake van de invoer of de uitvoer van in de bij dit besluit behorende bijlage aangewezen goederen, die Nederland ingevolge een communautaire regeling gehouden of gerechtigd is op te leggen of vast te stellen en op te leggen, worden als heffingen in de zin van artikel 5 onderscheidenlijk 6 van dit besluit vastgesteld en opgelegd. Op zodanig heffingen zijn alle andere ten aanzien van krachtens dit besluit vastgestelde heffingen geldende wettelijke regelingen eveneens van toepassing.
2. Onder heffing ter zake van de invoer of de uitvoer als bedoeld in het eerste lid is te verstaan elk bedrag, dat ingevolge een communautaire regeling als heffing, als belasting, als compenserend bedrag of onder welke andere benaming ook bij invoer of de uitvoer van een goed als in het eerste lid bedoeld als financiële last moet of mag worden opgelegd, met uitzondering van invoerrechten als bedoeld in de Wet tarief van invoerrechten (Stb. 1985, 313)."
5.4.4. De bij het Besluit behorende bijlage bevat diverse landbouwgoederen die conform de postonderverdelingen van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) worden aangeduid. Hieruit volgt dat de communautaire "landbouwheffingen" onder het bereik van het Besluit en dus de In- en uitvoerwet vallen.
5.4.5. Met betrekking tot de rechtsbescherming is artikel 13 van de In- en uitvoerwet (tekst tot 21 mei 1996; nadien is een tweede lid toegevoegd) van belang:
"Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College (van Beroep voor het bedrijfsleven; JO)."
5.4.6. De heffing van "invoerrecht" vindt zijn grondslag in artikel 2 van de Wet tarief van invoerrechten:(11)
"1. Ter zake van de invoer van goederen wordt een invoerrecht geheven.
2. De heffing van het invoerrecht geschiedt naar de onderscheidingen en de bepalingen van het tarief van invoerrechten."
Het genoemde "tarief van invoerrechten", wordt in artikel 1 van deze wet als volgt gedefinieerd:
"Deze wet verstaat onder "tarief van invoerrechten": de bij of krachtens het Koninkrijk verbindende verdragen en al hun onderdelen verbindende besluiten van bij zodanige verdragen opgerichte volkenrechtelijke organisaties vastgestelde:
a. algemene tariefregelingen, omvattende regelingen houdende een naamlijst van goederen met aanwijzing van het bedrag en de maatstaf van het invoerrecht, (...)"
5.4.7. Op basis van de artikelen 108 en 109 van de Wet inzake de douane kon een belanghebbende bezwaar maken en beroep instellen bij de Tariefcommissie:
"Artikel 108
1. Hij die bezwaar heeft tegen:
a. de toepassing van het tarief van invoerrechten op door hem ten invoer aangegeven goederen,
b. het bedrag dat als belasting, interest of kosten is vermeld in een aan hem ingevolge wettelijke bepalingen gedane uitnodiging of mededeling,
c. een te zijnen aanzien ingevolge wettelijke bepalingen genomen voor bezwaar vatbare beschikking,
kan bij de inspecteur bezwaar maken of, indien sprake is van een beslissing van een ander dan de inspecteur, beroep instellen.(...)
Artikel 109
1. Tegen de uitspraak op een ingevolge artikel 108 ingediend bezwaar- of beroepschrift kan beroep worden ingesteld bij de Tariefcommissie.(...)"
Uit artikel 1, onderdeel e, van de Wet inzake de douane blijkt dat onder "wettelijke bepalingen" in die wet dient te worden verstaan de wettelijke bepalingen inzake douane. Uit onderdeel f van genoemd artikel volgt dat onder "belasting" in die wet invoerrecht dient te worden verstaan.
