Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2006, AU9381, 01437/05 A

Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2006, AU9381, 01437/05 A

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 februari 2006
Datum publicatie
28 februari 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU9381
Formele relaties
Zaaknummer
01437/05 A

Inhoudsindicatie

Antilliaanse zaak. 1. Levenslange gevangenisstraf opgelegd aan verstandelijk gehandicapte van 53 jaar met IQ van 60 onvoldoende gemotiveerd. 2. Aanhaling niet toepasselijk wetsartikel. Ad 1. ‘s Hofs overwegingen komen daarop neer dat het hof enerzijds de conclusie van de psychiater omtrent de verminderde toerekensvatbaarheid van verdachte heeft overgenomen, doch dat, gelet op de bij het ontbreken van behandelmogelijkheden grote gevaar van recidive, niet kan worden ontkomen aan de oplegging van levenslange gevangenisstraf. De HR stelt voorop dat, hoewel een regeling vergelijkbaar met die van de Nederlandse tbs met last tot verpleging al sedert 1954 in het SrNA is opgenomen en wel in de art. 39.3 en 39a e.v., die regeling nog niet in werking is getreden. Het hof heeft, gelet op hetgeen naar voren is gekomen omtrent de geestvermogens van verdachte, overwogen een tijdelijke gevangenisstraf op te leggen doch heeft daarvan afgezien en een levenslange gevangenisstraf opgelegd omdat verdachte als niet behandelbaar wordt aangemerkt en derhalve een groot recidivegevaar van verdachte blijft uitgaan. De strafoplegging is, gelet daarop, onvoldoende gemotiveerd. Immers, de enkele omstandigheid dat verdachte thans niet behandelbaar is, brengt op zichzelf niet mee dat het gevaar dat van verdachte bij verblijf in de vrije samenleving uitgaat - gelet op diens persoonlijkheid en diens in het verleden niet onder controle te krijgen drankmisbruik - na de tenuitvoerlegging van een tijdelijke gevangenisstraf niet op een andere wijze kan worden gekeerd, bijvoorbeeld door opname in de gesloten afdeling van een psychiatrische instelling, en dat dus een levenslange gevangenisstraf onvermijdelijk is. Daar komt bij hetgeen in de onderhavige zaak - geschraagd door een op verzoek van het OM uitgebracht rapport - is aangevoerd, kennelijk daartoe strekkende dat - gelet op de persoon van verdachte - het gevaar dreigt dat de gevorderde levenslange gevangenisstraf ertoe leidt dat verdachte in strijd met art. 3 EVRM in een mensonwaardige situatie terecht zal komen, terwijl ‘s hofs arrest geen blijk geeft van een onderzoek terzake. Ad 2. De aanhaling van een niet toepasselijk wetsartikel heeft geen nietigheid tot gevolg (HR NJ 1990, 314).

Conclusie

Nr. 01437/05 A

Mr Machielse

Zitting 10 januari 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft op 29 maart 2005 het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen van 15 oktober 2004, waarbij verdachte voor doodslag is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, bevestigd.

2. Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt over het bewijs van het opzet. In aanmerking genomen de verstandelijke handicap van verdachte moet volgens de steller van het middel worden aangenomen dat verdachte van elk inzicht in de draagwijdte van zijn handelingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken. Volgens het requisitoir van de AG functioneert de verdachte gezien zijn zeer beperkte intelligentie op een debiel niveau. Dat komt neer op een niveau van een kind van negen jaar. Kinderen van die leeftijd kunnen volgens art. 477 SvNA niet strafrechtelijk worden vervolgd omdat zij nog niet handelen met het oordeel des onderscheids. Het laatste geldt ook voor verdachte, met als gevolg dat het hof niet zonder nadere redengeving tot de bewezenverklaring van het opzet heeft kunnen komen.

Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft het volgende overwogen in het kader van straftoemeting:

"Blijkens de over verdachte uitgebrachte psychiatrische rapportage is verdachte een verstandelijk gehandicapte man met een IQ van 60. Hij is aan alcohol verslaafd en wanneer hij onder invloed is wordt hij opvliegend en agressief. Gezien zijn lage IQ is hij niet in staat te leren van zijn ervaringen. De kans op recidive van gewelddadig gedrag is groot. Behandelmogelijkheden zijn er niet, aldus de psychiater.

Ten tijde van het onderhavige delict had verdachte naar eigen zeggen anderhalve krat bier op en is hij vervolgens overgegaan op het drinken van rum. Na een dergelijke alcoholconsumptie wordt verdachte een wandelende tijdbom. Dat leert ook de ervaring, gezien zijn strafkaart. Verdachte is eerder terzake van geweldsdelicten en een levensdelict veroordeeld. Weliswaar beweegt verdachte zich op een debiel niveau en kan het onderhavige delict hem volgens de psychiater slechts gedeeltelijk worden toegerekend, doch anderzijds brengt verdachte zichzelf door dat excessieve alcoholgebruik steeds in situaties dat zijn (geringe) verstand het moet afleggen tegen emoties en ondervindt hij door dat alcoholgebruik onvoldoende remmingen om over te gaan tot geweld of nog erger het gebruik van (steek)wapens."

3.2. Een beroep op het ontbreken van het opzet wegens een geestelijke handicap kan slechts slagen indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken.(1) Het Hof heeft in navolging van het Gerecht in eerste Aanleg klaarblijkelijk geoordeeld dat een zodanig uitzonderlijk geval zich niet heeft voorgedaan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Blijkens de hiervoor aangehaalde overwegingen uit de strafmotivering heeft het Gerecht in Eerste Aanleg het oordeel van de psychiater, dat het misdrijf aan verdachte gedeeltelijk kan worden toegerekend, overgenomen. Daarin ligt besloten dat het Gerecht van oordeel is dat niet ieder inzicht in de draagwijdte van verdachtes gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan bij hem heeft ontbroken. Voorts is van belang dat in feitelijke aanleg de verdediging geen verweer op dit punt heeft gevoerd. De pleitnota in hoger beroep houdt in dat de verdediging zich heeft geconcentreerd op de straftoemeting, maar op het bewijs van het opzet door het Gerecht in Eerste Aanleg niet heeft afgedongen. Het Hof was bij gebreke van enig verweer niet gehouden het bewijs van het opzet nader te motiveren.

Het middel faalt.

4.1. Het tweede middel gaat ervan uit dat in de ter terechtzitting in hoger beroep door verdachte afgelegde verklaring een beroep op noodweerexces ligt besloten, waarop het Hof niet heeft gereageerd. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt als verklaring van verdachte onder meer het volgende in:

"Op die bewuste dag kwam ik van mijn plantage. Ik had toen een mes op zak. Ik ben naar [A] gegaan en heb daar zitten drinken. Op een gegeven moment kwam [slachtoffer] op mij af en sloeg me met een fles tegen het hoofd. Ik werd toen ontzettend boos. Ik was dronken en kon mij op dat moment niet meer beheersen.

Ik hoor u vragen of ik ruzie met [slachtoffer] had. Nee, ik had geen ruzie met [slachtoffer], maar zoals ik reeds heb verklaard, werd ik ontzettend boos toen [slachtoffer] mij met de fles sloeg."

De steller van het middel voert aan dat het slaan met een fles tegen het hoofd van verdachte een wederrechtelijke aanranding van de kant van het latere slachtoffer inhoudt. De mededeling van verdachte dat hij zich niet meer kon beheersen duidt op een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit, welke, zo begrijp ik, in combinatie met verdachtes geestelijke handicap hem in aanmerking brengt voor een beroep op noodweerexces.

