Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-01-2007, AV5024, 42416

Parket bij de Hoge Raad, 05-01-2007, AV5024, 42416

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 januari 2007
Datum publicatie
5 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AV5024
Formele relaties
Zaaknummer
42416

Inhoudsindicatie

CONCLUSIE PG, Inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2002.

Conclusie

42.416

Mr. Overgaauw

28 februari 2006

Derde Kamer A

Inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2002

Conclusie inzake

X

tegen

De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris)

1. Procesverloop

1.1. Aan X (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna ook: box 3) van € 3.617, en met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting (hierna ook: aftrek elders belast) van nihil. Belanghebbende heeft tegen bedoelde aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaar is ongegrond verklaard en de aanslag is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof). Het beroep strekte tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend met inachtneming van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (in box 3) over een grondslag van ( de helft van) € 211.000 (betreffende de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende in Frankrijk).

1.3. De Inspecteur concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 juni 2005. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak met nr. BK-04/02414 is gedagtekend 31 augustus 2005 en op die dag aan partijen aangetekend verzonden.

1.5. Belanghebbende is op regelmatige wijze tegen deze uitspraak in cassatie opgekomen en heeft daarbij één middel voorgesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende heeft in de loop van 2002 een onroerende zaak (het pand) in Frankrijk gekocht. Het pand had ultimo 2002 een waarde van € 211.000. Op het pand rust een hypothecaire lening, die ultimo 2002 eveneens € 211.000 beliep.

2.2. Belanghebbende heeft in haar aangifte voor 2002 het pand en de schuld in box 3 aangegeven; beide tegen een bedrag van nihil per 1 januari en van € 211.000 per 31 december. Zij heeft in de aangifte aanspraak gemaakt op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van het pand overeenkomstig de aangifte in box 3, zonder het in aanmerking nemen van de hypothecaire schuld.

2.3. Belanghebbende stelde in haar beroepschrift voor het Hof dat bij de teller van de evenredigheidsbreuk bij de berekening van de aftrek van dubbele belastingheffing de waarde van het pand in aanmerking moet worden genomen, zonder daarop de financieringsschuld in mindering te brengen. Belanghebbende wees daarbij op HR 20 april 1983, nr. 21.083, BNB 1983/205, na conclusie van A-G Mok, met noot van P. den Boer.

2.4. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Daarbij wees hij erop dat het door belanghebbende aangehaalde arrest ziet op de vermogensbelasting alsmede op het verschil van karakter tussen die belasting en de onderhavige vermogensrendementsheffing.

3. Relevante bepalingen

3.1. Art. 24, sub A, eerste en tweede lid, van de overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van ontgaan van belasting met betrekking tot belasting naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Parijs op 16 maart 1973, Trb. 1973, 83 (hierna: het verdrag Nederland - Frankrijk):

"1. Nederland is bevoegd bij het vaststellen van de door zijn inwoners verschuldigde belasting in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen of van het vermogen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van deze Overeenkomst in Frankrijk mogen worden belast.

2. (...) Nederland [verleent] echter een vermindering op het overeenkomstig het eerste lid berekende belastingbedrag tot een bedrag dat gelijk is aan dat gedeelte van dat belastingbedrag dat tot dat belastingverdrag tot dezelfde verhouding staat, als het bedrag van de bestanddelen van het inkomen of van het vermogen die in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen en die volgens de artikelen 6 (Inkomsten uit onroerende goederen; a-g) (...), 23, eerste, tweede en derde lid, letter b, van deze Overeenkomst (Belastingheffing naar het vermogen; a-g) in Frankrijk mogen worden belast, staat tot het bedrag van het gehele inkomen of het gehele vermogen dat bij de toepassing van genoemd eerste lid de grondslag voor de belastingheffing vormt."(1)

3.2. Art. V, ad art. 24, van het Protocol bij het verdrag Nederland - Frankrijk:

"Het is wel te verstaan dat, wat de Nederlandse inkomstenbelasting (...) betreft, de grondslag bedoeld in artikel 24, eerste lid, is het onzuivere inkomen (...) in de zin van de Nederlandse wetten op de inkomstenbelasting (...)."(2)

3.3 Art. 6, eerste lid, verdrag Nederland - Frankrijk:

"Inkomsten uit onroerende goederen, daaronder begrepen voordelen uit landbouw- of bosbedrijven, mogen worden belast in de Staat waar deze goederen zijn gelegen."(3)

4. Geschil voor het Hof

4.1. In geschil is de berekening van de aftrek elders belast in de zin van art. 24, sub A, tweede lid, van het verdrag Nederland - Frankrijk.

4.2. Het Hof overweegt in r.o. 6.1 dat art. 6 jo. art. 24, sub A, van het verdrag Nederland -Frankrijk, in samenhang bezien met art. V van het Protocol bij dat verdrag, de strekking heeft erin te voorzien dat Nederland met betrekking tot de in die bepalingen bedoelde bestanddelen van het inkomen een vermindering verleent tot het bedrag van de Nederlandse belasting dat ter zake van die bestanddelen - zonder vermindering - zou zijn verschuldigd (vergelijk HR 9 maart 2004, nr. 29.252, BNB 1994/126).

4.3. Het Hof overweegt voorts dat genoemde bepaling mede de strekking heeft te voorkomen dat Nederland voor de bedoelde Franse bestanddelen een vermindering van belasting verleent die groter is dan het bedrag van de Nederlandse belasting dat zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van die bestanddelen verschuldigd zou zijn (zie r.o. 6.2).