Beroepsprocedure na 1 juni 1996
5.4.8. Vanaf 1 juni 1996 is de wijze van heffen en zijn de bezwaar en beroepsmogelijkheden van de heffingen bij invoer (waaronder douanerechten en "landbouwheffingen") ondergebracht in de AWR. In dat kader is tevens de Wet inzake de douane vervangen door de Douanewet. Uit artikel 1 van de Douanewet volgt dat douanerechten, "landbouwheffingen" e.d. als onderdeel van de rechten bij invoer worden beschouwd:
"1. De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer ten einde de goede werking van het ter zake geldende recht van de Europese Gemeenschappen te waarborgen.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder rechten bij invoer:
a. douanerechten in de zin van het vierde lid en heffingen van gelijke werking die bij de invoer van goederen van toepassing zijn;
b. landbouwheffingen en andere belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in dat van de specifieke regelingen die op bepaalde door verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen van toepassing zijn. (...)
4. Onder de naam "douanerechten" wordt een belasting geheven overeenkomstig hetgeen dienaangaande, mede onder de benaming invoerrecht, is bepaald bij of krachtens het Koninkrijk verbindende verdragen en in al hun onderdelen verbindende besluiten van bij zodanige verdragen opgerichte volkenrechtelijke organisaties."
In de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting wordt de definitie uit het vierde lid als volgt toegelicht:(12)
"(...) Onder <<rechten bij invoer>> worden begrepen:
- De douanerechten. Hieronder vallen allereerst de rechten die worden geheven op basis van het Gemeenschappelijk douanetarief van de EG (verordening EEG) nr. 2658/87 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PbEG L 256) (...)"
5.4.9. Het begrip landbouwheffingen is in artikel 2, tweede lid, onderdeel c van de Douanewet - enigszins overbodig gezien artikel 1, tweede lid - als volgt gedefinieerd:
" 2. In deze wet en de andere wetten inzake de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer, alsmede de daarop berustende bepalingen, wordt in aanvulling op de begripsbepalingen van het Communautair douanewetboek verstaan onder:(...)
c. landbouwheffingen: zowel landbouwheffingen als andere belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in dat van specifieke regelingen die op bepaalde door verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen van toepassing zijn; (...)"
5.4.10. Artikel 30c van de AWR (tekst van 1 juni 1996 tot en met 31 augustus 1999) handelend over het beroep bij de Tariefcommissie luidde als volgt:
"In afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, wordt onder rechter verstaan de Tariefcommissie indien de uitspraak, bedoeld in artikel 26, betrekking heeft op een uitnodiging tot betaling met betrekking tot douanerechten, dan wel op een beschikking die is genomen op grond van wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet, andere dan die van hoofdstuk 5 van die wet."
5.4.11. Artikel 30d van de AWR luidt sinds 1 juni 1996 als volgt:
"1. Tegen een uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen, compenserende heffingen of landbouwheffingen, onderscheidenlijk een in artikel 886, eerste lid, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek bedoelde beschikking tot terugbetaling of kwijtschelding ter zake van deze heffingen, staat, in afwijking van hetgeen omtrent bezwaar en beroep in de andere artikelen van dit hoofdstuk is bepaald, beroep open op het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan degene die een douaneaangifte heeft gedaan en in verband met de toepassing van de wettelijke voorschriften inzake anti-dumpingheffingen, compenserende heffingen of landbouwheffingen bezwaar heeft tegen de door de inspecteur voor die goederen toegepaste indeling in het douanetarief, bedoeld in artikel 20, derde lid, van het Communautair douanewetboek, een bezwaarschrift indienen op de voet van artikel 23."
De memorie van toelichting bij de Invoeringswet Douanewet vermeldt in dit verband bij de toelichting van artikel 30c respectievelijk 30d het volgende:(13)
"In afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, kan tegen een uitspraak op een bezwaarschrift dat betrekking heeft op een uitnodiging tot betaling inzake douanerechten of een andere beschikking die de inspecteur heeft genomen op grond van bij bij of krachtens de Douanewet vastgestelde bepalingen (met uitzondering van die van hoofdstuk 5 van die wet), beroep worden ingesteld bij de Tariefcommissie. Zoals in paragraaf 2.6 van de memorie van toelichting op de Douanewet is gesteld, treedt geen wijziging op in het bevoegde rechtscollege.
