Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-02-2005, AQ7394, 40323

Parket bij de Hoge Raad, 11-02-2005, AQ7394, 40323

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 februari 2005
Datum publicatie
11 februari 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AQ7394
Formele relaties
Zaaknummer
40323

Inhoudsindicatie

Artikel 38, lid 7, van de Wet op de Inkomstenbelasting, 1999. Behoort tot “inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben” ook winst uit aanmerkelijk belang?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

MR. J.A.C.A. OVERGAAUW

ADVOCAAT-GENERAAL

Nr. 40.323

Derde Kamer

IB/PVV 1999

Conclusie van 18 juni 2004 inzake:

X

TEGEN

DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

1. Feiten, loop van het geding en geschil in cassatie

1.1 Aan de Hofuitspraak(1) en de overigens tot het geding behorende stukken ontleen ik de volgende feiten. Belanghebbende, X, is ter zake van een tweetal leningen in 1999 een bedrag aan rente verschuldigd van f 128.662. Deze leningen houden verband met een door belanghebbende verworven aandelenportefeuille. Uit deze aandelenportefeuille heeft belanghebbende in 1999 een bedrag aan dividend genoten van bruto f 29.379, waarop f 315 aan kosten in mindering komt. Daarnaast heeft belanghebbende in 1999 f 19.815 aan rente op banktegoeden en f 80.000 aan dividend uit aanmerkelijkbelangaandelen genoten.

1.2 Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 een negatief belastbaar inkomen van f 128.220 aangegeven.

1.3 De inspecteur heeft in afwijking van de aangifte een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 812.478. De correcties betreffen een dividenduitkering uit een aanmerkelijk belang van f 855.000, een verlaging van de renteaftrek met f 74.632 en een verlaging van de aftrek van buitengewone lasten met f 11.066. Alleen de correctie van het belastbaar inkomen met f 74.632 op de voet van artikel 38, zevende lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) is in geschil.

Dit bedrag is als volgt berekend:

f

dividend aandelenportefeuille

29.379

af: kosten dividend -315

netto-dividend 29.064

rente op banktegoeden 19.815

totaal inkomsten o.g.v. art 38, lid 7 48.879

renten van schulden 128.662

niet-aftrekbaar -79.783

max. persoonlijke verplichting 5.202

reeds benut voor renteaftrek 51

aftrekbaar als persoonlijke verplichting 5.151

per saldo niet aftrekbaar -74.632

1.4 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld, dat het belastbaar inkomen moet worden vastgesteld op f 737.846 (f 812.478 -/- f 74.632). In de uitspraak op het bezwaar is alsnog te verrekenen buitenlandse bronbelasting in aanmerking genomen en een bijzonder tarief toegepast, maar het belastbaar inkomen is gehandhaafd op f 812.478.

1.5 Belanghebbende is in beroep gegaan tegen de uitspraak van de inspecteur. Voor het Hof is in geschil of de rente van schulden ad f 128.662 volledig voor aftrek in aanmerking komt, zoals belanghebbende stelt, dan wel of deze aftrek wordt beperkt door hetgeen met ingang van 1999 is bepaald in artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964.

1.6 Het Hof verklaart het beroep ongegrond:

'Naar het oordeel van het Hof staan het systeem van de Wet en de bedoeling daarvan zoals deze in de parlementaire behandeling tot uiting komt niet toe dat tot de in artikel 38, zevende lid, van de Wet, bedoelde 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' ook de winst uit aanmerkelijk belang kan worden gerekend. De in 1999 door belanghebbende genoten winst uit aanmerkelijk belang kan derhalve niet aan de hiervoor bedoelde 'inkomsten uit rechten die op zaken betrekking hebben' worden toegerekend. Gelet hierop verklaart het Hof het beroep ongegrond.'

1.7 Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft daarop gereageerd met een verweerschrift. Vervolgens zijn een conclusie van repliek respectievelijk dupliek ingediend. De indiening van de genoemde stukken heeft tijdig plaatsgevonden.

1.8 In de zaak 02/4494 komt Hof Den Bosch op 13 januari 2004 op overeenkomstige gronden als het Hof Amsterdam tot een zelfde oordeel. Blijkens V-N 2004/23.1.1 is beroep in cassatie ingesteld.

