Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-11-2004, AQ8478, 00497/04

Parket bij de Hoge Raad, 23-11-2004, AQ8478, 00497/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 november 2004
Datum publicatie
24 november 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AQ8478
Formele relaties
Zaaknummer
00497/04

Inhoudsindicatie

Geen burgerpseudokoop. Art. 126ij Sv betreft de situatie waarin een burger in een strafrechtelijk onderzoek goederen afneemt van de verdachte t.b.v. de opsporing. ’s Hofs oordeel dat daarvan i.c. geen sprake was, is onjuist noch onbegrijpelijk. Het initiatief tot terugkoop van bij veilinghuis X gestolen schilderijen is uitgegaan van medeverdachte Y en medewerker Z van veilinghuis X was daarop reeds ingegaan voordat deze de politie daarover had ingelicht. De OvJ of de politie heeft Z niet met het oog op de opsporing ingeschakeld i.h.k. van een door de autoriteiten geregisseerde aankoop en de bemoeienis van de politie jegens Z is beperkt tot advies hoe verder te handelen t.a.v. de geplande overdracht van de schilderijen tussen Y en Z.

Conclusie

Griffienr. 00497/04

Mr. Wortel

Zitting:17 augustus 2004 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Namens verzoeker is cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker - voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen - wegens

"medeplegen van opzetheling"

is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Namens verzoeker heeft mr. A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.

Deze zaak hangt samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder griffienummers 00495/04 en 00498/04, waarin ik heden eveneens concludeer.

3. Het middel bevat twee klachten.

4. Het komt ten eerste op tegen de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:

"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep opgeworpen dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard en heeft hiertoe het volgende aangevoerd.

De terugkoop van de gestolen schilderijen door [A] dient te worden aangemerkt als pseudo- cq. burgerkoop, als bedoeld in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering (Sv). [Betrokkene 1], de medewerker van [A] die bij de terugkoop betrokken was, heeft daarbij immers aanwijzingen van de politie c.q. het openbaar ministerie gekregen. De politie heeft een regisserende en sturende rol gehad met betrekking tot de handelingen dienaangaande van [betrokkene 1]. De politie, c.q. het openbaar ministerie, heeft aldus het verzamelen van bewijsmateriaal aan een burger gedelegeerd. Men had van de afspraken met [betrokkene 1] een schriftelijke overeenkomst of een proces-verbaal moeten opmaken teneinde controle door de rechter mogelijk te maken. Aangezien dit is verzuimd, is niet voldaan aan de wettelijke verplichting zoals vastgelegd in artikel 126aa Sv.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Artikel 126ij heeft betrekking op het geval dat de officier van justitie met een burger overeenkomt dat deze bijstand verleent aan de opsporing, door goederen af te nemen van of diensten te verlenen aan de verdachte. Het artikel ziet op het geval, waarin het initiatief van de koop uitgaat van het openbaar ministerie.

In het onderhavige geval is het initiatief tot terugkoop van de gestolen schilderijen evenwel uitgegaan van genoemde medewerker van [A] [betrokkene 1], die daartoe op 25 maart 2002 was benaderd door [betrokkene 2]. [Betrokkene 1] heeft op 26 maart 2002 de politie hierover ingelicht. het observatieteam van de politie heeft de ontmoeting van [betrokkene 1] met [betrokkene 2] op 26 maart 2002 geobserveerd, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.

[Betrokkene 1] was niet voorzien van afluisterapparatuur. Hij heeft het terugkoopbedrag intern met zijn directeur afgesproken. Hij heeft de politie geïnformeerd die hem, in samenspraak met de officier van justitie, heeft geadviseerd hoe hij het beste verder kon handelen. Zoals uit zijn bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring blijkt was [betrokkene 1] er niet van op de hoogte dat het arrestatieteam van de politie aanwezig was bij de geplande overdracht van de gestolen schilderijen tussen genoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op 27 maart 2002.

Het hof is in het licht van het voorgaande van oordeel dat geen sprake is geweest van een pseudo- cq. burgerkoop, als bedoeld in artikel 126ij Sv. Het hof verwerpt derhalve het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie."

5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat noch uit de tekst van art. 126ij Sv noch uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat van bijstand van een burger aan de opsporing als in die bepaling bedoeld uitsluitend sprake is indien het initiatief van het Openbaar Ministerie is uitgegaan.

6. De eerste twee leden van art. 126ij Sv luiden:

1. In een geval als bedoeld in artikel 126i, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door goederen af te nemen van of diensten te verlenen aan de verdachte.

2. Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126i, eerste lid, kan worden gegeven.

7. Art. 126i, eerste lid, waarnaar in deze bepaling wordt verwezen, luidt:

1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar goederen afneemt van of diensten verleent aan de verdachte

8. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt dat de officier van justitie moet hebben vastgesteld dat het opsporingsonderzoek vergt dat goederen van de verdachte worden afgenomen of diensten aan de verdachte worden verleend, terwijl het niet mogelijk is dit afnemen of deze dienstverlening aan een opsporingsambtenaar op te dragen. Derhalve moet de officier van justitie tevoren hebben bepaald wat de aard is van de noodzakelijk geachte aankoop of dienstverlening, en op welke wijze die aankoop of dienstverlening moet worden verricht, onderscheidenlijk betoond. In zoverre ligt in art. 126ij Sv besloten dat het initiatief voor de door de burger uit te voeren aankoop of dienstverlening van de officier van justitie moet zijn uitgegaan.

9. De verwerping van het verweer getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel dat er, gelet op de omstandigheden van het geval, geen sprake is geweest van een door de officier van justitie bepaalde aankoop is niet onbegrijpelijk.

10. Ten tweede wordt er over geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker opzettelijk de gestolen schilderijen voorhanden heeft gehad of heeft overgedragen en daarbij uit winstbejag heeft gehandeld. Voorts zou het Hof een verklaring van verzoeker, ertoe strekkende dat hij ter plaatse aanwezig is geweest om een reden die niets met het tenlastegelegde feit uitstaande had, ten onrechte onbesproken hebben gelaten.

11. In de bestreden uitspraak is een uitvoerige "Nadere bewijsoverweging" opgenomen waarin het Hof heeft uiteengezet hoe het uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft afgeleid dat verzoeker bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt, welke bewuste samenwerking gericht was op het overdragen van de gestolen schilderijen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, en dat lijkt mij in dit geval eufemistisch uitgedrukt. Ik acht 's Hofs oordeel - dat ten aanzien van de gereleveerde feiten en omstandigheden volledig door de gebezigde bewijsmiddelen wordt gesteund - volkomen begrijpelijk. Overigens is de in het middel bedoelde verklaring van verzoeker in deze bewijsoverweging als onaannemelijk van de hand gewezen.

12. De bewezenverklaring is, ook ten aanzien van het opzet waarmee verzoeker heeft gehandeld, naar behoren met redenen omkleed.

13. Het middel faalt in beide onderdelen. Het leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.

14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,