(...)
Zoals in paragaaf 2.6 van de memorie van toelichting op de Douanewet is gesteld treedt voor de genoemde heffingen geen wijziging op met betrekking tot de bezwaar- en beroepsprocedure en het bevoegde rechterlijke college. (..)"
5.4.12. Uit het hiervoor opgenomen overzicht blijkt dat wat betreft de absolute competentie, aansluiting is gezocht bij de (communautaire) rechtsgrondslag van de diverse heffingen. De daarbij gebezigde terminologie fluctueert nogal ("heffingen ter zake van invoer", "heffing, belasting, of compenserend bedrag onder welke andere benaming ook", "invoerrechten", "belastingen", "douanerechten", "landbouwheffingen en andere belastingen bij invoer"). Ruwweg kan evenwel worden gesteld dat geschillen omtrent heffingen in het kader van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek (waaronder de "landbouwheffingen") dienen te worden voorgelegd aan het College en geschillen omtrent de heffing van douanerechten (en overige douanebeschikkingen) aan de Tariefcommissie. Bij invoering van de Douanewet is, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis en zoals de Staatssecretaris in zijn verweerschrift terecht opmerkt, deze toedeling van de rechtsmacht in stand gebleven. De keuze van de wetgever om aan te sluiten bij de communautaire rechtsgrondslag van de heffingen, heeft evenwel tot gevolg dat wijzigingen van deze grondslag vanzelf leiden tot wijzigingen binnen de nationale competentieverdeling. Dit nu lijkt zich met betrekking tot de "landbouwheffingen" te hebben voorgedaan.
Europese ontwikkeling landbouwheffingen
5.4.13. In het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn in de loop der jaren diverse verordeningen vastgesteld die het handelsverkeer en de marktordening met betrekking tot (bewerkte) landbouwproducten vaststellen. Dergelijke verordeningen voorzien doorgaans in een heffing bij invoer van landbouwproducten en een subsidie bij uitvoer daarvan. Deze specifieke heffingen bij invoer hebben een prijscompenserend en beschermend karakter en zijn in die zin vergelijkbaar met douanerechten.(14) Belangrijk verschil tussen deze heffingen en de douanerechten is echter de grondslag in het primaire Europese recht. De landbouwheffingen vinden hun grondslag namelijk in artikel 40 (thans: artikel 34) van het Verdrag, terwijl de douanerechten met name hun grondslag vinden in de artikelen 28 (thans: 26), 100 A (thans: 95) en 113 (thans: 133).(15) Voorheen was een ander belangrijk verschil gelegen in het vrijwel dagelijks fluctueren van de hoogte van de landbouwheffingen, hetgeen de rechtszekerheid voor met name importeurs niet ten goede kwam.
5.4.14. Tijdens de zogenaamde Uruguay-ronde in het kader van de GATT zijn onder andere afspraken gemaakt ten aanzien van deze sterk fluctuerende landbouwheffingen. Deze afspraken en de uitvoering daarvan zijn neergelegd in Verordening 3290/94, welke grotendeels van toepassing is met ingang van 1 juli 1995.(16) De volgende overweging uit de considerans is van belang:
"Overwegende dat de Overeenkomst (GATT-overeenkomst inzake landbouw; JO) met de verplichting om alle maatregelen die de invoer van landbouwprodukten beperken in douanerechten om te rekenen (tarificatie) en met het verbod om in de toekomst dergelijke maatregelen toe te passen, meebrengt dat de variabele heffingen bij invoer en de andere maatregelen en belastingen bij invoer die momenteel gelden in het kader van de gemeenschappelijke marktordeningen, moeten worden afgeschaft; dat de douanerechten die volgens de Overeenkomst van toepassing zijn voor landbouwprodukten, zullen worden vastgesteld in het gemeenschappelijk douanetarief"
5.4.15. In Bijlage VII van Verordening 3290/94 zijn de specifieke aanpassingen met betrekking tot melk- en zuivelproducten opgenomen. Deze aanpassingen hebben met name betrekking op wijzigingen in Verordening 804/68.(17) Artikel 14 van Verordening 804/68 komt na wijziging te luiden:
"Behoudens andersluidende bepalingen in deze verordening gelden voor de in artikel 1 bedoelde produkten de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief."
