Parket bij de Hoge Raad, 11-05-2004, AO5690, 01817/03
Parket bij de Hoge Raad, 11-05-2004, AO5690, 01817/03
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 mei 2004
- Datum publicatie
- 11 mei 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2004:AO5690
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO5690
- Zaaknummer
- 01817/03
Inhoudsindicatie
Ander oordeel strafrechter na eerder oordeel bestuursrechter over zelfde feiten. In een geval als het onderhavige, waarin het slechts gaat om de waardering van feiten (woonplaats verdachte ivm bijstandsuitkering) is de strafrechter niet gebonden aan een eerdere uitspraak van de bestuursrechter over de feiten. De strafrechter dient zich zelfstandig een oordeel te vormen.
Conclusie
Nr. 01817/03
Mr Jörg
Zitting: 9 maart 2004
Conclusie inzake:
[verzoekster=verdachte]
1. Verzoekster is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 4 december 2002 ter zake van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken.
2. Namens verzoekster heeft mr R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het hof het namens verzoekster gevoerde verweer, inhoudende dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid en geldigheid van de in de onderhavige zaak onherroepelijk gegeven bestuursrechtelijke uitspraak, ten onrechte heeft verworpen, althans dat de verwerping van het verweer onjuist is gemotiveerd.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 18 september 1997 tot en met 20 maart 1998 te [woonplaats], meermalen, telkens een geschrift, elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - te weten telkens een formulier van de Sociale Dienst van de Gemeente [woonplaats], waarop ter vaststelling door die Dienst of en zo ja tot welk bedrag een uitkering bij of krachtens de Algemene Bijstandswet aan haar, verdachte, diende te worden voortgezet, door haar, verdachte, opgave moest worden gedaan onder meer van gewijzigde omstandigheden/gegevens die van invloed zouden kunnen zijn op die bijstandsverlening - telkens valselijk heeft opgemaakt, immers heeft zij, verdachte, telkens valselijk in strijd met de waarheid niet op dat formulier vermeld dat zij, verdachte, niet meer woonachtig was te [woonplaats], en telkens dat formulier ondertekend, telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken."
De bewijsmiddelen betreffen:
- de aangifte van de Sociale Dienst,
- verklaringen van een drietal buren, dat verzoekster niet vaak meer op het desbetreffende adres aanwezig was,
- een verklaring van de ex-echtgenoot van verzoekster, inhoudende dat zijn dochter in [plaats A] op school zat en dat hij haar daar moest ophalen en terugbrengen, en
- een aantal door verzoekster ingevulde inkomstenverklaringen waarop staat vermeld dat haar woonsituatie niet is gewijzigd.
5. De in het middel bedoelde uitspraak van de sector bestuursrecht van de rechtbank Utrecht d.d. 7 juli 2000 op het door verzoekster ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] tot herziening van de uitkering van 1 september 1997 tot en met 31 mei 1998 en de terugvordering daarvan, houdt ten aanzien van het bewijs het volgende in:
"De rechtbank constateert dat verweerder (het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], NJ), mede blijkens hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, zich op het standpunt stelt dat eiseres geen hoofdverblijf meer heeft in [woonplaats] sedert 1 september 1997 en dat dientengevolge alle verstrekte bijstand tot 1 juni 1998 dient te worden teruggevorderd. Verweerder is van mening dat dit standpunt op grond van de verschillende getuigenverklaringen, het feit dat de dochter van eiseres sedert augustus/september 1997 in [plaats A] naar school ging en het lage energieverbruik in de woning van eiseres te [woonplaats] voldoende aannemelijk is geworden.
Ten aanzien van de getuigenverklaringen merkt de rechtbank op dat zij de verklaring van de ex-echtgenoot van eiseres buiten beschouwing laat. Gezien de - vroegere - betrokkenheid van de ex-echtgenoot bij (de situatie van) eiseres, kan aan diens verklaring niet die waarde gehecht worden die verweerder hieraan wenst te geven. Voor wat betreft de verklaring van de oppas, merkt de rechtbank, nog daargelaten het feit dat zij de verklaring later heeft ingetrokken, op dat haar verklaringen hoofdzakelijk betrekking hebben op hetgeen zij van anderen heeft gehoord en nauwelijks op haar eigen waarnemingen. Naar de mening van de rechtbank kan daarom aan deze verklaring evenmin die waarde worden gehecht die verweerder hieraan heeft gegeven. Hoewel de overige verklaringen naar het oordeel van de rechtbank consistent zijn te achten, kunnen deze ook niet de doorslag geven voor het door verweerder ingenomen standpunt. Deze verklaringen sluiten naar het oordeel van de rechtbank niet uit dat eiseres de woning [woonplaats] bewoont op de wijze zoals door haar tegenover de sociale recherche is aangegeven. Het energieverbruik in de woning is weliswaar laag, doch is niet zodanig dat in de desbetreffende periode geen sprake kan zijn geweest van het hebben van hoofdverblijf door eiseres. Met verweerder is de rechtbank van mening dat de plaatsing van de dochter van eiseres op een school buiten de woonplaats vraagtekens oproept, doch de rechtbank acht de hiervoor door eiseres gegeven verklaring niet geheel onaannemelijk.
