Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-11-2006, AY8339, 02740/05

Parket bij de Hoge Raad, 07-11-2006, AY8339, 02740/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 november 2006
Datum publicatie
8 november 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AY8339
Formele relaties
Zaaknummer
02740/05

Inhoudsindicatie

Art. 36f en hoofdelijke aansprakelijkheid. Art. 36f.2 Sr bepaalt dat de rechter de maatregel van schadevergoeding kan opleggen indien en voor zover verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Het hof, dat terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid is uitgegaan, kon de betalingsverplichting van verdachte bepalen op het toewijsbare gedeelte van het vastgestelde bedrag van de schade (HR NJ 2003, 608). ‘s Hofs beslissing behoefde geen nadere motivering nu zij voortvloeit uit de wet. Vzv. het middel een beroep doet op HR NJ 2006, 63, miskent het dat die uitspraak ziet op de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel a.b.i. art. 36e Sr. In dat verband kan niet meer voordeel aan verdachte worden ontnomen dan hetgeen hij zelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen. De laatstbedoelde beperking geldt niet bij toepassing van art 36f Sr.

Conclusie

Nr. 02740/05

Mr. Vellinga

Zitting: 12 september 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en 2." poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [...] toegewezen tot een bedrag van € 55.000,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Voor genoemd bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

2. Namens verdachte heeft mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, naar ik opmaak uit de schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.

3. De in de schriftuur verwoorde klacht houdt in dat het Hof ten onrechte aan verdachte bij wijze van hoofdelijke aansprakelijkheid de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de staat van € 55.000.- terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte en zijn mededader dat bedrag samen hebben verkregen en hebben gedeeld, ieder voor de helft. De beslissing van het Hof zou op dit punt in ieder geval in strijd met het bepaalde in art. 121 van de Grondwet onvoldoende gemotiveerd zijn.

4. Het Hof heeft, voor zover hier van belang, ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:

"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 17 juni 2004 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen telkens door bedreigingen met geweld [de benadeelde partij] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen van in totaal € 55.000,--, toebehorende aan die [benadeelde partij], welke bedreigingen met geweld hierin bestonden dat verdachte en/of zijn mededader

- die [benadeelde partij] meermalen heeft/ hebben opgebeld en tegen die [benadeelde partij] heeft/hebben gezegd: "Ik bel namens [betrokkene 1]" en "iedereen moet nog betalen en jij ook. Ze komen het wel bij je thuis halen of op je werk" en "ze hebben me met een pistool bedreigd" en "ik wil wel bemiddelen tussen jou en [betrokkene 1] maar ik durf niet meer" en "ze hebben een pistool op mijn hoofd gezet" en

- bij die [benadeelde partij] de indruk heeft/hebben gewekt dat [betrokkene 1] met die [benadeelde partij] zou afrekenen indien hij niet zou betalen."

5. Uit de hiertoe door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte en diens medeverdachte [...] tezamen bespraken hoe zij het slachtoffer [de benadeelde partij] aan zouden pakken en daartoe contact onderhielden. Tijdens die contacten werden bedragen genoemd die ze zouden vragen aan [de benadeelde partij]. Van te voren spraken ze af dat ieder de helft van het afgeperste geld kreeg. Zij belden en sms-ten het slachtoffer waarbij zij onder meer tegen hem zeiden 'dat hij moest betalen, omdat we (verdachte en de medeverdachte; WHV) anders problemen met [betrokkene 1] zouden krijgen' en 'Iedereen moet nog betalen en jij ook. Ze komen het bij je halen, thuis of op je werk' . Verdachte en zijn medeverdachte zijn in totaal drie keer naar [de benadeelde partij] gegaan; ook bij de eerste keer dat ze hem om geld vroegen, hadden ze al afgesproken het geld te verdelen. Naar zijn eigen verklaring was verdachte aanwezig bij de betaling door het slachtoffer van respectievelijk €20.000,- en €35.000,- aan [medeverdachte]. Volgens [de benadeelde partij] heeft hij de bedragen betaald uit angst voor het feit dat zij hem in elkaar zouden slaan en zijn eigendommen zouden vernietigen. Hij was doodsbenauwd dat hij totaal geruïneerd zou worden.