2. Beschouwing

De te beantwoorden vraag

2.1 Belanghebbende is het ermee eens dat de aftrek van rente die samenhangt met aanmerkelijkbelangaandelen niet door artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964 wordt beperkt (kostenkant), maar is van mening dat aan de inkomstenkant de voordelen uit dergelijke aandelen wél moeten worden meegenomen. De vraag die in deze conclusie dient te worden beantwoord is op grond daarvan de volgende:

Mag dividend uit aanmerkelijkbelangaandelen, uitsluitend voor de bepaling van de niet-aftrekbare rente in artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964, worden meegenomen onder 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben'?

Doel en strekking van artikel 38, zevende lid

2.2 De tekst van artikel 38, zevende lid, luidt voor zover van belang:

'In afwijking in zoverre van het eerste lid worden renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, welke in een kalenderjaar zijn of worden geacht te zijn voldaan ter zake van schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van rechten die niet op zaken betrekking hebben, in aanmerking genomen tot ten hoogste het gezamenlijke bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben geniet, nadat die inkomsten zijn verminderd met overige aftrekbare kosten. Hetgeen op grond van de eerste volzin buiten aanmerking blijft, wordt - met inachtneming van artikel 45, vierde lid - in aanmerking genomen als persoonlijke verplichting. (...)'

In de memorie van toelichting is het volgende gezegd over doel en strekking van de bepaling:

'In het Regeerakkoord is afgesproken dat ter voorkoming van het uithollen van de grondslag voor inkomsten uit vermogen het noodzakelijk zal zijn om per 1999 maatregelen te treffen. Een extra uitholling van deze grondslag dreigt als gevolg van gedrag van belastingplichtigen, die anticiperen op de nieuwe fiscale behandeling van inkomsten uit vermogen, die is gebaseerd op een heffing over forfaitair bepaald rendement. Daarbij wordt gedoeld op situaties waarin op de valreep nog gebruik wordt gemaakt van de zwakheden in het fiscale systeem die juist door de voorgenomen wijzigingen worden geaccentueerd. Dergelijk gedrag kan tot een substantiële aantasting van de belastinggrondslag leiden.

Vanuit de praktijk zijn verontrustende signalen ontvangen dat er belastingplichtigen zijn die op een ongewenste manier anticiperen op de voorziene introductie van een forfaitair rendement in het jaar 2001. Deze ongewenste anticipatie is niet alleen terug te voeren op het alsnog inspelen op de zwakheden van het huidige fiscale regime voor de inkomsten uit vermogen (zie onder andere de nota "Belastingen in de 21e eeuw; een verkenning"), maar ook en vooral op het feit dat het forfaitaire rendement conceptueel sterk verschilt van het huidige regime. Dit verschil heeft te maken met:

• de manier waarop de omvang van de vermogensinkomsten wordt bepaald (werkelijke inkomsten in het huidige stelsel versus forfaitaire inkomsten in het toekomstige stelsel);

• het tijdstip waarop deze inkomsten in de heffing worden betrokken (werkelijk genietingstijdstip in het huidige stelsel versus fictief genietingstijdstip in het toekomstige stelsel);

• de manier waarop rekening wordt gehouden met aftrekbare kosten, waaronder ook de financieringskosten (aftrek van werkelijke brongerelateerde kosten in het huidige stelsel versus een meer globale benadering van deze kosten in het toekomstige stelsel (enerzijds door de brongerelateerde kosten op globale wijze te verdisconteren in de hoogte van het percentage van het forfaitaire rendement, anderzijds door alleen het positieve saldo van bezittingen en schulden in de grondslag van het forfaitaire rendement te begrijpen, zodat voor een afzonderlijke aftrek van financieringskosten geen aanleiding meer bestaat; impliciet wordt betaalde rente daarmee teruggebracht naar het forfaitaire percentage van 4)).'(2)

Stevens geeft de woorden van de wetgever als volgt weer:

In het Belastingplan 1999 worden twee argumentaties om te komen tot deze ingrijpende rentemaatregel op Vermeendiaanse wijze handig aan elkaar geknoopt. De introductie van de vermogensrendementsheffing kan leiden tot anticiperende belastingbesparende constructies. Dit is mogelijk door het fiscale genietingstijdstip naar de toekomst te schuiven (saldolijfrenten, staartleningen, rentespaarbrieven, enzovoorts) of door aftrekposten, zoals de financieringskosten, te vervroegen. Bij sfeerovergang naar de forfaitaire rendementssystematiek worden dergelijke vooruitschuivende en inkomenscumulerende productvormen extra aantrekkelijk. (...) De aangekondigde maatregel heeft evenwel niet alleen een anticiperend, maar ook een reparerend karakter.'(3)

