Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-12-2005, AU3876, 00494/05

Parket bij de Hoge Raad, 20-12-2005, AU3876, 00494/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 december 2005
Datum publicatie
20 december 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AU3876
Formele relaties
Zaaknummer
00494/05

Inhoudsindicatie

Antilliaanse zaak. De rechter dient op een behoorlijk voorgedragen verzet of verzoek uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet in alle gevallen aan een verzuim van de rechter zodanige beslissing te geven het gevolg verbonden van nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. Of zulk een verzuim tot nietigheid leidt hangt af van de omstandigheden van het geval (HR NJ 2003, 726). I.c. gaat het om een behoorlijk voorgedragen (bij laatste woord gedaan) verzoek van verdachte om X als getuige te horen. Het is uit een oogpunt van een behoorlijke procesorde van zo wezenlijke betekenis dat op een zodanig verzoek een uitdrukkelijke beslissing wordt gegeven, dat het ontbreken van een dergelijke beslissing in beginsel de nietigheid van het onderzoek tot gevolg heeft. Dat is alleen anders indien de verdediging door het verzuim redelijkerwijs niet geacht kan worden in enig belang te zijn geschaad. Deze situatie doet zich hier echter niet voor (Verdachte is o.m. wegens medeplegen van afpersing veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf. Tot het bewijs heeft het hof o.m. gebezigd de bij de politie afgelegde verklaring van getuige X, dat verdachte bij de afpersing betrokken was. Ter terechtzitting in eerste aanleg verklaarde X, anders dan bij de politie en bij de RC, dat verdachte niet bij de afpersing betrokken is geweest).

Conclusie

Nr. 00494/05

Mr Machielse

Zitting 4 oktober 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft op 23 november 2004 het vonnis van het Gerecht in eerste Aanleg van 12 juli 2004, waarbij verdachte voor 1. medeplegen van afpersing, en 2. medeplegen van overtreding van het verbod, gesteld bij art. 3, eerste lid van de Vuurwapenverordening 1930, meermalen gepleegd, veroordeeld is tot een gevangenisstraf van vijf jaar, bevestigd.

2. Verdachte heeft cassatie ingesteld en mr M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt over het verzuim van het Gemeenschappelijk Hof te beslissen op een door verdachte gedaan verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen. De klacht houdt in de tweede plaats in dat [betrokkene 1] als getuige had moeten worden opgeroepen nu hij zijn voor het bewijs gebezigde, tegenover de politie afgelegde belastende verklaring, ter terechtzitting in eerste aanleg niet heeft gehandhaafd.

3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt in dat verdachte bij wijze van laatste woord heeft verzocht om [betrokkene 1] als getuige te dagvaarden, die onder ede zou kunnen verklaren dat verdachte niet bij de overval aanwezig was.

Art. 358 SvNA bepaalt dat het Hof, indien aan het Hof de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet verhoorde getuigen, tegen een door het Hof te bepalen tijdstip de dagvaarding van die getuigen beveelt. Art. 371 SvNA houdt in dat verdachte een verzoek kan doen aan het Hof om een beslissing te nemen waartoe de bevoegdheid aan het Hof op grond van de bepalingen van de titel over de behandeling ter terechtzitting toekomt. Ingevolge art. 302 SvNA zijn deze bepalingen ook van toepassing op de behandeling in hoger beroep.

In het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in appel noch in zijn arrest is het Gemeenschappelijk Hof ingegaan op het verzoek van verdachte. Dat verzuim heeft nietigheid tot gevolg.(1)

3.3. De tweede grond die onder het middel is gelegd faalt, omdat de bewezenverklaring van feit 1 mede steunt op de verklaring die de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd en die een herkenning van verdachte inhoudt. De verklaring van [betrokkene 1] is dus niet het enige bewijsmiddel waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen.(2)

4.1. Het tweede middel klaagt over een tegenstrijdigheid in de bewijsconstructie, omdat in bewijsmiddel 1 en 2 van twee vuurwapens sprake is, terwijl uit bewijsmiddel 3 zou zijn af te leiden dat bij de overval slechts van één speelgoedpistool is gebruik gemaakt.

4.2. Ik kan die tegenstrijdigheid niet ontdekken. Bewijsmiddel 3 houdt enkel in dat het pistool waarvan [betrokkene 1] zich bediende door verdachte aan hem was gegeven, maar zegt er niets over of verdachte niet zelf ook nog een schietwapen tot zijn beschikking had.

Het middel faalt.

5. Het eerste middel slaagt en zal tot vernietiging van het strafvonnis en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof dienen te leiden, dat de zaak opnieuw op het bestaande beroep zal hebben te berechten en af te doen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die overigens tot vernietiging behoort te leiden.

6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden strafvonnis en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Vgl. HR NJ 2003, 726; HR NJ 2005, 165.

2 HR 15 april 1997, NJB 1997, p. 1089, nr. 86; HR 15 maart 2005, LJN AS4681.