4.2. Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr kan eerst sprake zijn als de verdediging noodzakelijk was.(2) Het Hof heeft klaarblijkelijk de woorden van verdachte niet aldus opgevat dat daarin een beroep op noodweer of noodweerexces besloten lag. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk omdat nergens uit de woorden van verdachte blijkt dat zijn optreden strekte tot zijn noodzakelijke verdediging.(3) Ik ga er hierbij vanuit dat in alle categorieën van noodweerexces het handelen op enigerlei wijze moet strekken tot noodzakelijke verdediging. Bij het intensieve en extensieve exces is zo een subjectieve strekking gemakkelijker te plaatsen dan bij het tardieve exces. In de eerste twee gevallen zal er zeker wel van verdedigingswil sprake zijn. Maar in het derde geval kan dat twijfelachtig zijn. Weliswaar zal verdediging in een eerder stadium noodzakelijk zijn geweest maar dat wil niet zeggen dat de reactie niet louter kan zijn ingegeven door wraakgevoelens of andere emoties, waardoor de bonus van straffeloosheid minder vanzelfsprekend wordt. Ik ga er dus wel vanuit dat art. 41 lid 2 Sr van toepassing kan zijn in de situatie waarin de wederrechtelijke aanranding heeft plaatsgevonden en waarin onmiddellijk, in een reflex en ter afweer,(4) is gereageerd. Alleen dan is de verbinding met de bevoegdheid van het eerste lid naar mijn inschatting voldoende sterk om de dader een bonus te gunnen.(5) Als het handelen niet bedoeld is geweest ter afweer, maar enkel bijvoorbeeld om de ander mores te leren, zal een beroep op noodweerexces geen kans van slagen hebben omdat het verband met de verdediging van de rechtsorde - en overigens ook met de 'noodzakelijke verdediging' - te ver te zoeken is.

4.3. Van belang in dit verband is voorts nog dat de advocaat van verdachte in hoger beroep ervan heeft afgezien op noodweer of noodweerexces te pleiten.(6) Tot slot heeft het Gerecht in Eerste Aanleg in de strafmotivering tot uitdrukking gebracht dat verdachte zich door excessief alcoholgebruik telkens in de situatie brengt dat zijn verstand het moet afleggen tegen zijn emoties, waarin tot uitdrukking komt dat verdachtes emoties die hem tot het misdrijf hebben gebracht hoofdzakelijk op zijn eigen laakbaar alcoholgebruik zijn terug te voeren en dat een eventuele hevige gemoedsbeweging dus niet geacht kan worden door de aanranding te zijn veroorzaakt.(7)

Het tweede middel faalt.

5.1. Het derde middel klaagt over de strafmotivering.

Deze luidt in haar geheel als volgt:

"Oplegging van straf

Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het gerecht de na te noemen beslissing passend. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Dat is een van de zwaarste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent omdat het bescherming beoogt te bieden tegen de aantasting van het hoogste goed dat de mens heeft, te weten het leven. Reeds hierom is het handelen van verdachte zeer strafwaardig te oordelen.

De ernst van het feit wordt mede bepaald door de onomkeerbaarheid van het gevolg voor de nabestaaanden van het slachtoffer. Zij zullen het verlies van hun verwant een plaats moeten geven in hun verdere leven, hetgeen, naar de ervaring leert, soms nooit lukt en hoe dan ook, altijd gepaard gaat met langdurig verdriet en gevoelens van machteloosheid of woede.

Blijkens de over verdachte uitgebrachte psychiatrische rapportage is verdachte een verstandelijk gehandicapte man met een IQ van 60. Hij is aan alcohol verslaafd en wanneer hij onder invloed is wordt hij opvliegend en agressief. Gezien zijn lage IQ is hij niet in staat te leren van zijn ervaringen. De kans op recidive van gewelddadig gedrag is groot. Behandelmogelijkheden zijn er niet, aldus de psychiater.