4.4. Het Hof komt tot de slotsom dat:

"6.3 Op grond van een redelijke verdrags- en wetstoepassing zowel de noemer, zijnde het gehele inkomen, als de teller, zijnde de bestanddelen van dat inkomen die ingevolge het Verdrag in Frankrijk mogen worden belast, van de voorkomingsbreuk [dient] te worden bepaald op de voor de heffing van box geldende grondslag, derhalve inclusief de hypothecaire schuld."

Nu de waarde van het pand en daarop rustende schuld beide € 211.000 bedragen, beloopt de grondslag en tevens de onderhavige aftrek elders belast nihil. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard.

5. Middel van cassatie

5.1. Belanghebbende stelt in cassatie één middel voor (zie par. 7 voor de behandeling van het middel).

Het middel luidt:

"Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 6 jo artikel 24, sub A van het Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belastingen met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen, gesloten te Parijs op 16 maart 1973."

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Hof, binnen de context van het verdrag Nederland - Frankrijk, de tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting uit sparen en beleggen (box 3-inkomen) ten onrechte als een belasting naar het inkomen beschouwt. De heffing in box 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) heeft naar de mening van belanghebbende het karakter van een vermogensbelasting. Er is geen sprake van een directe relatie tussen bepaalde bezittingen en schulden. De inkomsten in box 3 worden forfaitair bepaald, waarbij geen directe koppeling van bezittingen en daaraan gerelateerde schulden plaatsvindt. Belanghebbende ziet, in het licht van de oorsprong van het verdrag Nederland - Frankrijk en het karakter van de box 3 heffing, geen reden de term 'bestanddelen' van bedoelde bepalingen van het verdrag Nederland - Frankrijk in afwijking van het spraakgebruik op te vatten in de netto-betekenis (saldering van bezittingen en schulden).

6. Forfaitaire vermogensrendementsheffing

I. Wet IB 2001

6.1. De forfaitaire vermogensrendementsheffing zoals neergelegd in art. 5.2 van de Wet IB 2001 wordt binnen nationaal verband aangemerkt als een belasting naar het inkomen. Dit vloeit voort uit de parlementaire geschiedenis bij hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001:(4)

"6. Inkomen uit sparen en beleggen

(...)

6.3.8 Internationale inpasbaarheid

(...)

Ingevolge het wetsvoorstel wordt de vermogensbelasting afgeschaft. Het huidige systeem voor inkomsten uit vermogen wordt vervangen door de vermogensrendementsheffing; voor inwoners van Nederland geldt deze voor hun totale vermogen voorzover dit onderdeel uitmaakt van de grondslag van box III, voor niet-inwoners slechts voor bepaalde aan Nederland verbonden vermogensbestanddelen. Met andere woorden de inkomsten uit vermogen worden ingevolge de vermogensrendementsheffing belast. De bepaling van de hoogte van die inkomsten, geschiedt op forfaitaire basis. Het karakter van de vermogensrendementsheffing als inkomstenbelasting wordt mede onderstreept door de volgende kenmerken. Ten eerste is de vermogensrendementsheffing een onderdeel van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ten tweede vormt het forfaitair vastgestelde rendement onderdeel van het wereldinkomen. Ten derde bestaat de mogelijkheid dividendbelasting en buitenlandse bronbelasting als voorheffing te verrekenen met de ingevolge de vermogensrendementsheffing verschuldigde inkomstenbelasting. Ten vierde is de grondslag is van box III ook een andere dan bij een vermogensbelasting waarbij het vermogen op een bepaalde peildatum de grondslag is. Bij de vermogensrendementsheffing wordt geheven op basis van de zogenoemde rendementsgrondslag. Tenslotte kan nog gewezen worden op de mogelijkheid de persoonsgebonden aftrek toe te passen. Dit zijn wezensvreemde elementen voor een vermogensbelasting, maar zijn daarentegen wel elementen die passen in een inkomstenbelasting. (...)"

En uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Inkomstenbelasting 2001, die vermeldt:(5)

"Het op forfaitaire wijze vaststellen van inkomsten uit vermogen verandert het karakter van de heffing niet; het blijft een inkomstenbelasting."

6.2. Uit bovenstaande passages volgt dat de wetgever de forfaitaire vermogensrendementsheffing als belasting naar inkomen heeft willen kwalificeren. Deze kwalificatie geschiedde op basis van een vijftal aan belasting naar inkomen gerelateerde karakteristieken, namelijk het onderdeel uitmaken van de Wet IB 2001, het onderdeel uitmaken van het wereldinkomen, het verrekenen van buitenlandse bronbelasting en dividendbelasting als voorheffing, het heffen op basis van de rendementsgrondslag en ten slotte het aftrekken van persoonsgebonden uitgaven.

II. Het verdrag Nederland - Frankrijk

6.3. De vraag blijft echter bestaan hoe de nationale kwalificatie van de belastingheffing van box 3-bestanddelen als belastingheffing naar het inkomen in internationaal verband nader uitwerkt. Oftewel: is die kwalificatie van toepassing met betrekking tot de bestaande belastingverdragen? De wetgever beantwoordde bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 die vraag slechts impliciet door de mogelijkheid dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing voor de toepassing van een verdrag een vermogensbelasting zou inhouden, als zodanig buiten beschouwing te laten:(6)

"6. Inkomen uit sparen en beleggen

(...)

6.3.9 Internationale inpasbaarheid

(...)

