Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2004, AR3635, C03/282HR

Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2004, AR3635, C03/282HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 december 2004
Datum publicatie
17 december 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AR3635
Formele relaties
Zaaknummer
C03/282HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

17 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/282HR JMH/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk MEADOW CONTRACTORS LTD., gevestigd te Cardiff, Verenigd Koninkrijk, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel, e g e n 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen, 2. STICHTING HET WONINGBEDRIJF AMSTERDAM, later geheten STICHTING YMERE, gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.M. Schutte. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Zaaknr. C03/282HR

Mr. Huydecoper

Zitting van 8 oktober 2004

Conclusie inzake

de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk Meadow Contractors Ltd.

eiseres tot cassatie

tegen

1. [verweerder 1]

en

2. de stichting Stichting Ymere(1)

verweerders in cassatie

Feiten(2) en procesverloop

1) De eerste verweerder in cassatie, [verweerder 1], was eigenaar van een perceel grond met (door brand beschadigde) opstallen aan de [a-straat 1] in [plaats]. Op 18 juni 1994 hebben [verweerder 1] en de eiseres tot cassatie, Meadow, een "mantelovereenkomst" gesloten. Over de navolgende bepaling daaruit is geschil ontstaan:

"II. Betreffende het door brand verwoeste pand aan de [a-straat 1] te [plaats], eigendom van [verweerder 1]:

1. (...)

2. [verweerder 1] gaat er mee accoord dat Architect [betrokkene 1] namens hem contact opneemt met de gemeente Amsterdam, Stadsdeel Oost, teneinde inzicht te krijgen in de mogelijkheden bij herbouw van het pand, een en ander als eveneens besproken op 9 juni 1994; ook bij uitvoering van deze plannen zal Meadow als hoofdaannemer optreden."

2) Bij brief van 1 mei 1995 heeft [verweerder 1] met ingang van 15 mei 1995 de mantelovereenkomst opgezegd. Op 12 mei 1995 heeft [verweerder 1] alle aan Meadow verleende opdrachten en volmachten ingetrokken. [Verweerder 1] heeft het object aan de [a-straat] op 12 december 1995 verkocht aan de tweede verweerster in cassatie, de Stichting.

3) Meadow heeft vervolgens gevorderd - kort gezegd - een verklaring voor recht dat [verweerder 1] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de mantelovereenkomst, danwel onrechtmatig heeft gehandeld jegens Meadow door de mantelovereenkomst op te zeggen, en dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld jegens Meadow door gebruik te maken van de tekortkoming van [verweerder 1], alles: met schade voor Meadow als gevolg; met veroordeling van [verweerder 1] en de Stichting tot schadevergoeding, op te maken bij staat.

Deze vorderingen werden in de eerste aanleg afgewezen. In appel werd die beslissing door het hof bekrachtigd.

4) Ik vat het oordeel van het hof (dat overigens inhoudelijk overeenstemt met het oordeel van de rechtbank uit de eerste aanleg) aldus samen: de mantelovereenkomst was opzegbaar en, anders dan namens Meadow was betoogd, heeft [verweerder 1] correct, en op gronden die daarvoor toereikend waren, van de opzeggingsmogelijkheid gebruik gemaakt. Voorzover Meadow schade heeft geleden behoort die, als voortvloeiend uit voor Meadows rekening komend ondernemersrisico, voor haar rekening te blijven.

5) Meadow heeft tijdig(3) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder 1] is in cassatie niet verschenen (hij had ook in de appel-instantie verstek laten gaan). De Stichting heeft zich met betrekking tot het tweede cassatiemiddel gerefereerd (omdat dat een kwestie zou betreffen die haar niet aangaat); en heeft voor het overige geconcludeerd tot verwerping. Beide (verschenen) partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten(4).

Bespreking van het middel

6) Om met de deur in huis te vallen: ik denk dat het middel ondeugdelijk is. Ik denk daar zo over om een aantal redenen: het middel vecht vooral op inhoudelijke gronden (en niet: met motiveringsklachten) beslissingen aan die aan de rechters van de feitelijke instanties zijn voorbehouden; het middel voert daartoe bovendien argumenten aan waarvoor onvoldoende feitelijke grondslag bestaat; en het middel schiet in sommige opzichten tekort ten opzichte van de uit art. 407 lid 2 Rv voortvloeiende eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld.

Ik zal dan ook, zoals voor de hand ligt, concluderen tot verwerping.

Ik geef op de zojuist vermelde generieke beoordeling een enigszins beperkte toelichting, als volgt:

7) Onderdeel 1 van het middel voert in subonderdeel 1.3 - de eerdere onderdelen bevatten geen klacht - aan dat het hof zou hebben miskend dat namens Meadow ingeroepen "bouwrechten" wèl zouden zijn "verkregen".