De systematiek van de Wet IB 1964

2.3 In de Wet IB 1964 zijn bij de verschillende inkomensbronnen rangorderegelingen opgenomen, die voorkomen dat voordelen (nadelen daaronder begrepen) of kosten tweemaal in aanmerking worden genomen(4). Zo vangt artikel 20a, eerste lid, aan met: 'Winst uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van de niet als winst uit onderneming aan te merken...'. Inkomsten uit vermogen zijn, zoals blijkt uit artikel 24, eerste lid, : 'alle niet als winst uit onderneming, winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken voordelen...'. Nu wettelijk is voorgeschreven aan welke bron van inkomen een voordeel dient te worden toegedeeld, heeft de belastingplichtige hierin geen keuzevrijheid.

2.4 Voordelen uit aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren - de Wet duidt deze in artikel 20a, eerste lid, onder a, aan als reguliere voordelen - worden belast als winst uit aanmerkelijk belang. In beginsel vindt saldering plaats van de reguliere voordelen met alle daarmee samenhangende aftrekbare kosten. Met betrekking tot aandelen die een (niet fictief) aanmerkelijk belang vormen is dat slechts in twee gevallen anders(5). Renten van schulden, die zijn aangegaan in verband met de verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap, vallen in bepaalde gevallen onder de persoonlijke verplichtingen (artikel 20b, tweede lid). De tweede uitzondering heeft betrekking op renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in het kader van bedrijfsovernemingen (artikel 20b, derde lid). Ook deze kosten worden in bepaalde gevallen in aanmerking genomen onder de persoonlijke verplichtingen. In beide gevallen is overigens de voor persoonlijke verplichtingen geldende renteaftrekbeperking niet van toepassing.

2.5 In afdeling 2A van hoofdstuk II van de Wet IB 1964 wordt zowel de omvang van de voordelen uit een aanmerkelijk belang bepaald als het tijdstip waarop deze voordelen in de heffing worden betrokken. Hetzelfde geldt voor de daarmee samenhangende aftrekbare kosten. Slechts door verwijzing naar bepalingen uit andere afdelingen van hoofdstuk II, zijn dergelijke bepalingen van toepassing op winst uit aanmerkelijk belang. Zo wordt bijvoorbeeld in artikel 20h, eerste lid, artikel 33 van toepassing verklaard op winst uit aanmerkelijk belang. Een ander voorbeeld is artikel 20h, tweede lid, waarin artikel 38, eerste tot en met zesde lid, van toepassing wordt verklaard. Uit het ontbreken van een verwijzing naar artikel 38, zevende lid, kan worden afgeleid dat die bepaling niet van toepassing is op winst uit aanmerkelijk belang(6). De aftrek van renten van schulden, die als aftrekbare kosten drukken op reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang, wordt dus niet beperkt door artikel 38, zevende lid.

2.6 Afdeling 3 van hoofdstuk II van de Wet IB 1964 gaat over de zuivere inkomsten. In artikel 21 zijn de zuivere inkomsten gedefinieerd als de inkomsten verminderd met de aftrekbare kosten. De inkomsten zijn onderverdeeld in de inkomsten uit arbeid, de inkomsten uit vermogen en de inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen. De inkomsten worden behandeld in de artikelen 22 tot en met 34. Aansluitend zijn in de artikelen 35 tot en met 38 bepalingen opgenomen over de aftrekbare kosten. In artikel 35, eerste lid, worden de aftrekbare kosten omschreven als 'de op de inkomsten drukkende kosten, ....'. Hieruit blijkt het verband tussen het begrip 'aftrekbare kosten' en de in de daarvóór opgenomen bepalingen omschreven inkomsten. Door het gebruik van het begrip 'inkomsten' en de opname van artikel 35 in dezelfde afdeling van de Wet IB 1964 als de bepalingen over de inkomsten is duidelijk dat het gaat om de inkomsten uit arbeid, uit vermogen en in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen. In artikel 35 is daarom een opsomming van deze bronnen van inkomen of verwijzing naar de wetsartikelen waarin deze bronnen zijn beschreven niet nodig.