6. Blijkens het proces-verbaal ven de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2005 heeft de raadsman het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van zijn pleitnota die, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:

"Benadeelde partij

Ten aanzien van het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag van ruim € 55.000,- merk ik het volgende op in het verlengde van de uitspraak van de Hoge Raad van 7 december 2004. Door de Rechtbank is [verdachte], naast een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf, onder meer hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 57.980,- aan de benadeelde partij. Het OM had ook een ontnemingsvordering ingediend. Deze is afgewezen. In een ontnemingsvordening ex art. 36a Sr.moet, sinds het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2004, de rechter, in het geval er verscheidene daders zijn, op basis van alle hem bekende feiten en omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij een of meer van hen bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend; slechts indien er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een andere toerekening kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend. De rechtbank heeft i.c. de vordering van de benadeelde partij ex art. 51a Sv deels toegekend, in zoverre dat aan [verdachte] en [medeverdachte], hoofdelijk, een bedrag terzake materiele schade, houdende betaalde bedragen, een bedrag van € 55.000,- heeft toegerekend en aan [betrokkene 1] een bedrag van € 15.000,-. Aan [verdachte] is de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr. opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 57.980,- bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 360 dagen hechtenis.

Conservatoir beslag

[De benadeelde partij] heeft verklaard dat hij een bedrag van € 55.000,- aan [medeverdachte] heeft afgegeven, € 20.000,- in mei 2004 en € 35.000,- in juni 2004, niet aan [verdachte] doch aan [medeverdachte]. Op 16 juni 2004 is op naam van [betrokkene 2] de Mercedes Benz type E 280 op naam gesteld, nadat dit voertuig door [medeverdachte] was gekocht. Door [verdachte] is verklaard dat hij bij de betaling door [de benadeelde partij] van een bedrag van € 35.000,- aan [medeverdachte] aanwezig was geweest en had gezien dat dit geld in coupures van € 500,- was overhandigd. Door [de benadeelde partij] is verklaard dat hij dit geld had opgenomen in coupures van € 500,-. Door [betrokkene 4], baliemedewerkster van het postkantoor, is bevestigd dat het bedrag in coupures van € 500,- had plaatsgevonden. Door [betrokkene 3] van automobielbedrijf [A] is verklaard dat voor de aankoop van deze auto aan hem een envelop was overhandigd met euro-bankbiljetten door [medeverdachte]. Door de verbalisant Luder is op ambtseed proces-verbaal opgemaakt dat het aannemelijk is dat de verdachte [medeverdachte] deze personenauto heeft aangeschaft met het geld dat door afpersing van aangever [de benadeelde partij] had verkregen. Door justitie is conservatoir beslag gelegd op de auto, waarbij de dagwaarde is gesteld op € 23.500,-. Gezien het feit dat enerzijds naar voren is gekomen dat [medeverdachte] geen geld had, noch onderdak toen hij uit de gevangenis kwam en anderzijds dat hij wel een dure auto van € 23.500,- kocht en met zijn gezin, [betrokkene 2] en hun 2 kinderen naar Turkije op vakantie ging, waarvan de kosten zo'n € 500,- a € 600,- per persoon bedroegen, mag er van worden uitgegaan dat sowieso de helft van het afgeperste bedrag op conto van [medeverdachte] komt te staan en dat er voor de andere helft geen aanwijzingen zijn waaruit afgeleid kan worden dat [medeverdachte] voor het restant niet aansprakelijk zou zijn. Met andere woorden [medeverdachte] dient voor het gehele bedrag aansprakelijk te worden gesteld. De vraag of [verdachte] zich wederrechtelijk heeft bevoordeeld wordt ontkennend beantwoord: hij heeft niet alleen geen onverklaarbare uitgaven gedaan, maar als hij werkelijk [de benadeelde partij] op eenvoudige wijze had afgeperst, waarom zou hij dan zijn oom erbij hebben gehaald? Resumerend meen ik primair dat [verdachte] voor beide feiten vrijgesproken dient te worden en de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen; mocht uw Hof [verdachte] voor feit 1 en/of 2 toch veroordelen, dan wil ik uw Hof in overweging geven hem geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen. Door de rechtbank was [verdachte] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 6 voorwaardelijk met aftrek. Dit betekent een strafrestant van 30-/- 6 voorwaardelijk =24 -/- vi = 16 waarvan reeds 4 maanden gezeten, derhalve een restant van 12 maanden, hetgeen kan leiden tot de straf van e.t. en een werkstraf. Overigens zou ik uw Hof in geval van veroordeling willen verzoeken [verdachte] met terug te sturen naar de gevangenis maar het bij een straf van e.t. en/of werkstraf te houden en hem daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Voor wat betreft de vordering benadeelde partij meen ik dat aansluiting gezocht moet worden bij de uitspraak van de Hoge Raad en dat aan [verdachte] in geval van veroordeling slechts de helft van het in eerste instantie toegewezen bedrag kan worden opgelegd, zijnde een bedrag van € 28.990,- en dat bij gebreke van betaling of verhaal de hechtenis eveneens wordt gehalveerd.