Voor de rechtbank is, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, wel voldoende vast komen te staan dat eiseres, blijkens tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, al eerder dan 1 juni 1998 geen hoofdverblijf meer had in haar woning in [woonplaats]. Zij heeft immers op 28 april 1998 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij de laatste vier weken nog slechts hooguit één nacht in de week in [woonplaats] verbleef.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank echter van mening dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres reeds vanaf 1 september 1997 geen hoofdverblijf meer had in [woonplaats] en dat dientengevolge de gehele aan eiseres verstrekte uitkering vanaf genoemde datum tot aan de feitelijke beëindigingsdatum van eiseres kan worden teruggevorderd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd te achten met artikel 3:2 van de Awb.
(...) De rechtbank vernietigde het bestreden besluit."
6. In casu komen de bestuursrechter en de strafrechter tot een andere waardering van dezelfde feiten. De bestuursrechter is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat verzoekster voor wat betreft de periode 1 september 1997 tot 1 juni 1998 geen hoofdverblijf meer had in [woonplaats] en daarmee dat verzoekster geen onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Het hof komt op basis van hetzelfde dossier tot het oordeel dat verzoekster de inkomstenverklaringen valselijk heeft ingevuld voor zover zij heeft ingevuld dat haar hoofdverblijf in [woonplaats] was en veroordeelt verzoekster wegens valsheid in geschrift. Bewijstechnisch gesproken kan de bewezenverklaring uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgen.
7. Het hof heeft het verweer van verzoekster blijkens het verkorte arrest als volgt verworpen:
"Met verwijzing naar de zich bij de gedingstukken bevindende uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 juli 2000 (enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken) heeft de raadsman van verdachte het verweer gevoerd dat het in het civiele recht geldende beginsel van formele rechtskracht analoog dient te worden toegepast, zodat in de onderhavige strafzaak moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid en geldigheid van genoemde bestuursrechtelijke uitspraak. Het hof is gebonden aan de beslissing en kan zijn cliënte (dus) niet veroordelen, aldus de raadsman.
Het verweer berust op de stelling dat het hof de zich in het dossier bevindende verklaringen niet op een andere wijze mag waarderen dan genoemde bestuursrechter in zijn op 7 juli 2000 gedane uitspraak heeft gedaan en (dus) tot vrijspraak moet komen. Deze stelling kan niet als juist worden aanvaard. De waardering van het bewijs is van feitelijke aard en het staat het hof vrij om, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, tot een (eigen) waardering van het bewijs te komen, ook als deze afwijkt van de eerder door genoemde bestuursrechter gegeven waardering."
8. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de steller van mening is dat het hof het verweer verkeerd heeft verstaan. De raadsman heeft ter zitting niet gesteld dat het hof de zich in het dossier bevindende verklaringen niet op een andere wijze mag waarderen dan de bestuursrechter in zijn op 7 juli gedane uitspraak heeft gedaan. Gesteld is dat uit moet worden gegaan van de rechtmatigheid en geldigheid van de onherroepelijke bestuursrechtelijke uitspraak, met als gevolg dat het hof tot een vrijspraak had moeten komen. In de toelichting wordt verwezen naar de conclusie van mijn ambtgenoot Wortel onder HR 17 juni 2003, LJN-nummer AF 7935, JOL 2003, 345; en naar HR 6 februari 2001, NJ 2001, 669; HR 24 september 2002, NJ 2003, 80; HR 10 februari 1987, NJ 1987, 848; HR 14 febrari 1995, NJ 1995, 407 en HR 26 november 2002, NJ 2003, 81.
9. De steller van het middel miskent dat het in casu, anders dan in de aangehaalde conclusie en arresten, enkel en alleen gaat om de waardering van de feiten. Het verweer van de raadsman, dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid en geldigheid van de onherroepelijke bestuursrechtelijke uitspraak, berust in het onderhavige geval - zoals het hof terecht oordeelde - op de stelling dat het hof de zich in het dossier bevindende verklaringen niet op een andere wijze mag waarderen dan de bestuursrechter in zijn op 7 juli gedane uitspraak heeft gedaan.
10. Een uitspraak van de bestuursrechter over hetzelfde feitencomplex verhindert de strafrechter echter geenszins acht te slaan op het dossier voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten. Het behoort immers tot de taak van de strafrechter - die niet gebonden is aan de beslissingen van de bestuursrechter (en omgekeerd) - om de zaak zelfstandig te beoordelen (vgl. Y. Buruma en E.J. Daalder, Formele rechtskracht in het strafrecht, RM Themis 1994, p. 320 - 334; J.L. Cluysenaer, De toetsing van administratieve beschikkingen door de strafrechter, NJB 1970, p. 1000-1007; noot Corstens onder HR 10 februari 1987, 848; conclusie Remmelink vóór HR 11 november 1986, NJ 1987, 861). In de kern betreft de aangehaalde jurisprudentie omtrent de formele rechtskracht steeds door de strafrechter te respecteren beslissingen die bij uitsluiting van andere rechters, aan de bestuursrechter zijn overgelaten. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Zie ook HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 210. Dat in het verleden in herzieningszaken wel in andere richting is gedacht ontneemt de kracht aan voortschrijdend inzicht niet (DD 91.346, DD 95.218 en DD 95.282).
11. Het oordeel van het hof dat de stelling van de raadsman van verzoekster niet als juist kan worden aanvaard, dat de waardering van het bewijs van feitelijke aard is en het het hof vrij staat om, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, tot een (eigen) waardering van het bewijs te komen, ook als deze afwijkt van de eerder door genoemde bestuursrechter gegeven waardering, berust, is dan ook juist. De rechtszekerheid komt hierdoor, anders dan de steller van het middel meent, niet in het geding.
12. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG