Parket bij de Hoge Raad, 05-12-2006, AY9179, 03090/05 P
Parket bij de Hoge Raad, 05-12-2006, AY9179, 03090/05 P
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 december 2006
- Datum publicatie
- 5 december 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AY9179
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY9179
- Zaaknummer
- 03090/05 P
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. ’s Hofs oordeel - waarin ligt besloten dat in eerste aanleg de redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM niet is overschreden - dat het totale tijdsverloop sinds de aanvang van de behandeling van de ontnemingsvordering in eerste aanleg zodanig is dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ex art. 6.1 EVRM is onjuist noch onbegrijpelijk. In aanmerking genomen dat tussen het instellen van appel door betrokkene op 23-11-99 en ‘s hofs einduitspraak 5 jaren en iets meer dan 10 maanden zijn verstreken, is ’s hofs oordeel dat i.h.b. dit tijdsverloop dient te leiden tot de uitzonderlijke beslissing van niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, in het licht van de aan een dergelijke beslissing te stellen motiveringseisen (HR NJ 2000, 721 en HR LJN AR2439), ontoereikend gemotiveerd.
Conclusie
Nr. 03090/05 P
Mr. Knigge
Zitting: 26 september 2006
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft cassatie ingesteld en een cassatieschriftuur ingezonden, houdende één cassatiemiddel. Bij verweerschrift van 14 april 2006, bij de Hoge Raad binnengekomen op 20 april 2006, heeft de raadsman schriftelijk op het middel gereageerd.
3. Het middel komt op tegen niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
4. Betrokkene is bij arrest van 13 maart 1998 veroordeeld wegens "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd." Die veroordeling is onherroepelijk geworden na de uitspraak van de Hoge Raad van 23 maart 1999 op het cassatieberoep. De schriftelijke reactie van de raadsman op het cassatiemiddel vermeldt dat de ontnemingsvordering (fl. 132.894,00) - waarvan na een verzoek mijnerzijds een kopie aan de Hoge Raad is toegestuurd en die niet is gedateerd - is aangezegd ter zitting van 3 juli 1997 in de hoofdzaak. Uit het arrest van het Hof in onderhavige ontnemingszaak leid ik af dat op 16 april 1998 de eerste behandeling van de ontnemingsvordering heeft plaatsgevonden. Vervolgens is die behandeling op 4 november 1999 voortgezet. Op 17 november 1999 is aan de veroordeelde een betalingsverplichting opgelegd van fl. 132.894,-.
5. Op 23 november 1999 is hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft de eerste zitting plaatsgevonden op 10 mei 2001. De AG heeft daar het Hof verzocht de beslissing van de rechtbank te bevestigen. Na een korte inhoudelijke behandeling van de vordering heeft het Hof het onderzoek gesloten en bepaald op 23 mei 2001 de beslissing te zullen nemen. Op die datum heeft het Hof echter bij tussenarrest onder het kopje "heropening van het onderzoek" als volgt overwogen:
"Na de sluiting van het onderzoek is onder de beraadslaging gebleken dat het hof geen volledig inzicht heeft verkregen in de vordering ontneming ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht. Het hof wenst dienaangaande nader te beraadslagen alvorens over te gaan tot het nemen van een beslissing. Daarom zal de beslissing van het hof op een nader tijdstip worden uitgesproken."
6. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek geschorst en 'bevolen' dat de einduitspraak op een nader te bepalen tijdstip zal worden uitgesproken. De vraag of hier sprake is geweest van een daadwerkelijke heropening van het onderzoek en een aldus ontstane mogelijkheid het onderzoek te schorsen laat ik als overbodig formeel van aard buiten beschouwing.
7. Toen de raadsman bijna vier jaar later vroeg naar de stand van zaken is de veroordeelde wederom opgeroepen voor de zitting van 29 september 2005. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft het Hof aldaar het onderzoek zowel hervat als opnieuw aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het Hof.