5.4.16. Hoofdstuk 4 van Bijlage I behorende bij Verordening 2658/87(18) (het zogenaamde Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT)) luidde ten tijde van de onderhavige beschikkingen als volgt:
"Hoofdstuk 4
Melk en zuivelprodukten (...)
GN-code Omschrijving Autonoom Conventioneel Bijzondere maatstaf
(%) (%)
1 2 3 4 5
(...)
0402 10 19 - - - andere.................................... 148,5 Ecu/ 143,6 Ecu/
110kg/net 100kg/net (1) -
(...)
0402 21 19 - - - - - met een vetgehalte van meer dan 11 203,8 Eu/ 191,6 Ecu/ -
doch niet meer dan 27 gewichtspercenten . . . . . . . . . . . . . . 100kg/net 100kg/net
(...)
0404 10 12 - - - - - van niet meer dan 1,5 156,8 Ecu/ 147,4 Ecu/ -
gewichtspercent .......................... 100kg/net 100kg/net
(...)"
5.4.17. Artikel 15 van Verordening 804/68 opent de mogelijkheid om in voorkomend geval "een aanvullend invoerrecht" te heffen om de nadelen voor de markt van de Gemeenschap te voorkomen of te beperken, e.e.a. in overeenstemming met artikel 5 van de Overeenkomst inzake landbouw. De Commissie heeft uitvoering gegeven aan deze bepaling door vaststelling van Verordening 1598/95(19), welke op 1 juli 1995 in werking trad. In de considerans wordt o.a. het volgende overwogen:
"Overwegende dat op grond van Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad, met ingang van 1 juli 1995 bij invoer van een of meer onder die verordening vallende produkten tegen het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde recht een aanvullend recht wordt toegepast als aan bepaalde voorwaarden van de in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde gesloten Overeenkomst inzake de landbouw wordt voldaan, behalve wanneer de invoer de communautaire markt niet dreigt te verstoren of de gevolgen niet in verhouding staan tot het beoogde doel; dat de aanvullende invoerrechten met name kunnen worden opgelegd als de prijzen bij invoer lager zijn dan de prijzen beneden welke de rechten mogen worden toegepast;"
5.4.18. Uit de bijlage bij Verordening 1598/95 blijkt dat aanvullende invoerrechten o.a. kunnen worden toegepast ten aanzien van de landbouwproducten die als volgt in de GN worden ingedeeld: 0402 10 19 en 0402 21 19. Producten die worden ingedeeld onder 0404 10 12 worden in deze bijlage niet vermeld.
5.4.19. Uit het voorgaande overzicht volgt dat de zogenaamde tarificatie vanaf 1 juli 1995 min of meer tot gevolg heeft gehad dat de meeste heffingen ten aanzien van landbouwproducten sindsdien als rechten van het gemeenschappelijk douanetarief hebben te gelden en als zodanig niet langer in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opkomen. De in dat kader nog resterende heffingen (zoals bijvoorbeeld bovenvermelde aanvullende invoerrechten) moeten worden aangemerkt als "belastingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid". De term "landbouwheffingen" blijft overigens nog tot 1 januari 1997 in het CDW vermeld. Artikel 4, tiende lid, CDW luidde tot die datum als volgt:
"In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:
10. rechten bij invoer:
- de douanerechten en heffingen van gelijke werking die bij invoer van goederen van toepassing zijn;
- landbouwheffingen en andere belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van de specifieke regelingen die op bepaalde door verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen van toepassing zijn"
5.4.20. Na de tarificatie had de term "landbouwheffingen" geen communautaire betekenis meer, zodat deze terminologie - zij het pas vanaf 1 januari 1997 - is geschrapt.(20) Op zich hebben bovengenoemde wijzigingen in rechtsgrondslag en terminologie geen gevolgen voor de toepassing van het CDW. De heffingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden in het CDW ook na 1 januari 1997 aangemerkt als rechten bij invoer (gelijk douanerechten), zodat het CDW op die belastingen onverkort van toepassing is gebleven.