Nu de vermogensrendementsheffing als zodanig een onderdeel is van de inkomstenbelasting zien wij overigens bij de beantwoording van de hierna volgende punten geen aanleiding in te gaan op de geschetste (theoretische) mogelijkheid dat de forfaitaire rendementsheffing voor de toepassing van een verdrag een vermogensbelasting zou inhouden. (...)"

De wetgever achtte een kwalificatie van de forfaitaire vermogensrendementsheffing als vermogensbelasting (praktisch) onmogelijk, nu die heffing een onderdeel van de Nederlandse inkomstenbelasting vormt.

6.4. Ten tijde van het sluiten van het verdrag Nederland - Frankrijk (op 16 maart 1973) was in Nederland de Wet IB 1964 van kracht. Die wet werd in 2001 vervangen door de Wet IB 2001 welke, in tegenstelling tot het synthetische stelsel van de oude wet, werd gekenmerkt door een zogenaamd analytisch stelsel(7) (ook wel: het boxen-stelsel). De vertaalslag die in 2001 geschiedde, werkte ingevolge art. 2, vierde lid, van het verdrag Nederland - Frankrijk door.(8) Over het antwoord op de vraag of deze nationale wijziging van stelsel en naam zo de wetgever lijkt te betogen gelijkelijk een wijziging van de kwalificatie van de heffing van vermogensbestanddelen op verdragsniveau bewerkstelligt, bestaat echter nog de nodige twijfel.(9)

L.G.M. Stevens e.a., Inkomstenbelasting 2001 (Fiscaal commentaar), Kluwer: Deventer 2003, blz. 1470:

"(...) Op grond van de internationale verdragen vindt, ten aanzien van vermogensbelasting en inkomstenbelasting, bovendien een afwijkende regeling plaats bij dubbele belastingheffing. Het beoogde verschil is ook in de wetsgeschiedenis benadrukt. In de Nota naar aanleiding van het verslag komen de bewindslieden met uitgebreide argumenten, dat sprake is van een inkomstenbelasting en niet van een vermogensbelasting: (...)

Toch blijven er ondanks deze stellingname vragen bestaan ten aanzien van de forfaitaire vermogensrendementsheffing in internationaal perspectief met betrekking tot de toepassing van bestaande belastingverdragen, de kwalificatie als inkomstenbelasting of vermogensbelasting door verdragspartners (...)"

III. Buitenlands voordeel uit sparen en beleggen

6.5. Art. 6 van het verdrag Nederland - Frankrijk bepaalt dat inkomsten uit onroerende goederen mogen worden belast in de Staat waar deze goederen zijn gelegen. De belastingheffing over de inkomsten uit de tweede woning van belanghebbende in Frankrijk is derhalve toegewezen aan Frankrijk. Nederland is evenwel op grond van art. 24, sub A, eerste lid, van het verdrag Nederland - Frankrijk bevoegd bij het vaststellen van de door zijn inwoners verschuldigde belasting in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van het verdrag in Frankrijk mogen worden belast.

6.6. Het verdrag Nederland - Frankrijk is geënt op het OESO-modelverdrag 1963. Art. 6 van het verdrag Nederland - Frankrijk, noch art. 6 van het OESO-modelverdrag 1992 bevat een voorschrift over met de inkomsten uit onroerende zaken samenhangende kosten. Punt 4, laatste zin, van het OESO-commentaar op art. 6 OESO-modelverdrag 1992 vermeldt slechts:

"(...) It should further be noted that the provisions of the Article do not prejudge the application of domestic law as regards the manner in which income from immovable property is to be taxed."

6.7. Art. 24, sub A, eerste lid, van het verdrag Nederland - Frankrijk en het daarmee corresponderende art. 23A van het OESO-modelverdrag schrijven evenmin voor hoe het (vrij te stellen) inkomen uit onroerende zaken moet worden bepaald. Het commentaar daarop, in de versie van 1977, vermeldt o.m.:

"38. Article 23A contains the principle that the State of residence has to give exemption, but does not give detailed rules on how the exemption has to be implemented. This is consistent with the general pattern of the convention. Articles 6 to 22 too lay down rules attributing the right to tax in respect of the various types of income or capital without dealing, as a rule, with the determination of taxable income of capital, deductions, rate of tax, etc. (...) In the absence of a specific provision in the Convention, the domestic laws of each Contracting State are applicable. (...)

39. The amount of income to be exempted from tax by the State of residence is the amount which, but for the Convention, would be subjected to domestic income tax according to the domestic laws governing such tax. It may therefore, differ from the amount of income subjected to tax by the State of source according to its domestic laws.

40. Normally, the basis for the calculation of income tax is the total net income, i.e. gross income less allowable deductions. Therefore, it is the gross income derived from the State of source less any allowable deductions (...) connected with such income which is to be exempted (...)."

Uitgangspunt bij de bepaling van dat buitenlands voordeel is dus dat Nederland niet meer voorkoming behoeft te geven dan de belasting over de naar Nederlandse maatstaven vastgestelde en in de Nederlandse heffingsgrondslag opgenomen inkomsten uit buitenlandse bron.

Ik citeer met instemming uit de conclusie van AG Van Kalmthout voor HR 29 augustus 2000, nr. 34.220, BNB 2000/335, met noot van R.J. de Vries:

"5.4 (...) het commentaar op het OESO-modelverdrag [verwijst] voor de bepaling van de omvang van de vermogenswinst naar het nationale recht van desbetreffende verdragsstaat, zowel waar het gaat om de invulling van de toewijzingsregel, als waar het gaat om de toepassing van de vrijstellingsbepaling.