8. Hetzelfde proces-verbaal houdt in dat de AG heeft gevorderd dat het voordeel wordt vastgesteld op fl. 34.250,- en dat de betalingsverplichting wordt gematigd tot het equivalent van fl. 25.687,-, te weten € 11.656,25.(1) Na uitwisseling van standpunten en na beraadslaging heeft het Hof terstond uitspraak gedaan en het OM niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het heeft die uitspraak als volgt gemotiveerd:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de inhoudelijk behandeling in de onderhavige zaak al op 10 mei 2001 heeft plaatsgevonden, waarna het hof bij tussenarrest d.d. 23 mei 2001 heeft bevolen dat de uitspraak op een nader te bepalen tijdstip zal worden uitgesproken, hetgeen tot op heden niet is geschied.
Subsidiair heeft de raadsman van veroordeelde de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit, aangezien het totale tijdsverloop tussen de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg en de behandeling van de zaak in hoger beroep op 29 september 2005, zodanig lang is, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Daarbij merkt de raadsman op dat na het tussenarrest van 23 mei 2001 de zaak kennelijk door zijn toedoen (middels zijn schrijven van 14 april 2005) weer op zitting is gekomen.
Het hof is - met de raadsman van veroordeelde - van oordeel dat het totale tijdsverloop tussen de aanvang van de behandeling van de zaak in eerste aanleg op 16 april 1998 en de uiteindelijke behandeling van de zaak in hoger beroep op 29 september 2005 zodanig is, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het hof stelt daarbij vast dat het tijdsverloop tussen het gewezen tussenarrest van 23 mei 2001 en de behandeling van de zaak op 29 september 2005 niet kan worden toegeschreven aan de veroordeelde dan wel diens raadsman. Juist na een schrijven van de raadsman d.d. 14 april 2005 is de onderhavige zaak weer in behandeling genomen.
Van het bestaan van bijzondere omstandigheden met betrekking tot deze ontnemingszaak die tot een ander oordeel zouden behoren te leiden, is niet gebleken. De overschrijding van de redelijke termijn is van dien aard dat -ook na afweging van het belang dat de gemeenschap na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij voordeelsontneming tegen het belang dat de veroordeelde heeft bij verval van het recht tot voordeelsontneming nadat die termijn is overschreden- niet kan worden volstaan met de oplegging van een lager ontnemingsbedrag, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor ontneming zou zijn voldaan. Daarom moet het openbaar ministerie -met vernietiging van het vonnis waarvan beroep- alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op het vorenstaande kan de primaire stelling van de raadsman onbesproken blijven."
9. In HR 9 januari 2001, NJ 2001/307 heeft de Hoge Raad algemene uitgangspunten gegeven ten aanzien van de vaststelling en beoordeling van overschrijdingen van de redelijke termijn in ontnemingszaken. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in de regel behoort te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag, waarbij de vermindering afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering is volgens de Hoge Raad slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.
10. De Hoge Raad lijkt sterk te hechten aan die laatstgenoemde uitzonderingspositie. Dat blijkt onder meer uit het door de steller van het middel aangehaalde HR 15 juni 2004, NJ 2004, 416. In dat arrest had het Hof overwogen dat de redelijke termijn was overschreden, met dien verstande dat tussen de datum van instellen van het hoger beroep op 3 april 1998 en de datum van het eindarrest van het gerechtshof van 28 januari 2003 meer dan twee jaar is verstreken.(2) Het Hof matigde de betalingsverplichting en zag geen aanleiding tot het niet-ontvankelijk verklaren van het OM in de vordering. Het legde uiteindelijk een betalingsverplichting op van €13.000,-. Bij de Hoge Raad werd geklaagd over het uitblijven van een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vordering. Het oordeel van het Hof moest volgens de Hoge Raad echter aldus worden verstaan
"dat het daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering nadat die termijn is overschreden, ook indien het totale proces-verloop in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang moet prevaleren. Dat oordeel getuigt (..) niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering. Dat wordt niet anders als, overeenkomstig het standpunt van de raadsman in hoger beroep, ervan zou moeten worden uitgegaan dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 7 mei 1996, het tijdstip waarop bij de betrokkene huiszoeking werd gedaan, in plaats van op het uit de stukken blijkende eerst mogelijke andere tijdstip waarop de betrokkene ervan op de hoogte kon zijn dat een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou worden gedaan, te weten: 8 augustus 1996, de datum waarop hem de machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek in persoon is betekend."
11. In die gevallen dat het Hof wel de niet-ontvankelijkheid van het OM heeft uitgesproken, is de Hoge Raad weinig inschikkelijk. In HR 21 september 2004, LJN AQ8921 was er tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling ter zitting drie jaren en ruim zeven maanden verstreken terwijl daarbij ook de inzendtermijn was overschreden. De Hoge Raad achtte het zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het Hof vervolgens als volgt oordeelde:
"(..) Deze overschrijdingen van de redelijke termijn zijn zodanig dat, nu er overigens geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verband houden met de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de veroordeelde of diens raadsman op het procesverloop of een voortvarende behandeling aan de kant van het openbaar ministerie, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De mate van termijnoverschrijding is van dien aard dat verdiscontering in de hoogte van een op te leggen ontnemingsbedrag naar 's Hofs oordeel niet aan de orde is."
12. Een week later zag de Hoge Raad het nog net zo. In HR 28 september 2004, LJN AQ4239 was op 7 mei 1997 in de hoofdzaak uitspraak gedaan en op 2 november 1998 de ontnemingsvordering aan de betrokkene betekend. Op 17 december 1998 deed de Rechtbank uitspraak (betalingsverplichting van €31.764,62), op 22 december 1998 werd hoger beroep ingesteld en op 17 januari 2001 wees het Hof de ontnemingszaak terug naar de Rechtbank. Op 3 oktober 2002 deed de Rechtbank weer uitspraak en op 17 oktober 2002 stelde de betrokkene wederom hoger beroep in. Op 1 december 2003 heeft het Hof vervolgens uitspraak gedaan. Ook hier achtte de Hoge Raad het zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het Hof vervolgens als volgt oordeelde:
"Naar het oordeel van het hof is het totale tijdsverloop tussen de terechtzitting in de strafzaak tegen veroordeelde d.d. 16 oktober 1996, op welke terechtzitting door de officier van justitie een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde werd aangekondigd, en de behandeling van de onderhavige zaak ter terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2003 zodanig, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Van het bestaan van bijzondere omstandigheden met betrekking tot deze niet ingewikkelde ontnemingszaak die tot een ander oordeel zouden behoren te leiden, is niet gebleken. De overschrijding van de redelijke termijn is van dien aard dat - ook na afweging van het belang dat de gemeenschap na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij voordeelsontneming tegen het belang dat de veroordeelde heeft bij verval van het recht tot voordeelsontneming nadat die termijn is overschreden - niet kan worden volstaan met de oplegging van een lager ontnemingsbedrag, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor ontneming is voldaan. Daarom moet het openbaar ministerie - met vernietiging van het vonnis waarvan beroep - alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel."
13. In HR 2 november 2004, LJN AR2439 meende de Hoge Raad kennelijk duidelijker te moeten zijn in zijn strenge lijn op dit punt. Het betrof een zaak die samenhing met de eerdergenoemde zaak LJN AQ8921 en waarin de hier relevante omstandigheden dezelfde waren. De Hoge Raad overwoog als volgt:
"3.3. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de ontnemingsvordering wordt behandeld heeft wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het geding in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is vermindering van het te betalen bedrag in de regel aangewezen. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 en HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307).
3.4. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat tussen de datum waarop de betrokkene hoger beroep heeft ingesteld en die waarop de zaak in hoger beroep is behandeld, (ruim) drie jaren en zeven maanden zijn verstreken, en dat tussen de datum waarop de betrokkene hoger beroep heeft ingesteld en de datum waarop het dossier bij het Hof is binnengekomen bijna elf maanden zijn verstreken.
3.5. Blijkens de onder 3.2 weergegeven overweging heeft het Hof bij zijn oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken:
(i) het onder 3.4 bedoelde tijdsverloop;
(ii) dat er geen bijzondere, met de aard van de zaak of met de procesopstelling van de verdediging verband houdende omstandigheden zijn gebleken die deze behandelingsduur rechtvaardigen;
(iii) dat evenmin is gebleken dat het Openbaar Ministerie een voortvarende behandeling in hoger beroep heeft bevorderd.