5.4.21. Voorts volgt uit artikel 245 CDW dat de invulling van de beroepsgang geheel aan de nationale lidstaten is overgelaten. De door de Nederlandse wetgever aangebrachte competentieverdeling valt naar mijn mening geheel binnen deze bevoegdheid. De vraag blijft echter of bovenomschreven grondslagwijziging van de heffing in het kader van de tarificatie enig effect heeft op de nationale competentieregels. Het College heeft deze vraag al meerdere keren bevestigend beantwoord.(21) Daarbij worden steevast de volgende overwegingen gehanteerd:
"Bij verordening (EG) nr. 3290/94 zijn aanpassingen en overgangsmaatregelen in de landbouwsector vastgesteld om uitvoering te geven aan de overeenkomsten die zijn gesloten in het kader van de Uruguay-ronde. De aanpassingen zijn opgenomen in de bijlagen van deze verordening. De overeenkomst inzake de landbouw is in werking getreden op 1 juli 1995. Behoudens een aantal hier niet ter zake doende uitzonderingen is deze verordening van toepassing vanaf 1 juli 1995. Ingevolge deze verordening worden - voorzover hier van belang - landbouwheffingen omgerekend in douanerechten (tarificatie). Vaststaat dat in het onderhavige geval zodanige omgerekende rechten zijn geheven, en dat derhalve de op de UTB van 23 april 1997 (zaaknrs. AWB98/13 en AWB98/100; 22 januari 1998 bij zaaknrs. AWB 98/843 t/m 98/848: JO) gebezigde terminologie "landbouwheffing" toen had moeten luiden: "douanerechten". De term "landbouwheffing" komt immers sinds 1 januari 1997 in het CDW niet meer voor. Deze omstandigheid brengt met zich mee dat, gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen het College en de Tariefcommissie in de artikelen 30c en 30d van de AWR, wat betreft vanaf 1 januari 1997 geheven douanerechten de Tariefcommissie exclusief bevoegd is ook indien deze - per abuis - onder de benaming "landbouwheffing" aan belanghebbenden bekend zijn gemaakt."
5.4.22. Waar nodig zond het College het beroepschrift op grond van artikel 6:15 Awb ter behandeling naar de Tariefcommissie. Deze aanpak van het College wordt niet door een ieder geprezen.(22) Toch lijkt de Hoge Raad gezien het arrest van 1 november 2002 de aanpak waarbij als het ware door de benaming van de vermelde heffing wordt heengekeken te onderschrijven.(23) Het arrest betrof een situatie waarin een uitnodiging tot betaling van "rechten bij invoer vermeerderd met compenserende interesten" in het geding was. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage had geoordeeld dat er in redelijkheid geen misverstand over kon bestaan dat met de in de uitnodiging tot betaling vermelde rechten bij invoer uitsluitend douanerechten en landbouwheffingen zijn bedoeld en verklaarde zich onbevoegd. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel als volgt:
"Nu het Hof - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld dat de onderwerpelijke in de uitnodiging tot betaling vermelde rechten bij invoer douanerechten en landbouwheffingen betreffen, is 's Hofs beslissing waarbij het zich onbevoegd heeft verklaard, voor zover het eerstbedoelde rechten betreft, juist. (...)"