5.5 Het arrest HR 29 juni 1955, BNB 1955/314, dat handelt over loon uit een in België vervulde dienstbetrekking, ademde reeds een zelfde geest.(.....);

5.6 Ook bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor huurinkomsten uit buitenlandse onroerende goederen moeten de bruto inkomsten overeenkomstig het Nederlandse fiscale recht worden verminderd met de daarop drukkende kosten, waaronder begrepen financieringskosten. Dit lijdt geen twijfel meer na HR 11 februari 1976, BNB 1976/88 (inzake het vroegere verdrag met België), HR 4 juni 1986, BNB 1986/239 (inzake het vroegere verdrag met de Verenigde Staten), HR 5 juli 1987, FED 1988/768 (inzake het onderhavige Verdrag (verdrag Nederland - Frankrijk; a-g)) en HR 13 november 1991, BNB 1992/45 (eveneens inzake het Verdrag)."

5.7 Ingevolge art. III, lid 1, van het verdrag met Canada van 1957 waren de inkomsten uit vorderingen, gedekt door hypotheek op onroerend goed in één van de verdragsstaten, ter belastingheffing toegewezen aan de staat waarin het onroerend goed is gelegen. De inkomsten uit hypothecaire vorderingen werden aldus op dezelfde manier behandeld als inkomsten uit onroerend goed. Zo diende Nederland een vrijstelling te verlenen voor rente uit vorderingen gedekt door hypotheek op Canadees onroerend goed. In HR 11 maart 1992, BNB 1992/170, was de vraag aan de orde of Nederland een vrijstelling behoorde te verlenen voor het bruto bedrag van de rente dan wel voor het netto bedrag daarvan, dat wil zeggen de rente na aftrek van daaraan toe te rekenen kosten. Het ging daarbij overigens niet om kosten van opgenomen geldleningen. Uw Raad koos onomwonden voor de 'netto-methode'. (...)

5.8 Twee jaar later had Uw Raad te oordelen over de toepassing van art. 24, onderdeel A, lid 3, sub b, van het Verdrag, waarin de zgn. evenredigheidsgrens van de creditmethode is neergelegd; HR 9 maart 1994, BNB 1994/126. Toen ging het wel om de vraag of rentelasten in mindering moesten worden gebracht op rentebaten. De beslissing volgt het voetspoor van BNB 1992/170:

'3.3 Het middel strekt ten betoge dat (...) in de teller van de breuk bedoeld in artikel 24, aanhef en A, lid 3, onderdeel b, van de Overeenkomst (...) de bestanddelen van het inkomen, in casu de ontvangen interest, voor het bruto-bedrag dienen te worden begrepen.'

De onderhavige bepaling heeft de strekking te voorkomen dat Nederland voor de in die bepaling bedoelde bestanddelen van het inkomen, welke in Frankrijk mogen worden belast, een vermindering van belasting verleent, die groter is van het bedrag van de Nederlandse belasting, dat zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van die bestanddelen verschuldigd zou zijn. Aan deze strekking, die met de bewoordingen van voormelde verdragsbepaling niet in strijd is, wordt in de door het middel verdedigde opvatting geen recht gedaan, zodat deze opvatting niet als juist kan worden aanvaard. (...)'

Bijgevolg dienden op de bruto rentebaten de daartegenover staande rentekosten in aftrek te worden gebracht.

5.9 Wat geldt voor de berekening van de evenredigheidsgrens van art. 24, onderdeel A, lid 3, sub b, van het Verdrag geldt naar mijn mening evenzeer voor de berekening van de belastingvermindering bedoeld in art. 24, onderdeel A, lid 2, Het gaat immers in essentie om dezelfde grootheid."

6.8. De wijze van bepaling van het buitenlands voordeel uit sparen en beleggen is derhalve aan Nederland voorbehouden.(10) Hierna zal ik dan ook ingaan op hoe daaraan in de Wet IB 2001 en het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: het Bvdb 2001) invulling is gegeven.

6.9. Het buitenlands voordeel uit sparen en beleggen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige als bestanddeel van het voordeel uit sparen en beleggen geniet als voordeel uit de rendementsgrondslag uit het buitenland. Art. 5.3, eerste lid, Wet IB 2001 bepaalt inzake de berekening van de 'rendementsgrondslag':

"De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden."(11)

Er bestaat in nationaal verband aldus geen relatie tussen de afzonderlijke bezittingen en schulden (in tegenstelling tot bij buitenlandse belastingplicht); ter berekening van de rendementsgrondslag worden de waarde in het economische verkeer van de bezittingen en de schulden met elkaar gesaldeerd ongeacht hun herkomst. Art. 23, tweede lid, aanhef, van het Bvdb 2001 bepaalt inzake de berekening van de rendementsgrondslag voor de vrijstelling daarvan evenwel, dat:

"De rendementsgrondslag in het buitenland de waarde [is] van de bezittingen in het buitenland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen. (...)"