3.6. 's Hofs oordeel voldoet niet aan de daaraan te stellen zware motiveringseisen. Het Hof heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het heeft immers nagelaten duidelijk te maken waarom de in zijn afweging betrokken omstandigheden van zo'n - uitzonderlijke - aard zijn dat het belang van de betrokkene bij verval van het recht tot het vorderen van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft te prevaleren boven het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting. Daarbij verdient nog opmerking dat het Hof niets heeft overwogen omtrent het tijdsverloop in eerste aanleg. Het middel is derhalve gegrond voorzover het klaagt over de ontoereikende motivering van het oordeel van het Hof."
14. Uit deze jurisprudentie leid ik af dat het Hof duidelijker dan wellicht gebruikelijk zal moeten uitleggen waarom er sprake is van een zo uitzonderlijk geval dat niet-ontvankelijkheid het enige rechtsgevolg kan zijn. Het enkele feit dat de twee-jaarstermijn voor de behandeling in appel fors is overschreden zonder dat daarvoor een rechtvaardiging valt aan te wijzen, levert niet snel een uitzonderlijk geval als hier bedoeld op. Een overschrijding van 1 jaar en ruim zeven maanden levert in elk geval een onvoldoende onderbouwing van het niet-ontvankelijkheidsoordeel op (LJN AQ8921 en LJN AR2439), terwijl ook een overschrijding van bijna drie jaar die deels gerechtvaardigd wordt door een tussentijdse terugwijzing naar de rechtbank onvoldoende is om een dergelijk oordeel te dragen (LJN AQ4239). Het Hof zal, wil aan de gestelde zware motiveringseisen zijn voldaan, met meer moeten komen. Daarbij kan gedacht worden aan nog veel forsere overschrijdingen van de termijn en aan bijkomende bijzondere omstandigheden. Voorts wordt van het Hof verwacht dat hij er blijk van geeft alle relevante omstandigheden in zijn belangenafweging te hebben betrokken. Daartoe moet blijkens het laatst besproken arrest ook de termijn waarbinnen de ontnemingszaak in eerste aanleg is afgehandeld - en daarmee de duur van de gehele procedure - worden gerekend.
15. In dit verband merk ik het volgende op. In rechtsoverweging 3.3. dit arrest wordt overwogen dat bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn voor de behandling van de ontnemingsvordering in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat die behandeling in beginsel dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Aangezien echter die termijn reeds kan aanvangen op onder meer het moment waarop met het oog op voordeelsontneming conservatoir beslag ex art. 94a Sv wordt gelegd, terwijl art. 511b lid 1 Sv bepaalt dat de ontnemingszaak tot twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg kan worden aanhangig gemaakt, heeft de Hoge Raad dit uitgangspunt in het recente arrest HR 20 juni 2006, LJN AW0254 genuanceerd. Omstandigheden kunnen meebrengen dat tussen de datum waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en de datum waarop in eerste aanleg uitspraak wordt gedaan, (aanzienlijk) meer dan twee jaren zijn verlopen, zonder dat in die aanleg van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM kan worden gesproken.
16. Die nuancering is in onderhavige zaak van belang. De schriftelijke reactie van de raadsman op het cassatiemiddel vermeldt dat de ontnemingsvordering is aangezegd ter zitting van 3 juli 1997 in de hoofdzaak. Uit het arrest van het Hof in onderhavige ontnemingszaak leid ik af dat op 16 april 1998, kort na de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak, de eerste behandeling van de ontnemingsvordering heeft plaatsgevonden. Vervolgens is die behandeling op 4 november 1999 voortgezet, ruim zeven maanden nadat de uitspraak in de hoofdzaak onherroepelijk werd. Op 17 november 1999 is aan de veroordeelde een betalingsverplichting opgelegd van fl. 132.894,-. Hoewel de behandeling in eerste aanleg zogezien vier maanden langer heeft geduurd dan twee jaren die daarvoor staan, kan mijns inziens, gelet op de samenhang met de behandeling van de hoofdzaak, niet van een overschrijding van de redelijke termijn in deze fase worden gesproken.