Artikel 38, zevende lid, nader beschouwd

2.7 Artikel 38, eerste lid, gaat over het tijdstip van in aanmerking nemen van de aftrekbare kosten. Artikel 38, zevende lid, geeft een afwijking van het eerste lid. Op grond van artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964 worden renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, met betrekking tot schulden die zijn aangegaan ter verwerving van rechten die niet op zaken betrekking hebben, in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat de belastingplichtige geniet aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben, nadat die inkomsten zijn verminderd met de overige aftrekbare kosten(7). In het geval de renten van schulden uitgaan boven de inkomsten, wordt het meerdere in aanmerking genomen onder de persoonlijke verplichtingen, waarbij de aftrek is gemaximeerd in artikel 45, vierde lid, van de Wet.

Voor deze conclusie zijn met name de omschrijvingen 'renten van schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van rechten die niet op zaken betrekking hebben' (kostenkant) en 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' (inkomstenkant) van belang. In beide omschrijvingen komt het begrip 'rechten die niet op zaken betrekking hebben' voor. In algemene zin is dit een fiscale term voor aandelen, obligaties, schuldvorderingen etc.(8), zie echter 2.9 hierna.

2.8 Onder 'schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van rechten die niet op zaken betrekking hebben' vallen de schulden die samenhangen met de inkomsten uit arbeid, uit vermogen en in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Dit is af te leiden uit de hiervoor, met name onder 2.6, beschreven wetsystematiek. De schulden in verband met de financiering van een aanmerkelijk belang behoren hier niet toe (zie ook onderdeel 2.5). De aftrek van de rente van deze schulden wordt dan ook niet door artikel 38, zevende lid, beperkt.

In dit verband valt de volgende verklaring van de gemachtigde van belanghebbende uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling voor het Hof op:

'Het gaat om schulden die zijn aangegaan voor de aankoop van obligaties. Die rente is ingevolge artikel 38, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, niet aftrekbaar. In casu betreft het een lening die is aangegaan om de aankoop van aanmerkelijk belangaandelen te financieren. De rente daarvan is op grond van artikel 20h, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aftrekbaar en causaal verbonden met de aankoop van de betreffende aandelen. Het belastbaar inkomen moet f 74.643 lager zijn.'

Deze verklaring sluit niet aan op andere stellingen van belanghebbende of de inspecteur omtrent het doel waarvoor de schulden zijn aangegaan. In het beroepschrift van belanghebbende staat het volgende:

'Belanghebbende heeft een schuld, die verband houdt met de aankoop van effecten. De rente met betrekking tot deze schuld is als bronrente aftrekbaar indien en voor zover er sprake is van inkomsten uit rechten, die niet op zaken betrekking hebben.'

Uit het verweerschrift van de inspecteur blijkt:

'De aangifte is op de eenheid binnengekomen op 15 januari 2001 en vermeldt een belastbaar inkomen van (negatief) f 128.220. Bij het onderdeel "Winst uit aanmerkelijk belang" is een bedrag van f 80.000 aan reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang aangegeven. Een zelfde bedrag wordt hierop in mindering gebracht als "aftrekbare kosten i.v.m. reguliere voordelen". Bij navraag blijken deze aftrekbare kosten rentebetalingen te betreffen, gedaan op een tweetal leningen dat is aangegaan om de verwerving van een aandelenportefeuille te financieren. De effecten in deze portefeuille vormen in het bezit van belanghebbende geen aanmerkelijk belang in de zin van artikel 20a wet IB 1964.'

In de conclusie van repliek gaat belanghebbende hier niet tegenin.

Het Hof gaat er - gezien overweging 2.1. van de uitspraak - kennelijk van uit, dat de rente geen betrekking heeft op het dividend uit aanmerkelijkbelangaandelen. In het licht van al hetgeen belanghebbende en de inspecteur hebben gesteld, acht ik dit niet onbegrijpelijk. Temeer nu de gemachtigde van belanghebbende in onderdeel 1.0 van het beroepschrift in cassatie vermeldt:

'Belanghebbende heeft een aandelenportefeuille verworven, is daarvoor een tweetal leningen aangegaan en was ter zake van die leningen in 1999 Hfl. 128.662 aan rente verschuldigd. Tussen partijen is niet in geschil dat ter zake van deze rente artikel 38, lid 7, Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing is.'