Ten tijde van het onderhavige delict had verdachte naar eigen zeggen anderhalve krat bier op en is hij vervolgens overgegaan op het drinken van rum. Na een dergelijke alcoholconsumptie wordt verdachte een wandelende tijdbom. Dat leert ook de ervaring, gezien zijn strafkaart. Verdachte is eerder terzake van geweldsdelicten en een levensdelict veroordeeld. Weliswaar beweegt verdachte zich op een debiel niveau en kan het onderhavige delict hem volgens de psychiater slechts gedeeltelijk worden toegerekend, doch anderzijds brengt verdachte zichzelf door dat excessieve alcoholgebruik steeds in situaties dat zijn (geringe) verstand het moet afleggen tegen emoties en ondervindt hij door dat alcoholgebruik onvoldoende remmingen om over te gaan tot geweld of nog erger het gebruik van (steek)wapens.

Onder deze geschetste omstandigheden en met inachtneming van het belang van bescherming van de samenleving tegen het gedrag van verdachte ontkomt het gerecht er niet aan de eis van de officier van justitie te volgen. Daaraan doet niet af dat geen moord maar doodslag bewezen is verklaard. Verdachte dient een levenslange gevangenisstraf opgelegd te krijgen."

De steller van het middel voert aan dat in het jaar 2000 de maximumstraf, in art. 300 SrNA op doodslag gesteld, verhoogd is van 15 jaar naar 24 jaar of levenslang, ter versterking van de afschrikwekkende werking van gevangenisstraf. Gelet op verdachtes geestelijke handicap zal deze als afschrikwekkend bedoelde verhoging van het strafmaximum op hem geen vat hebben gehad. Daarom is oplegging van levenslange gevangenisstraf in dit geval onbegrijpelijk. Voorts stelt het middel dat door de verhoging van het strafmaximum op doodslag het onderscheid tussen moord en doodslag is vervallen voor zover het betreft de maximaal op te leggen straf en dat daarom het opleggen van levenslange gevangenisstraf voor doodslag extra motivering verlangt. Het Hof had moeten doen blijken zich te hebben afgevraagd of de kans op recidive ook nog zou bestaan als aan verdachte de maximale tijdelijke gevangenisstraf zou zijn opgelegd; de suggestie van de steller van het middel is dat na ommekomst van de hoogste tijdelijke gevangenisstraf verdachtes alcoholverslaving uit de wereld zal zijn, waarmee ook het recidivegevaar zal zijn verdwenen. Voorts is volgens de steller van het middel niet aan de eis van subsidiariteit voldaan, nu het excessief alcoholgebruik van verdachte ook kan worden tegengegaan met een tijdelijke gevangenisstraf met de bijzondere voorwaarde geen alcohol meer te nuttigen.

5.2. De selectie en waardering van de factoren die de straf bepalen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De waardering van die omstandigheden kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid getoetst worden.(8) In cassatie kan niet worden onderzocht of de opgelegde straf beantwoordt aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de dader.(9)

5.3. Het pleidooi in hoger beroep heeft zich geconcentreerd op de straftoemeting. De advocaat heeft zich afgezet tegen de levenslange gevangenisstraf die het Gerecht in Eerste Aanleg heeft opgelegd. De pleitnota vraagt zich af of wel voldoende onderzocht is of geen psychiatrische behandeling voor verdachte beschikbaar was. Maar kennelijk heeft ook de verdediging zich gerealiseerd dat deze mogelijkheden in feite niet bestaan, want de pleitnota bevat geen enkele verwijzing naar een instelling, zoals een psychiatrisch ziekenhuis, waar verdachte de nodige behandeling zou kunnen krijgen.