7. Het arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering [de benadeelde partij], heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde.

De verdachte heeft de vordering betwist door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten.

Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van € 55.000,-- (hoofdelijk) worden toegewezen. De kosten voor verhaal en tenuitvoerlegging, tot op heden begroot op € 540,--, zullen worden toegewezen.

Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren. Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van het toegewezen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [...] de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van € 55.000,-- aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.

En voorts:

Beslissing

(...)Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (DERTIG) MAANDEN.

Bepaalt dat een gedeelte van die gevangenisstraf, groot 6 (ZES) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Stelt daarbij de proeftijd vast op TWEE JAREN.

Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [...] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrage aansprakelijk is, in dier voege dat indien (en voorzover) de een aan de betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan (in zoverre) zal zijn bevrijd, om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [de benadeelde partij] rekeningnummer 2653933, een bedrag van € 55.000,-- (vijfenvijftigduizend euro), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op € 540,-- (vijfhonderdveertig euro).

Verklaart de benadeelde partij [...] voornoemd voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij dit deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds, groot € 55.000,-- (vijfenvijftigduizend euro), zulks ten behoeve van [de benadeelde partij] voornoemd.

Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 1 (een) jaar, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.

Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen."

8. Ter onderbouwing van de klacht doet de schriftuur - gelijk de pleitnota in hoger beroep - een beroep op HR 7 december 2004, NJ 2006, 63, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de opvatting, dat bij toepassing van art. 36e Sr de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van het bedrag van het voordeel dat de betrokkene en zijn mededader tezamen wederrechtelijk hebben verkregen, zonder dat behoeft te zijn vastgesteld welk deel daarvan als in het vermogen van de betrokkene gevloeid moet worden aangemerkt, onjuist is.

9. Aldus miskent het middel dat het in de onderhavige zaak gaat om toewijzing van de civiele vordering van de benadeelde partij - waarop de regels van materieel burgerlijk recht van toepassing zijn(1) - en dat de schadevergoedingsmaatregel ingevolge art. 36f lid 2 Sr door de rechter kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Het oordeel van de Hoge Raad in de hiervoor weergegeven ontnemingsprocedure is op het onderhavige geding dus niet van toepassing.

10. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de benadeelde partij tengevolge van het strafbare feit ter zake waarvan verdachte onder 1. is veroordeeld rechtstreekse schade heeft geleden tot een bedrag van € 55.000,-. Indien een strafbaar feit tengevolge waarvan een ander rechtstreekse schade heeft geleden als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv in samenhang met art. 361, tweede lid onder b, Sv is begaan door meerdere personen, is een ieder van hen ingevolge art. 6:162 jo. 6:102, eerste lid, BW(2) hoofdelijk aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade. Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt, zoals reeds opgemerkt onder 5, dat verdachte en zijn medeverdachte tezamen en in vereniging het slachtoffer voor een totaalbedrag van € 55.000,- hebben afgeperst, kon het Hof derhalve bepalen dat verdachte als medepleger voor dat gehele bedrag hoofdelijk aansprakelijk is en de betalingsverplichting van de verdachte als bedoeld in art. 36f Sr bepalen op het volgens de regels van burgerlijk recht vastgestelde bedrag van die schade.(3) Aan die hoofdelijke aansprakelijkheid doet niet af dat verdachten na het plegen van het feit het geld hebben verdeeld.

11. Voor zover in de schriftuur nog wordt geklaagd over een motiveringsgebrek van het Hof, waarbij wordt opgemerkt dat het Hof het verweer dat is gevoerd 'op dit punt' in het geheel niet bespreekt, verdient opmerking dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte het feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd en voorts dat hoofdelijke aansprakelijkheid voor de door het bewezenverklaarde feit veroorzaakte schade voortvloeit uit de wet en daarom geen nadere motivering behoeft.

12. Het middel faalt.

13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zie F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, studiepockets strafrecht nr. 35, Kluwer Deventer 2004, p. 106 e.v. en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 715.

2 Zie ook Langemeijer, a.w. p. 113.

3 Vgl. HR 3 december 2002, NJ 2003, 608. Zie overigens ook HR 20 juni 2000, NJ 2000, 634, waarin de Hoge Raad bepaalde dat de draagkracht van verdachte geen maatstaf vormt ter bepaling van de hoogte van het bedrag dat de verdachte ten behoeve van het slachtoffer aan de Staat dient te bepalen. Dit strookt met de reparatoire aard van de sanctie.