17. Onduidelijk is of de grootte van het te ontnemen wederrechtelijke voordeel een factor vormt bij de vraag of niet-ontvankelijkheid van het OM als sanctie is aangewezen. Uit de aangehaalde jurisprudentie valt die factor niet direct te destilleren. Toch valt er wel wat voor te zeggen om de hoogte van het bedrag aan verkregen voordeel waarop de vordering betrekking heeft - of althans het voordeel dat naar schatting van de rechter is genoten - bij de vraag naar de sanctionering te betrekken. De Hoge Raad vraagt immers om een afweging van belangen, en het belang van de samenleving bij normhandhaving door berechting neemt toe naarmate het genoten voordeel waarvan de ontneming wordt gevorderd, groter is. Daar komt bij dat er gevallen denkbaar zijn dat het uiteindelijk te ontnemen voordeel zo laag uitvalt, dat een vermindering van het te betalen bedrag geen adequate genoegdoening vormt voor de forse wijze waarop de termijn is overschreden. Dat deze benadering kan meebrengen dat bij de vraag naar de niet-ontvankelijkheid van het OM in meer of mindere mate op de inhoudelijke beoordeling van de vordering moet worden vooruitgelopen, acht ik geen wezenlijk bezwaar, nu het in feite om een sanctioneringsvraag gaat waarbij de niet-ontvankelijkheid moet worden afgewogen tegen het korten van het te betalen bedrag.
18. In de onderhavige zaak heeft het Hof zich niet uitgelaten over de grootte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Indicatief voor het belang van de gemeenschap lijkt mij derhalve de - in hoger beroep bijgestelde - vordering van het OM te moeten zijn. Die had betrekking op een bedrag aan genoten voordeel van fl. 34.250,- (omgerekend € 15.541,97). Dat is uiteraard niet niks, maar om een voordeel dat in de tonnen loopt gaat het aan de andere kant ook weer niet.
19. In de onderhavige zaak nam de behandeling van de vordering in hoger beroep vijf jaar en tien maanden in beslag, waardoor de twee-jaarstermijn met bijna vier jaar werd overschreden. Dat is aanzienlijk meer dan de overschrijdingen waarvan in de onder 14 genoemde arresten sprake was. De vertraging werd darbij veroorzaakt door een aaneengesloten periode van inactiviteit van vier jaar en vier maanden, hetgeen tot gevolg had dat de totale duur van de behandeling totaan de einduitspraak in appel acht jaar en bijna drie maanden bedroeg.
20. De steller van het middel vergelijkt onderhavige zaak sterk met HR 15 juni 2004, NJ 2004, 416 waarin de Hoge Raad in een vergelijkbare situatie het oordeel in stand liet dat met een vermindering van de betalingsverplichting kon worden volstaan. Het betrof daar een periode van vier jaar en tien maanden tussen het instellen van hoger beroep en de uitspraak in hoger beroep, zodat de termijn met bijna drie jaar werd overschreden. De totale duur van de behandeling tot aan het eindarrest van het Hof was in dat geval - uitgaande van het vroegst mogelijke beginpunt van de termijn - zes jaar en ruim achteneenhalve maand. Het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel werd daarbij door het Hof op fl. 117.120, - (omgerekend € 53.146,74) vastgesteld. Bij deze vergelijking passen twee kanttekeningen. De eerste is dat er tussen beide zaken toch niet geheel te verwaarlozen verschillen zijn in de mate van termijnoverschrijding en de grootte van het verkregen voordeel, verschillen die alle maken dat er in de onderhavige zaak meer reden is om de niet-ontvankelijkheid uit te spreken dan in de zaak waarover in NJ 2004, 416 werd geoordeeld. De tweede kanttekening is dat het Hof in die zaak had geoordeeld dat met (een forse) vermindering van de betalingsverplichting kon worden volstaan. Dat oordeel werd door de Hoge Raad niet onbegrijpelijk gevonden. Dat sluit niet uit dat de Hoge Raad een ander oordeel in die zaak evenmin onbegrijpelijk zou hebben gevonden.