6.10. In tegenstelling tot art. 5.3, eerste lid, Wet IB 2001 wordt in art. 23, tweede lid, aanhef, Bvdb 2001 een specifieke relatie gelegd tussen de waarde van de bezittingen en de daarmee verband houdende schulden. Deze specifieke relatie dient ter uitvoering van de zogenaamde netto-methode van art. 23, tweede lid, aanhef, van het Besluit: alleen voor de netto-inkomsten wordt voorkoming van dubbele belasting verleend.(12)

Nota van toelichting, Besluit van 21 december 2000, Stb. 2000, 642, blz. 46:

"De rendementsgrondslag in het buitenland wordt in het tweede lid omschreven als de waarde van de bezittingen in het buitenland verminderd met de daarmee verband houdende schulden. Zie ook de in artikel 5.3, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen omschrijving van de rendementsgrondslag. De opsomming van de bezittingen (minus schulden) in het buitenland waarbij vrijstelling wordt verleend, is gebaseerd op de in artikel 2, tweede lid, van het Besluit 1989 opgenomen inkomensbestanddelen, voorzover deze relevant zijn voor box III (het inkomen uit sparen en beleggen). Het gaat hierbij voornamelijk om onroerende zaken in het buitenland en de rechten die daarop direct of indirect betrekking hebben. De in het tweede lid, onderdelen a en b, opgenomen omschrijving is hierbij ontleend aan artikel 7.7, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (buitenlandse belastingplicht). Daarnaast worden in het tweede lid onderdeel c, nog genoemd de rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding binnen het gebied van een andere Mogendheid is gelegen, voorzover zij niet voortkomen uit effectenbezit of dienstbetrekking (zie genoemd artikel 7.7, tweede lid, onderdeel c)."

6.11. De Hoge Raad heeft echter ter zake van de Wet op de Vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet VB 1964), in een tweetal arresten van 20 april 1983 met nr. 20.916, BNB 1983/203, na conclusie van A-G Mok, met noot van P. den Boer (art. 20, derde lid, verdrag Nederland - Duitsland) en met nr. 21.083, BNB 1983/205, na conclusie van A-G Mok, met noot van P. den Boer (art. 3 en Slotprotocol verdrag Nederland - Zwitserland) in navolging van het Gerechtshof te Leeuwarden beslist, dat de vermindering ter voorkoming van dubbele vermogensbelasting volgens de evenredigheidsmethode ter zake van het in Duitsland dan wel in Zwitserland gelegen onroerend goed van een in Nederland onbeperkt binnenlands belastingplichtige moet worden berekend zonder rekening te houden met de op dat onroerend goed rustende hypothecaire schuld.(13) Deze arresten hadden tot gevolg dat, tenzij een uitdrukkelijke wets- of verdragsbepaling een andere toerekening voorschrijft, bij de vermogensbelasting saldering van bezittingen en schulden achterwege bleef.

P. den Boer:(14)

"(...) Uitdrukkelijke wetsbepalingen die van saldering uitgaan of in feite tot saldering leiden, vindt men in art. 13, tweede lid, VB '64 en art. 6, tweede lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting, waaruit blijkt dat Nederland bij de belastingheffing van buitenlandse belastingplichtigen ter zake van in Nederland gelegen onroerend goed en bij de toepassing van de eenzijdige regeling ter voorkoming van dubbele belasting voor in het buitenland gelegen onroerend goed uitgaat van de aftrek van door hypotheek gedekte schulden, voorzover rustende op die categorie van onroerende goederen."

K. Vogel:(15)

"(...) Thus, the Netherlands Hoge Raad interpreted that provision of the DTC Germany/Netherlands which corresponds to Art. 22 (1) MC to mean that debts were not deductible because the DTC used the terms 'onroerende zaken' (unbewegliche Sachen), i.e. 'immovable things', and 'vermogensbestanddelen' (Vermögensbestandteile), i.e. elements of capital, rather than the term 'vermogen' which, under Netherlands as under other law, is understood to mean the balance of assets over liabilities (Hoge Raad Rolno. 20 916, BNB 1983/203; critically appraised by de Hosson, F.C., 133 WFR 323ff. (1984)). If the court had referred to the German text of the DTC as well, which uses the term 'unbewegliches Vermögen' (and not 'Sachen'), it might perhaps have come to a different conclusion (but in accord with Hoge Raad: Michielse, G., 117 WFR 665ff., 669 (1988)). (...)"

6.12. In het omgekeerde geval - van een buitenlands belastingplichtige met een tweede woning in Nederland - moest ter berekening van de Nederlandse rendementsgrondslag, gelijk aan het huidige art. 7.7, tweede lid, aanhef, Wet IB 2001 (zie r.o. 5.7 van de uitspraak van het Hof), de waarde van de woning in Nederland ingevolge art. 12, tweede lid, en art. 13, tweede lid, Wet VB 1964 worden verminderd met de waarde van de schulden in verband met de Nederlandse woning. Art. 12, tweede lid, Wet VB 1964 bepaalde immers, dat: 'Binnenlands vermogen de waarde [is] van de binnenlandse bezittingen verminderd met de waarde van de binnenlandse schulden.' Art. 13, tweede lid, VB 1964 gaf aan dat onder binnenlandse schulden moest worden verstaan: 'Tot een binnenlandse onderneming behorende schulden (...) en schulden verzekerd door hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen (...)'. Deze bepalingen waren reeds van kracht ten tijde van de bovengenoemde arresten van 20 april 1983. De Staatssecretaris overwoog hieromtrent in zijn vierde middel van zijn beroepschrift in cassatie:(16)

"(...) Voorts betekent 's Hofs beslissing een inbreuk op de Nederlandse wettelijke systematiek, krachtens welke het in het buitenland gelegen vermogen waarvoor Nederland aftrek ter voorkoming van dubbele belasting pleegt toe te staan, in beginsel het spiegelbeeld vormt van het binnenlands vermogen waarvoor Nederland buitenlands belastingplichtigen in de belastingheffing betrekt. Art. 12 jo. art. 13 VB '64 laten niet tot een binnenlandse onderneming behorende schulden, verzekerd door hypotheek op een binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaak, uitdrukkelijk in aftrek op de binnenlandse bezittingen toe. Een consequente uitwerking van voormelde systematiek vereist zulks evenzeer te doen met betrekking tot de voorkoming van dubbele belasting ter zake van in het buitenland gelegen onroerende zaken. (...)"