Het Gerecht heeft in zijn overwegingen over de oplegging van de straf in de eerste plaats gewezen op de ernst van het begane misdrijf, vervolgens op de recidivekans en het ontbreken van behandelingsmogelijkheden. Met betrekking tot het gevaar voor recidive heeft het Gerecht gewezen op het feit dat verdachte eerder ter zake van geweldsdelicten en van een levensdelict is veroordeeld, welke delicten in verband zijn gebracht met alcoholmisbruik. Het Gerecht heeft als zijn oordeel voorts tot uitdrukking gebracht dat de verdachte blijkt geen afstand te kunnen nemen van alcohol, dat het patroon van alcoholmisbruik en geweldgebruik telkens terugkeert en dat de bescherming van de samenleving daarom levenslange gevangenisstraf vordert.

5.4. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf voldoende betekenis toekent aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.(10) Alleen wanneer de opgelegde straf tegen de achtergrond van het bewezenverklaarde feit en de ter terechtzitting gebleken omstandigheden zodanig is gemotiveerd dat de strafoplegging verbazing wekt zal de cassatierechter ingrijpen.(11)

Het gaat er dus niet om of de cassatierechter, zittende op de zetel van de feitenrechter, dezelfde straf zou hebben opgelegd, maar of de strafmotivering de opgelegde sanctie kan dragen. En dat is hier mijns inziens het geval, zodat het middel faalt.

6.1. Het vierde middel klaagt over de aanhaling in het bevestigde vonnis van art. 31 SrNA, dat bepaalt dat bij oplegging van tijdelijke gevangenisstraf de tijd van inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis daarop in mindering wordt gebracht.

6.2. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal kunnen volstaan met het schrappen van de verwijzing.

7. Het eerste, tweede en derde middel falen. Zij kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het vierde middel is terecht voorgesteld maar hoeft niet tot vernietiging te leiden omdat de Hoge Raad zelf het bestreden vonnis kan verbeteren.

Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

8. Deze conclusie strekt tot schrapping van de aanhaling van art. 31 SrNA en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 14 december 2004, LJN AR3226; NLR 4/Opzet.

2 HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691 m.nt. 'tH; HR 20 september 2005, LJN AT8305.

3 HR 26 september 1995, DD 96.031. In dit verband wijs ik op de verklaring van de getuige [...], zoals weergegeven op pagina 2 van de pleitnota in hoger beroep, waarin deze getuige zegt dat verdachte zijn vrouw als eerste een harde klap toediende waarop zij hem met een fles op zijn hoofd sloeg. Daarna stak verdachte de vrouw dood. Volgens de verklaring van deze getuige is de verdachte met het aanwenden van geweld begonnen.

4 HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 511 m.nt. GEM.

5 Hoewel de rechtspraak ook wel voorbeelden van een minder sterk verband vertoont; zie HR 8 september 1992, NJ 1993, 322.

6 Zie Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, p. 698; M.J. Borgers/F.G.H. Kristen, Verweren en responderen, DD 2005, 39, p. 576 e.v.; HR 4 juni 1991, NJ 1991, 809; HR 4 januari 2000, NJ 2000, 226 rov. 3.3; HR 7 september 2004, NJ 2004, 609 rov. 5.3; HR 6 september 2005, LJN AT7553 rov. 3.4.

7 Vgl. HR 3 mei 1994, DD 94.337.

8 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 221-222. HR 10 september 1991, NJ 1991, 839 m.nt. ThWvV; HR 16 november 1999, NJ 2000, 214 m.nt. JR; HR 21 oktober 2003, LJN AL3537;

9 HR 3 januari 1978, NJ 1978, 246 m.nt. ThWvV. Zie ook HR 24 juli 1967, NJ 1969, 63 voor een geval waarin een lange gevangenisstraf werd opgelegd aan een zeer verminderd toerekeningsvatbare dader; HR 10 juni 1980, NJ 1980, 578 waarin een lange gevangenisstraf werd opgelegd aan een dader die sterk verminderd toerekeningsvatbaar was met het oog op de noodzaak de samenleving te beschermen.

10 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 220;

11 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p.709/710.