21. Daarmee is nog niet alles gezegd. Er doet zich in de onderhavige zaak een bijzondere omstandigheid voor die maakt dat die zaak op een wezenlijk punt verschilt van de zaak waarmee de steller van het middel de vergelijking zoekt. Die omstandigheid is gelegen in de oorzaak van de vertraging gevoegd bij het gedrag van de veroordeelde als procespartij. De zaak lag in het archief te verstoffen totdat de raadsman van de veroordeelde aan de bel trok. Aannemelijk is dat de vertraging - zo het ooit tot een behandeling zou zijn gekomen - nog veel groter zou zijn uitgevallen als de raadsman niet met grote vasthoudendheid om informatie over de stand van zaken had gevraagd.(3) Het Hof overweegt dat de zaak "juist na een schrijven van de raadsman" weer in behandeling is genomen. Daarmee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het deze bijzondere omstandigheid in zijn oordeel heeft meegewogen.
22. Heeft het Hof daarmee aan de gestelde zware motiveringseis voldaan? Op het eerste gezicht bevreemdt het dat het Hof het primaire verweer van de raadsman uitdrukkelijk onbesproken laat en het subsidiaire verweer - waarin het accent ligt op de totale procesduur - honoreert. Zoals uit het onder 16 gestelde moge blijken, is de termijnoverschrijding in deze zaak geheel toe te schrijven aan de vertraging die in hoger beroep is opgetreden. Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat het Hof dat kennelijk ook zo heeft gezien. Dat het Hof desondanks het primaire verweer heeft gepasseerd, moet daarbij zo begrepen worden dat het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting dat een termijnoverschrijding in appel - wil daaraan het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid kunnen worden verbonden - niet geïsoleerd moet worden bezien, maar in samenhang met de procesgang in eerste aanleg. Daarbij heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de procesgang in eerste aanleg niet dermate voortvarend is geweest, dat de in hoger beroep opgetreden vertraging daardoor geheel of gedeeltelijk is gecompenseerd.
23. De steller van het middel wijst er mijns inziens terecht op dat niet duidelijk is waarom het Hof uit lijkt te gaan van 16 april 1998 (de dag waarop de behandeling van de zaak in eerste aanleg een aanvang heeft genomen) als beginpunt van de redelijke termijn. De dag van de aanzegging van de vordering (3 juli 1997) komt daarvoor veeleer in aanmerking. Reden voor cassatie kan ik in deze onduidelijkheid niet vinden omdat als van 3 juli 1997 als beginpunt wordt uitgegaan (zoals ik in het voorgaande heb gedaan) het oordeel van het Hof er eerder sterker dan zwakker op wordt. In elk geval geldt dat de duur van de behandeling in eerste aanleg aan het uiteindelijke oordeel van het Hof weinig toe of af heeft gedaan, zodat betrekkelijk onverschillig is of de tijd die na de aanzegging tot aan het eindvonnis in de hoofdzaak verstreek, wordt meegerekend of niet.
24. Een en ander voert mij , alles afwegende, tot de slotsom dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk genoemd kan worden. Een ander oordeel was wellicht ook voorstelbaar geweest, maar mijns inziens kan niet gezegd worden dat het Hof de beoordelingsruimte die hem gelaten is, te buiten is gegaan.
25. Het middel faalt.
26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Overigens heeft de AG blijkens zijn eigen schriftelijke vordering ook de te vorderen vaststelling van het voordeel op fl. 25.687,- gezet.
2 Uit de conclusie van de AG in deze zaak leid ik af dat de behandeling in hoger beroep was aangevangen op 22 maart 2001 en daarna pas weer op 7 januari 2003 was voortgezet en afgerond.
3 In het door het Hof genoemde schrijven van 14 april 2005 refereert de raadsman aan een eerdere brief van 13 januari 2005 - die bij het in cassatie namens betrokkene overgelegde verweerschrift is gevoegd - waarin eveneens om opheldering is verzocht en waarop door de griffie kennelijk werd gereageerd met de toezending van de uitspraak in de hoofdzaak. Op een eerdere - eveneens bij het verweerschrift gevoegde - brief van 23 december 2004 reageerde het Hof (zoals uit de brief van 13 januari 2005 valt op te maken) met de toezending van de uitspraken in een zaak van iemand anders. Kennelijk was het Hof ieder zicht op de zaak kwijtgeraakt.