De Hoge Raad volgde de Staatssecretaris echter niet in zijn spiegelbeeldredenering. Hij kwam namelijk tot het oordeel dat:

"(...) tenslotte het vierde middel evenmin doel treft, omdat bij aanwezigheid van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting de vraag op welke wijze en tot welk bedrag een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting dient te worden verleend, moet worden beantwoord aan de hand van het verdrag, waarbij niet van belang is of de andere Staat de hem toegekende heffingsmogelijkheden volledig benut; (...)"

6.13. In de meeste na 1983 door Nederland afgesloten belastingverdragen is een protocolbepaling bij het vermogensartikel van het betreffende belastingverdrag opgenomen waarin uitdrukkelijk wordt bepaald dat voor de berekening van de vermindering de waarde van de bezittingen wordt verminderd met de waarde van de schulden verzekerd door hypotheek op dat vermogen. Let wel, het verdrag Nederland - Frankrijk bevat, gelijk het verdrag Nederland - Duitsland, geen dergelijke protocolbepaling. Ook mist het verdrag Nederland - Frankrijk net als het verdrag Nederland - Duitsland een verwijzing naar de eenzijdige regeling tot het vermijden van dubbele belasting (het Bvdb 2001).

6.14. Bij de invoering van de Wet IB 2001 inzake de voorkoming van dubbele belasting in box 3 met betrekking tot in het buitenland gelegen onroerende zaken en de daarmee verband houdende schulden werd de volgende vraag aan de Staatssecretaris gesteld:(17)

"Wordt ook bij de toepassing van een belastingverdrag de voorkoming van dubbele belasting verleend voor de inkomstenbelasting over het voordeel uit de waarde van de in het buitenland gelegen onroerende zaak verminderd met de waarde van de schuld die verband houdt met die onroerende zaak?"

Deze vraag werd gesteld in verband met de arresten van 1983 en in verband met par. 7 van het OESO-commentaar van art. 22 OESO-modelverdrag 1992 dat luidt:

"The Article does not provide any rule about the deductions of debts. (...)"

Het antwoord van de Staatssecretaris luidde als volgt:

"Ja, ook bij de toepassing van een belastingverdrag (waaronder begrepen de belastingverdragen die voor de voorkoming van dubbele belasting niet verwijzen naar het Bvdb 2001, zoals het belastingverdrag met Zwitserland ), wordt voor de inkomstenbelasting de voorkoming van dubbele belasting verleend over het buitenlandse voordeel uit sparen en beleggen waarbij de waarde van de in het buitenland gelegen onroerende zaak wordt gesaldeerd met de waarde van de schulden die verband houden met die onroerende zaak. Het arrest van de Hoge Raad van 20 april 1983, nr. 21.083, BNB 1983/205 is hierbij niet van toepassing, omdat het arrest is gewezen voor de vermogensbelasting. Voor de inkomstenbelasting valt deze situatie in het algemeen onder art. 6 van het OESO-modelverdrag inzake inkomsten uit onroerende zaken."

III. Systematiek van box 3

6.15. Zoals de Redactie in NTFR 2004/355 terecht opmerkt, rijst de vraag of met het in 6.14 opgenomen antwoord van de Staatssecretaris wel voldoende recht wordt gedaan aan de systematiek van de belastingheffing die het gevolg is van de invoering van box 3. De Redactie zegt hierover:

"(...) In de systematiek van box 3 is er geen (directe) wettelijke link meer tussen bepaalde bezittingen en bepaalde schulden. In zoverre kan een vergelijking worden gemaakt met de situatie zoals die aan de orde was in het arrest BNB 1983/205 inzake de vermogensbelasting. Weliswaar gaat het in box 3 om een inkomstenbelasting die, zij het op forfaitaire basis, de netto-inkomsten beoogt te belasten, maar in zijn uitwerking kent box 3 zeker ook elementen van een vermogensbelasting. Het niet van toepassing verklaren van genoemd arrest BNB 1983/205 vanwege het enkele feit dat dit is gewezen voor de vermogensbelasting, lijkt dan ook wat kort door de bocht. Het ingenomen standpunt van de Staatssecretaris behoeft naar onze indruk op zijn minst nadere motivering. Naar wij verwachten zal het laatste woord over de kwestie nog niet zijn gesproken."

Ook A.J. Van Soest, Belastingen, Kluwer: Deventer 2004, blz. 331 wijst op het ontbreken van enig verband tussen bezittingen en schulden binnen box 3:

"(...) Bij de toepassing van het forfaitair rendement kunnen schulden van de belastbare grondslag worden afgetrokken. Het behoeft daarbij niet te gaan om schulden die verband houden met bezittingen die tot de grondslag van het forfaitaire rendement worden gerekend. Schulden die verband houden met bezittingen waarvan de inkomsten op grond van de rangorderegeling in box 1 of box 2 in de heffing worden betrokken, mogen bij het forfaitaire rendement echter niet in aanmerking worden genomen. De keuze om in beginsel vrijwel alle overige schulden in mindering te brengen op de belastbare grondslag van het forfaitaire rendement geldt ook voor consumptieve schulden. (...)"