5.4.23. Ik leid hieruit af dat het Hof en de Tariefcommissie (nu dus de Douanekamer) zich logischerwijs onbevoegd moeten verklaren indien zij vaststellen dat de in het geding zijnde heffingen niet tot hun bevoegdheid behoren. De benaming die de aanslag of uitnodiging tot betaling draagt is dan niet (meer) van belang.(24) Dit vereist evenwel dat de desbetreffende rechter als het ware door de benaming van een aanslag of uitnodiging tot betaling heen kijkt en zich richt op de (communautaire) rechtsgrondslag van de achterliggende heffing. In de hierboven weergegeven situatie kan men zich deze inspanning nog indenken. De term "rechten bij invoer" is immers een verzamelnaam voor diverse heffingen en wordt als zodanig vermeld in artikel 1, tweede lid, van de Douanewet.
5.4.24. Ook indien de uitnodiging tot betaling (tevens) "landbouwheffingen" vermeldt zonder nadere verwijzing naar de rechtsgrondslag, zal het de rechterlijk instantie niet vrijstaan het competentievraagstuk passief te benaderen. Het is niet noodzakelijk dat de belastingplichtige in deze stelling neemt. Ik beschouw het dan ook als een kwestie van 'openbare orde'. Steun voor deze opvatting vind ik bij Meyjes, Van Soest, Van den Berge en van Gelderen.(25):
"(...) Wij opperden hiervóór de mogelijkheid dat er feiten zijn waar de rechter 'ambtshalve', dat wil zeggen buiten de stellingen van partijen om, op moet letten. Dit doet zich voor bij de toepassing van bepalingen die men kortweg 'van openbare orde' noemt.
Daartoe behoren in de eerste plaats de regels die de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel beheersen, zoals beroepstermijnen, de regel dat een beroepschrift niet tegen meer dan één uitspraak mag worden gericht, en de regel dat het rechtsmiddel moet zijn aangewend door iemand die daartoe bevoegd was. Het baat dus niet of partijen al wensen dat over de overschrijding van de beroepstermijn zal worden heengelopen. De rechter moet ambtshalve beoordelen welke consequenties het vormverzuim heeft.
In de tweede plaats behoort de attributie van rechtsmacht tot deze regels. De eenstemmige wens van de partijen dat de rechter over een geschilpunt zal beslissen waaromtrent hem geen rechtsmacht toekomt, zou het doen van een uitspraak daarover nimmer kunnen rechtvaardigen.(...)"
5.4.25. Ik meen - met laatstgeciteerde alinea in gedachte - dat ingeval een belanghebbende op onjuiste gronden de bevoegdheid van een belastingrechter heeft verondersteld, deze rechter gehouden is te beoordelen of zijn bevoegdheid wellicht op andere - niet aangevoerde - gronden kan worden gestoeld.
5.4.26. Ik onderschrijf dus het oordeel en de aanpak van het College, waarbij moet worden opgemerkt dat wel van belang is dat de diverse betrokken rechters eenzelfde werkwijze hanteren.(26) Nog beter en wat mij betreft zeker aan te bevelen is een spoedig ingrijpen van de wetgever.
5.4.27. Men zou overigens nog de vraag kunnen stellen of het gegeven dat de term "landbouwheffingen" nog tot 1 januari 1997 in het CDW werd vermeld hierbij een rol speelt.(27) Ik meen dat voor de periode van 1 juli 1995 tot 1 januari 1997 geldt dat in ieder geval de Tariefcommissie bevoegd is kennis te nemen van geschillen omtrent douanerechten, ook indien deze onder de benaming "landbouwheffingen" aan belanghebbenden bekend zijn gemaakt.(28) Het College is in dit verband van oordeel dat de Tariefcommissie vanaf 1 januari 1997 exclusief bevoegd is voor dergelijke heffingen. Het al dan niet bestaan van exclusiviteit gedurende de periode 1 juli 1995 tot en met 1 januari 1997 kon door het College in de aangehaalde zaken in het midden worden gelaten. Dit brengt mij ten slotte tot behandeling van het vierde middel.
