Parket bij de Hoge Raad, 22-03-2005, AS5550, 02000/04 P
Parket bij de Hoge Raad, 22-03-2005, AS5550, 02000/04 P
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 maart 2005
- Datum publicatie
- 22 maart 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2005:AS5550
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS5550
- Zaaknummer
- 02000/04 P
Inhoudsindicatie
Volstaan met constatering overschrijding redelijke termijn i.c. niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat tussen het instellen van appèl en inzending van de stukken meer dan 2 jaren zijn verstreken. De door het hof in aanmerking genomen complexiteit, de aard en omvang van het opsporingsonderzoek "in de strafzaak en de onderwerpelijke ontnemingszaak", alsmede de termijn waarbinnen het hof de zaak heeft behandeld (uitspraak 35 mnd. na instellen appèl), kunnen daaraan niet afdoen.
Conclusie
Nr. 02000/04 P
Mr. Jörg
Zitting 1 februari 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=betrokkene]
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 7 juni 2004 bevestigd een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 3 juli 2001, voorzover daarbij aan verzoeker ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (uit drugshandel) de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van - omgerekend - € 175.587,99.
2. Namens verzoeker heeft mr. B.J. Tieman, advocaat te Utrecht, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel richt zich tegen de beslissing van het hof dat de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet tot vermindering van het ontnemingsbedrag behoeft te leiden.
4. Het hof heeft in de bestreden uitspraak met betrekking tot de redelijke termijn onder meer het volgende overwogen:
"()
Op grond van () met name het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep op 12 juli 2001 en de binnenkomst van de stukken ter griffie van het hof op 31 juli 2003, is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden zodat er sprake is van schending van het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM. Gelet echter op de daaropvolgende voortvarende afhandeling van de zaak in de appelfase is het hof van oordeel dat de totale overschrijding van de redelijke termijn slechts gering is. Mede gelet op de complexiteit, de aard en de omvang van het opsporingsonderzoek in de zogenaamde Goudhaantje-zaak, waarvan de strafzaak en de onderwerpelijke ontnemingszaak tegen de verdachte deel uitmaken, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en het hof zal daarom volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden."
5. Het hof heeft geoordeeld dat aan de overschrijding van de redelijke termijn geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden vanwege de complexiteit, de aard en de omvang van het opsporingsonderzoek in de Goudhaantje-zaak waarvan de strafzaak tegen verzoeker en de onderhavige ontnemingszaak deel uitmaken.
6. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het aan een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM te verbinden rechtsgevolg is immers afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, terwijl voor de beoordeling van de vraag òf de redelijke termijn is overschreden, mede van belang is de ingewikkeldheid van de zaak.(1)
7. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen verwijzing achterwege kunnen laten en het te betalen bedrag zelf kunnen verminderen.
8. Ambtshalve heb ik geen (andere) grond voor cassatie gevonden.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, en dit vast te stellen op een hoogte die Uw Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 16 november 2004, LJN AR3202, rov. 5.3. en HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307, rov. 3.9 m.nt. JdH.