6.16. Van Arendonk e.a. vergelijken de systematiek van box 3 met die van de oude vermogensbelasting:(18)

"(...) De vaststelling van de grondslag van de vermogensrendementsheffing is te vergelijken met die van de afgeschafte vermogensbelasting. Hierdoor zal de jurisprudentie van de vermogensbelasting toch nog van betekenis kunnen zijn voor de rendementsgrondslag. (...)"

Zo ook E.W.J. Heithuis e.a., Inkomstenbelasting, Kluwer: Deventer 2004, blz. 431:

"(...) Men kan de vermogensrendementsheffing dus ook beschouwen als een vermogensbelasting met een tarief van 1,2%; de vermogensbelasting is overigens gelijktijdig met de invoering van de Wet IB 2001 afgeschaft. Dat box III in hoge mate kenmerken heeft van een vermogensbelasting blijkt wel uit het feit dat de systematiek en begrippen in box III zijn ontleend aan de oude Wet VB 1964 en de onder deze wet gewezen jurisprudentie haar belang in zoverre heeft behouden. (...)"

6.17. Naast het ontbreken van een wettelijke link tussen bepaalde bezittingen en schulden ingevolge art. 5.3 Wet IB 2001, verdient nog één element van box 3 in dit verband aandacht. Het betreft de wijze van berekenen van de heffingsgrondslag bij sparen en beleggen. Daarbij wordt uitgegaan van het gemiddelde saldo van de rendementsgrondslag, de totale waarde aan bezittingen minus de totale waarde aan schulden, aan het begin en aan het einde van het jaar (de twee peildata: 1 januari en 31 december). De vermogensbestanddelen blijven bij die berekening onzichtbaar, wanneer zij niet in het bezit van de betrokken belastingplichtige zijn op één van de peildata. De peildata bepalen bij toevalligheid of de vermogensbestanddelen binnen de Nederlandse rendementsgrondslag vallen.

Deze grofheid van het box 3-systeem heeft mede zijn weerslag op de voorkoming van dubbele belastingheffing. Ter illustratie: indien een belastingplichtige op 1 januari 2002 nog niet in bezit was van zijn tweede woning in het buitenland, op 2 januari 2002 wel en op 31 december van dat jaar reeds niet meer, blijft de tweede woning voor de heffing van het box 3-inkomen in Nederland geheel onzichtbaar. De woning wordt slechts in het buitenland belast; er wordt door Nederland geen vermindering van dubbele belastingheffing toegekend daar zij aansluit bij (de samenstelling van) het vermogen op de peildata, en niet bij de werkelijke inkomsten en uitgaven van 2 januari tot en met 30 december van het jaar 2002. In het geval dat een belastingplichtige op 1 januari 2002 een tweede woning in het buitenland bezit en op 2 januari van dat jaar reeds niet meer, wordt de waarde van de tweede woning binnen het box 3-systeem bij de bepaling van het forfaitair rendement voor de helft meegenomen (waarde 1/1 + waarde 31/12 [ 0 ] : 2). Op basis van de werkelijke inkomsten en uitgaven behelst de vermindering van dubbele belastingheffing evenwel alleen 1 januari 2002.

6.18. Het tweetal elementen, (i) het ontbreken van een relatie tussen de bezittingen en de schulden van box 3 en (ii) het hanteren van peildata bij het bepalen van de heffingsgrondslag van box 3, leidt ertoe dat de systematiek van box 3 in hoge mate afwijkt van de systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Zo ook R.E.C.M. Niessen, Wet op de inkomstenbelasting 2001, Sdu: Deventer 2003, blz. 276:

"(...) Tegen de stelling dat de heffing naar haar aard een inkomstenbelasting is, pleit dat zo'n belasting veronderstelt dat de heffing zich richt naar genoten baten. Dat wil zeggen 1. dat het reële inkomen tot maatstaf wordt genomen, en 2. dat de werkelijk gedragen kosten daarop in mindering komen. De vermogensrendementsheffing voldoet aan deze eisen niet. Zij hangt niet af van het genoten inkomen; zelfs als verlies wordt geleden, wordt 1,2% geheven. Ook het kostenniveau is volstrekt irrelevant. De enige grootheid die er - zij het dan in relatie tot de duur van de belastingplicht - toe doet, is de waarde van het vermogen. Ik acht deze omstandigheid zo zwaarwegend dat mijns inziens moet worden geconcludeerd dat de vermogensrendementsheffing naar haar aard een vermogensbelasting behelst. Niet uitgesloten is dat zulks in internationaal verband tot problemen leidt."

En E.J.W. Heithuis e.a., Inkomstenbelasting, Kluwer: Deventer 2004, blz. 432:

"(...) Het forfaitaire karakter van de belastingheffing in box III doet geweld aan het bronbegrip dat in beginsel nog steeds aan de Wet IB 2001 ten grondslag ligt. Of anders gezegd: De vermogensbestanddelen die in box III worden belast, worden geacht een rendement op te leveren van 4%, ongeacht het daadwerkelijke rendement dat de vermogensbestanddelen genereren. Derhalve is het voor de vermogensbestanddelen in box III een zinloze exercitie om de toetsen van het bronbegrip betreffende het voordeel beogen en het voordeel verwachten toe te passen. Men wordt namelijk steeds geacht een voordeel te hebben genoten van (forfaitair) 4% (...) en dit voordeel derhalve te hebben beoogd en verwacht, zodat op dit punt altijd sprake is van een bron van inkomen. Overigens past dit ook in de benadering van box III als vermogensbelasting (...); voor een vermogensbelasting doet het bronbegrip immers ook niet ter zake. (...)"