5.4.28. Het in het middel gehouden betoog dat de Douanekamer bevoegd en gehouden is een geschil omtrent douanerechten in behandeling te nemen, ook indien deze onder de benaming landbouwheffingen is geheven, komt mij juist voor. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden, nu het feitelijke grondslag mist. De Douanekamer heeft immers geoordeeld dat belanghebbende zich - nadat het beroepschrift door de secretaris van de Tariefcommissie aan het College was gezonden - op het standpunt heeft gesteld dat het beroepschrift niet is gericht tegen de hoogte van de opgelegde landbouwheffingen. Door de omvang van het geschil aldus op te vatten, is de Douanekamer niet aan een beoordeling van haar bevoegdheid ter zake toegekomen.(29) Zoals reeds vermeld in onderdeel 5.2.4. treft de motiveringsklacht die opkomt tegen dat oordeel wel doel.
6. Conclusie
Het eerste middel gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Belastingdienst/Douane District P.
2 Hof Amsterdam, nrs. 97/90139 DK (voorheen: 0139/97TC) en 02/4041 DK. Een samenvatting van de uitspraak is opgenomen in Douane update onder nummer 2003-0103.
3 Wet van 2 november 1995 tot herziening van de douanewetgeving, Stb. 553.
4 Wet van 26 januari 1961, houdende herziening van de wetgeving betreffende de douane en de accijnzen, Stb. 31.
5 Wet van 2 november 1995 tot inwerkingtreding van en aanpassing van wetgeving aan de Douanewet, Stb. 554.
6 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 806, nr. 3, blz. 19.
7 Artikel 100 van de Wet inzake de Douane stelt namelijk dat: "beschikkingen die door de inspecteur op grond van het Communautair douanewetboek en de daarop berustende bepalingen zijn genomen voor bezwaar (en op grond van artikel 109 ook voor beroep; JO) vatbaar (...)" zijn, terwijl de AWR in artikel 30a "(...) een beslissing die door de inspecteur is genomen op grond van wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet (...)" voor bezwaar vatbaar verklaart.
8 Zie onderdeel 3.4. e.v. van mijn conclusie van 24 februari 2003 in zaaknr. 38.230, LJN-nummer:
, te vinden op www.rechtspraak.nl.9 Wet van 5 juli 1962, houdende een regeling op het gebied van de invoer en de uitvoer van goederen, Stb. 295.
10 Besluit van 9 december 1980, houdende regelen ten aanzien van de in- en uitvoer van bepaalde landbouwgoederen, Stb. 758.
11 Wet van 5 juni 1985, houdende vervanging van het Tariefbesluit 1960 en wijziging van enkele andere wetten, Stb. 313.
12 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 33 716, nr. 3, blz 15.
13 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 806, nr. 3, blz. 8.
14 Zie over het karakter van "landbouwheffingen" nader Reugebrink, Aan de grens, FED Deventer 1978, p. 23 e.v.
15 Het betreft hier de artikelen die met name in de considerans van het CDW worden genoemd. Over de specifieke en oorspronkelijke grondslag van het douanerecht in het Verdrag wordt overigens verschillend gedacht, Zie voor een overzicht daarvan Punt en Van Vliet, Douanerechten - inleiding tot het communautaire douanerecht, Kluwer-Deventer-2000, blz. 18 en 19.
16 Verordening 3290/94 van de raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde, Pb. Nr. L 349 van 31 december 1994.
17 Verordening 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten, Pb. L148 van 28 juni 1968.
18 Verordening 2658/87 van de raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, Pb. L256 van 9 juli 1987, zoals deze luidde met ingang van 1 januari 1996.
19 Verordening 1598/95 van de Commissie van 30 juni 1995 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake de toepassing van aanvullende invoerrechten in de sector melk en zuivelprodukten, Pb Nr. L 151, van 1 juli 1995.
20 Bij verordening 82/97 is de zinsnede "landbouwheffingen en andere" uit artikel 4 en artikel 20, derde lid van het CDW geschrapt. Overigens kan de term nog wel worden aangetroffen in overige communautaire regelingen. Zie bijvoorbeeld artikel 10, derde lid, van de Zesde omzetbelastingrichtlijn.