De cassatie-instantie leent zich niet voor beoordeling van een dergelijk feitelijk gegeven. Aan het betoog dat het hof dit gegeven "onjuist" zou hebben beoordeeld kan daarom voorbij worden gegaan.

8) Ik zie in het arrest van het hof overigens geen aanwijzingen dat het hof zou hebben aangenomen dat Meadow "bouwrechten" (nog) niet zou hebben verkregen. Rov. 4.5 gaat er daarentegen van uit dat die rechten zijn verleend, zij het afhankelijk van nog te verkrijgen inzicht in (her)bouwmogelijkheden ter plaatse.

Waar onderdeel 1.3 aandringt dat het hof uit een verklaring van [betrokkene 2] (en nog enkele andere daar aangehaalde gegevens) een andere betekenis aan het "bouwrecht" had moeten toekennen, wordt op grond van louter feitelijke argumenten heroverweging verdedigd van een louter feitelijke waardering van de (overigens: rijkelijk onduidelijke) rechtsverhouding tussen Meadow en [verweerder 1]. Uit art. 79 RO en art. 419 lid 3 Rv volgt dat daarvoor in cassatie geen plaats is.

9) Ten overvloede merk ik op dat ik in de stukken van de feitelijke instanties geen betoog heb aangetroffen dat ertoe strekte dat de in onderdeel 1.3 aangewezen verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] de betekenis zouden hebben die nu in cassatie wordt verdedigd (zie p. 6, onderste alinea, van de Memorie van Grieven (de enige plaats waar in de appelinstantie inhoudelijk aandacht aan deze verklaringen wordt besteed)). In zoverre geldt dan ook, dat hier in cassatie een in de feitelijke instanties niet aangevoerd - en dus "nieuw" - betoog van feitelijke aard wordt geïntroduceerd. Ook daartegen verzetten de zo-even aangehaalde wetsartikelen zich.

10) Eveneens ten overvloede vermeld ik dat de gegevens waarop in onderdeel 1.3 een beroep wordt gedaan niet van dien aard zijn, dat die niet met de door het hof aan de rechtsverhouding van Meadow en [verweerder 1] gegeven uitleg verenigbaar zouden zijn.

Uitingen die er, kort gezegd, toe strekken dat [verweerder 1] aan Meadow "bouwrechten" zou hebben verleend (en dat is de strekking van de uitingen waarop hier een beroep wordt gedaan), sluiten immers geenszins uit dat die "bouwrechten" geclausuleerd zouden zijn en/of dat die rechten door opzegging beëindigd zouden kunnen worden.

Ook daarom is het niet verbazend (en allicht niet "onjuist") dat het hof zich door deze uitingen niet van zijn uitleg van de rechtsverhouding Meadow/[verweerder 1] heeft laten weerhouden.

11) Voor onderdeel 1.4 geldt, mutatis mutandis, hetzelfde: ook hier wordt een beroep gedaan op gegevens van feitelijke aard ten betoge dat die tot een andere waardering van een louter feitelijke vaststelling (van het hof) zouden moeten leiden.

Hoewel voor een dergelijke beoordeling in cassatie geen plaats is, veroorloof ik mij de opmerking dat de hier in het middel genoemde gegevens de conclusie die Meadow daaraan verbonden wil zien (te weten, kennelijk: dat er sprake zou zijn geweest van "concrete plannen") niet lijken te ondersteunen - integendeel, die gegevens bevestigen veeleer dat er niet meer dan enigszins ongewisse voornemens bestonden, waarvan het verdere lot afhankelijk was van een aanzienlijk aantal nog onzekere factoren.

Het hier bestreden oordeel van het hof lijkt mij dan ook bij uitstek plausibel - en dus allerminst onbegrijpelijk.

12) Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof ten onrechte aan een namens Meadow gedaan bewijsaanbod voorbij zou zijn gegaan. Voorzover het onderdeel voortbouwt op de stelling van onderdeel 1.4 - erop neerkomend dat er wèl gesteld (of gebleken) zou zijn dat er "concrete plannen" bestonden -, faalt het om overeenkomstige redenen: een dergelijke stelling hoefde het hof uit de gegevens waarnaar het middel verwijst niet op te maken. Ik gaf al aan dat ik de andere lezing die het hof daaraan gegeven heeft, als bepaald plausibel aanmerk.