2.9 Zoals hiervoor in onderdeel 2.4 is opgemerkt, duidt de wetgever voordelen die worden getrokken uit aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren aan als 'reguliere voordelen'. Deze specifieke duiding van voordelen uit aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang tezamen met de hiervoor aangegeven wetsystematische gronden - zoals de behandeling van de verschillende inkomensbronnen in verschillende afdelingen, het gebruik van het begrip 'inkomsten' binnen afdeling 3, de opbouw van die afdeling en de samenhang met de kostenkant van artikel 38, zevende lid - leiden ertoe dat het begrip 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' zo dient te worden opgevat, dat daaronder niet vallen dividenden die als reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang in aanmerking worden genomen.

2.10 Zouden de reguliere voordelen uit aanmerkelijkbelangaandelen wél worden meegenomen in de berekening van de rente die op grond van artikel 38, zevende lid, niet aftrekbaar is, dan zou dat bovendien tot een onevenwichtige uitkomst leiden. Op de reguliere voordelen drukken reeds de daarmee verband houdende aftrekbare kosten (zie artikel 20a, eerste lid, onderdeel a). Door de voordelen uit een aanmerkelijk belang zowel mee te nemen in de berekening van de winst uit aanmerkelijk belang als mee te wegen in de bepaling van de aftrekbare kosten die betrekking hebben op inkomsten uit arbeid, uit vermogen en in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen zouden tegenover deze voordelen tweemaal aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen.

2.11 De wetsgeschiedenis bevestigt het vorenstaande:

'De onbeperkte aftrekbaarheid van bronrente blijft gehandhaafd voor die inkomensbronnen die als een roerende of onroerende zaak kunnen worden aangemerkt. Dit betekent derhalve dat de aftrek van hypotheekrente ter zake van de eigen woning volledig intact blijft, evenals de aftrek van rente die verband houdt met bij voorbeeld verhuurde onroerende zaken. Voor rechten die niet op zaken betrekking hebben - een fiscale term voor aandelen, obligaties, schuldvorderingen, etc. - worden daarentegen met ingang van 1999 de belastbare inkomsten enerzijds en de financieringsrenten anderzijds gesaldeerd. Aandelen die deel uitmaken van een aanmerkelijk belang worden overigens niet in de saldering betrokken.'(9)

Hoewel niet geheel zuiver geformuleerd kan uit de laatste zin toch geen andere conclusie worden getrokken dan dat de wetgever beoogde zowel de inkomstenkant als de kostenkant van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen niet in de saldering te betrekken. Anders dan belanghebbende betoogt, spreekt dit onderdeel uit de wetsgeschiedenis de visie van belanghebbende tegen.

2.12 Daarbij komt nog dat artikel 20h, tweede lid, is gewijzigd om te voorkomen dat artikel 38, zevende lid, van toepassing zou worden op de aftrekbare kosten die drukken op de reguliere voordelen. In artikel 20h, tweede lid, werd tot 31 december 1998 artikel 38 in zijn geheel van toepassing verklaard op deze aftrekbare kosten. Vanaf 1 januari 1999 wordt alleen verwezen naar artikel 38, eerste tot en met zesde lid. In de wetsgeschiedenis is de wijziging als volgt toegelicht:

'De wijziging van artikel 20h, tweede lid, is van technische aard en houdt verband met de toevoeging van een zevende lid aan artikel 38 dat geen toepassing vindt op winst uit aanmerkelijk belang'(10).

De Wet IB 2001

2.13 Artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964 is ingevoerd per 1 januari 1999. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent geen met deze bepaling vergelijkbare regeling. Per 1 januari 2001 zijn de reguliere voordelen uit aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren, verminderd met de kosten die daarop drukken, in box II belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. Alleen renten en kosten van overbedelingsschulden worden in bepaalde gevallen niet als aftrekbare kosten in box II in aanmerking genomen. De schulden die zijn aangegaan ter verwerving van rechten die niet op zaken betrekking hebben, waarvan de rente zou vallen onder de aftrekbeperking van artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964, vallen in box III onder de vermogensrendementsheffing. In box III is niet de feitelijk betaalde rente aftrekbaar, maar komt de waarde van de schulden in mindering op de waarde van de bezittingen en vermindert zo de rendementsgrondslag. Een negatief vermogen leidt niet tot een recht op verrekening in box I of II of in een ander jaar.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 Belanghebbende stelt dat de beslissing van het Hof niet in stand kan blijven wegens:

primair een onbegrijpelijke uitleg van artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964, subsidiair een onvoldoende motivering van de beslissing.