21 CBB 20 februari 2001, nr. AWB98/213 en nr. AWB98/100, LJN-nummer
respectievelijk , en CBB 31 augustus 2001, AWB 98/843 t/m 98/848, LJN-nummer , allen te vinden op www.rechtspraak.nl. Zie voor een combinatie van "echte" en "vermeende" landbouwheffingen CBB 5 juni 2002, nr. AWB 99/911 en 99/912, LJN-nummer .22 Zie het commentaar van de redactie van Douane Update op de door mij aangehaalde uitspraken van het College, Douane Update nrs. 2001-208 en 2001-662. De redactie meent dat ingeval landbouwheffingen worden vermeld terwijl deze niet kunnen worden en dus ook niet zijn geheven, het CBB wel degelijk bevoegd is. Naar de overtuiging van de redactie dient de uitnodiging tot betaling in zo'n geval vervolgens zonder meer te worden vernietigd.
23 HR 1 november 2002, nr. 37.388, BNB 2003/45, met noot van Van Hilten.
24 Het College lijkt zonder meer het alsnog ter zitting overleggen van een (nadere) specificatie per aangifte van de opgelegde rechten te accepteren. CBB 5 juni 2002, nrs. AWB 99/911 en AWB 99/912, LJN-nummer:
, te vinden op www.rechtspraak.nl25 Meyjes, Van Soest, Van den Berge en Van Gelderen, Fiscaalprocesrecht, Kluwer-Deventer-1997, blz. 101. Zie ook onderdeel 4 van de conclusie van mijn ambtgenoot Groeneveld in zaaknr. 36.623, BNB 2002/158 en Van Slooten, Over rechtsmiddelen, rechterlijke middelen en middelen voor de rechter, BTW-Brief 2003/5.
26 Het belang daarvan is met de wijziging van artikel 6:15 Awb per 1 april 2002 overigens minder groot. De (fictief) benodigde tijd voor doorzending van het beroepschrift is in de meeste gevallen immers niet meer van invloed op het tijdstip van indiening bij het bevoegde orgaan. In haar noot onder BNB 2003/45 geeft Van Hilten aan de aanpak van het Hof en de Hoge Raad niet te onderschrijven, daar waar het gaat om het onbevoegd verklaren. Haar inziens wordt daarmee het risico dat de rechtsingang van belanghebbende wegvalt groter.
27 In De Tariefcommissie, een rechter in douanezaken, merkt van Vliet in dit verband op dat het niet helemaal zeker is of voor toepassing van de hier bedoelde formele bepalingen de datum van 1 juli 1995 danwel die van 1 janiuari 1997 geldt. "Zeker is dat op grond van deze wijziging niet langer het College van Beroep bevoegd is ten aanzien van het opleggen van (de voormalige) landbouwheffingen, maar de Tariefcommissie" (MBB 1997/144).
28 Deze bevoegdheid gold immers altijd al ten aanzien van heffingen die voortvloeien uit het GDT. Deze rechtsgrondslag (het GDT) maakt ook dat het niet of niet langer noodzakelijk is, deze heffingen exclusief (gezien het bijzondere karakter) aan de rechtsmacht van het College toe te bedelen.
29 Mij is overigens niet bekend of na de uitspraak van de Douanekamer een teruggaafprocedure in de zin van artikel 236 of 239 CDW in gang is gezet of de mogelijkgheden daartoe zijn onderzocht. De Staatssecretaris komt in cassatie immers in het geheel niet op tegen het oordeel van de Douanekamer dat belanghebbende niet voor de verschuldigde douanerechten aansprakelijk kan worden gesteld. Me dunkt dat de Staatssecretaris daarmee zich er tevens bij neer heeft gelegd dat dit voor "landbouwheffingen" en omzetbelasting niet anders is en lijkt het mij toe dat een ambtshalve actie tot vermindering van de uitnodiging tot betaling in welke zin dan ook in de rede ligt.