13) De klacht dat het hof niet had mogen oordelen dat van Meadow nadere verduidelijking van het beweerde uitzicht op (concrete) bouwplannen had mogen verwacht, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Van procespartijen mag worden verwacht dat zij hun vorderingen of verweren met concrete feitelijke stellingen onderbouwen. Op stellingen die onvoldoende worden onderbouwd behoeft de rechter niet in te gaan (onder omstandigheden kunnen de redelijke belangen van de andere partij bij een adequate ruimte voor verweer, de rechter zelfs alle ruimte ontnemen om op onvoldoende onderbouwde betogen van één partij in te gaan(5)).

14) De verder in onderdeel 1.5 geuite klacht dat het hof eraan voorbij zou zijn gegaan dat Meadow een ruimer bewijsaanbod had gedaan, of dat over andere onderdelen die ten bewijze zouden zijn aangeboden niet is geoordeeld, faalt (al daarom) omdat het middel niet aangeeft welke stellingen (uit de feitelijke instanties) men hier op het oog heeft(6).

Ten overvloede vermeld ik dat ik geen stellingen heb aangetroffen die voor deze klachten steun (kunnen) bieden.

(Zie overigens voor de aan een bewijsaanbod in appel te stellen eisen HR 9 juli 2004, rechtspraak.nl LJN nr. LJN AO7817, rov. 3.6. Dat het bewijsaanbod van Meadow daaraan niet beantwoordde (althans: dat het hof dat zo kon beoordelen), wordt door deze vindplaats nog eens benadrukt.)

15) Als ik het goed zie bevat onderdeel 1.6 slechts een conclusie die aan de eerder verdedigde klachten wordt verbonden. Nu de eerdere klachten goede grond missen, geldt dat ook voor deze conclusie.

Voorzover de klacht ertoe strekt dat in cassatie wordt herbeoordeeld of de overeenkomst tussen Meadow en [verweerder 1] kon worden opgezegd zonder tot schadeplichtigheid aan de kant van [verweerder 1] te leiden, wordt (opnieuw) gevraagd om een feitelijk oordeel, in de niet voor dergelijke oordelen open staande cassatie-instantie.

16) Ook voor het middel onder II is het hiervóór gezegde grotendeels van overeenkomstige toepassing. Onderdeel 2.4 (de eerdere onderdelen bevatten geen (zelfstandige) klachten) dringt, in iets gewijzigde bewoordingen, de heroverweging aan die ik aan het slot van alinea 15 hiervóór noemde.

Onderdelen 2.5 en 2.6 doen in wezen hetzelfde, met herhaling van enkele andere door het hof gewogen maar kennelijk als ontoereikend beoordeelde argumenten uit de eerdere stukken. Wat onderdeel 2.6 betreft geldt - maar ik herhaal dat een dergelijke beoordeling in cassatie niet kan worden getoetst - dat de vaststelling van het hof dat Meadow de hier bedoelde stellingen in het geheel niet had onderbouwd, mij bij uitstek aannemelijk toeschijnt (en ook hier dus: het tegendeel van onbegrijpelijk).

17) De middelen sub III en IV bevatten geen zelfstandige klachten, maar verwijzen slechts naar de middelen onder I en II.

Ik heb in de klachten geen vragen opgemerkt die met het oog op de rechtsvorming of de rechtseenheid beantwoord zouden moeten worden.

Conclusie

Ik concludeer tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Blijkens de schriftelijke toelichting namens deze verweerster en het daaraan gehechte uittreksel, is de Stichting Het Woningbedrijf Amsterdam (procespartij uit de vorige instanties) op 31 december 2003 gefuseerd met de Stichting Wonen voor Allen, met oprichting van de Stichting Ymere. Daarom is in cassatie deze stichting partij, art.2:309 BW; HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 63; zie voor een recent praktijkgeval HR 11 juni 2004, rechtspraak.nl LJN nr. LJN AP1154.

2 De rechtbank heeft de feiten vastgesteld in rov. 1a t/m g van het in de eerste aanleg op 1 mei 2002 gewezen vonnis. Het hof is van die feiten uitgegaan, en heeft onder rov. 4.1 een samenvatting gegeven.

3 Bij dagvaarding van 5 september 2003, en dus binnen de termijn van art. 402 lid 1 Rv.

4 De schriftelijke toelichting namens Meadow is - afgezien van inleiding op de pagina's 1 t/m 4 - een kopie van de cassatiedagvaarding.

5 Ik verwijs in dit verband naar alinea's 10 - 14 van de conclusie in de zaak met nr. C03/246HR, rechtspraak.nl LJN nr. LJN AR3151.

6 HR 6 juni 2003, NJ 2003, 707 m.nt. DA, rov. 3.1.2, 3.1.4 en 3.1.7.