3.2 Uit het primaire middel en de daarop gegeven toelichting leid ik het volgende af. Belanghebbende betoogt dat het Hof het recht heeft geschonden, in het bijzonder artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964, door te beslissen dat dividend uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen voor de toepassing van de genoemde bepaling niet kan worden gerekend tot de 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben'.

Naar de opvatting van belanghebbende is dit ten onrechte, omdat nergens uit de wet, jurisprudentie of wetsgeschiedenis zou zijn af te leiden dat het zelfstandige criterium van artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964 zodanig eng moet worden gelezen dat bepaalde inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben uitgesloten worden. Volgens belanghebbende heeft het onderscheid tussen 'winst' en 'zuivere inkomsten' slechts betrekking op de wijze waarop voordelen in de belastingheffing worden betrokken en werkt dit niet door naar artikel 38, zevende lid, dat een op zich staande bepaling is.

3.3 Uit de beschouwing in onderdeel 2 van deze conclusie volgt echter dat de specifieke duiding van bepaalde voordelen als 'reguliere voordelen' of 'inkomsten' in een afdeling van de Wet IB 1964 deze begrippen een eigen betekenis geeft, die gelding heeft binnen de gehele wet en niet slechts om te bepalen tot welke bron van inkomen een voordeel behoort. Daarbij komt dat de wetsystematiek en de bedoeling van de wetgever eenduidig wijzen naar uitleg van het begrip 'inkomsten' in artikel 38, zevende lid, als inkomsten uit arbeid, uit vermogen en in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen, zoals die zijn beschreven in afdeling 3 van hoofdstuk II van de Wet IB 1964. Op grond van het voorgaande vallen dividenden die als reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang worden aangemerkt niet onder 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben', zodat het primaire middel van belanghebbende faalt.

3.4 Het subsidiaire middel van belanghebbende bestrijdt het rechtsoordeel van het Hof met motiveringsklachten. Dit middel kan niet tot cassatie leiden.

4. Conclusie

Ik concludeer tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Hof Amsterdam 28 oktober 2003, nr. 02/04383, FED 2003/620.

2 Kamerstukken II, vergaderjaar 1998/1999, 26 245, nr. 3, MvT, p. 16.

3 L.G.M. Stevens, Mismatch en rente, WFR 1998/6315, p. 1613 e.v.

Blokland sluit zich bij de woorden van Stevens aan. Zie T. Blokland, Het Belastingplan 1999; wetsvoorstellen 26 245 en 26 249, WFR 1998/6316, p. 1649 e.v.

4 Zie ook J.E.A.M. van Dijck, Rangorde in de Wet IB, FED, Deventer, 1999.

5 Zie daarnaast artikel 24, tweede en derde lid, voor de rangorderegels bij een fictief aanmerkelijk belang en bij schuldvorderingen.

6 Zie ook E.J.W. Heithuis, Het nieuwe aandelenregime gewikt en gewogen, FM nr. 89, p. 271, Kluwer, Deventer, 1999.

7 Zie in algemene zin over deze bepaling: L.G.M. Stevens, Mismatch en rente, WFR 1998/6315, p. 1613 e.v., T. Blokland, Het Belastingplan 1999; wetsvoorstellen 26 245 en 26 249, WFR 1998/6316, p. 1649 e.v., H.P.A.M. van Arendonk, Belastingplan 1999 en enige andere wijzigingen per 1-1-1999, MBB 1999/1, en K.M.L.L. van de Ven, De bijzondere bepalingen van art. 38 Wet IB 1964 en een vooruitblik naar 2001, WFR 2000/6373, p. 203 e.v.

8 Zie Kamerstukken II, vergaderjaar 1998/1999, 26 245, nr. 3, MvT, p. 26.

9 Kamerstukken II, vergaderjaar 1998/1999, 26 245, nr. 3, MvT, p. 26.

10 Kamerstukken II, vergaderjaar 1998/1999, 26 245, nr. 3, MvT, p. 24.