6.19. Genoemde afwijking heeft naar mijn mening niet tot gevolg dat de kwalificatie van de belasting van box 3-bestanddelen als 'belasting naar inkomen' moet komen te vervallen c.q. moet worden gewijzigd in de kwalificatie als 'belasting naar vermogen'. De naamgeving is irrelevant; relevant zijn het in par. 6.18 genoemde tweetal kenmerken dat er naar ik meen toe leidt dat de netto-methode voor de bepaling van de voorkoming van dubbele belasting ter zake van het box 3-inkomen alleen toepassing kan vinden als daarvoor in het verdrag een basis kan worden gevonden (zie de arresten van 20 april 1983 in par. 6.11). Dat is het geval als in de voorkomingsbepaling van een verdrag wordt verwezen naar de nationale regels. Bij een verwijzing naar de nationale regels c.q. de eenzijdige regeling tot het vermijden van dubbele belasting (het Bvdb 2001) in het betreffende belastingverdrag speelt de onderhavige problematiek dus niet. Art. 23 Bvdb 2001 schrijft immers vermindering van bezittingen met schulden c.q. de netto-methode voor.

Ik acht het alleszins aannemelijk dat bij de Nederlandse verdragsonderhandelaars (ook destijds) steeds voor ogen heeft gestaan voor de voorkoming van dubbele belasting ter zake van (inkomsten uit) vermogen geen grotere vermindering te verlenen dan het bedrag van de Nederlandse belasting, dat zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van die bestanddelen verschuldigd zou zijn. Saldering van bezittingen met de daarop betrekking hebbende schulden past daarbij. Zodanige saldering is in internationaal verband ook geenszins ongebruikelijk.(19) Een uitleg van art. 24, sub A, tweede lid, van het verdrag Nederland - Frankrijk, in die zin, had van Franse zijde ongetwijfeld niet tot het verwijt geleid dat Nederland in strijd met art. 31 van het verdrag van Wenen handelde. Desalniettemin heeft de Hoge Raad beslist dat het, om tot saldering te komen, noodzakelijk is dat de wet voor binnenlandse belastingplichtigen een relatie legt tussen (inkomsten uit) een bepaald vermogensbestanddeel en de (renten van) daarop betrekking hebbende schulden, of dat zo'n relatie - direct of indirect door verwijzing naar de Nederlandse bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting - in een verdrag (inclusief het daarbij behorende protocol) wordt gelegd. Als noch het één noch het ander aan de orde is, komt die strekking in de tekst, zo begrijp ik de Hoge Raad, onvoldoende tot uitdrukking om daaraan betekenis toe te kennen. Zoals gezegd, acht ik zonder in strijd te komen met art. 31 van het verdrag van Wenen ook een andere uitleg mogelijk. Ik zou die zelfs toejuichen, maar naar de huidige stand van het Nederlandse recht, wordt wat betreft art. 24, sub A, tweede lid, van het verdrag Nederland - Frankrijk aan saldering niet toegekomen.

6.20. Een bijzondere situatie doet zich voor bij verdragen die niet naar nationale regels verwijzen maar wel een protocolbepaling bij het vermogensartikel bevatten (saldering bezittingen en schulden) (zie art. 24, tweede lid, jo. Protocol, art. III, sub b, verdrag Nederland - Oostenrijk). In dat geval lijkt de kwalificatie van het forfaitair rendement als 'inkomstenbelasting' onder verdragen aan toepassing van saldering in de weg te staan. De Staat lijkt namelijk bij de aanwezigheid van een protocolbepaling bij het vermogensartikel van het betreffend belastingverdrag waarin uitdrukkelijk is vastgelegd dat voor de berekening van de vermindering de waarde van de bezittingen wordt verminderd met de waarde van de schulden verzekerd door hypotheek op dat vermogen, meer belang te hebben bij een kwalificatie van de heffing van box 3-bestanddelen als 'vermogensbelasting' dan als 'inkomstenbelasting' ex art. 6 van het betreffende belastingverdrag. In dit kader rijst wederom de in par. 6.4 gestelde vraag hoe art. 2, vierde lid, van het betreffende belastingverdrag uitwerkt met betrekking tot de kwalificatie van het nieuwe analytische systeem zoals neergelegd in de Wet IB 2001. Ik meen dat een uitleg van de verdragsbepalingen te goeder trouw (art. 31 verdrag van Wenen) meebrengt, althans niet eraan in de weg staat, de voor de voorkoming van dubbele belasting betreffende vermogensbelasting opgenomen bepaling ook toe te passen voor box 3-inkomsten, nu de voor de voorkoming van dubbele belasting in box 3 wezenlijke kenmerken niet verschillen van de vermogensbelasting. De redengeving voor opname van deze bepaling voor de vermogensbelasting is immers ongeacht de benaming dezelfde als voor box 3.

6.21. Op verdragsniveau zijn nu de volgende drie mogelijkheden te onderscheiden (onderstaand overzicht is in alfabetische volgorde opgebouwd):(20)

Geen algemene verwijzing nationale regeling, geen protocolbepaling VB

Algemene verwijzing nationale regeling of bijzondere bepaling

Protocolbepaling VB werkt door o.g.v. art. 31, eerste lid, Verdrag van Wenen (zie par. 6.19)

Brutomethode

-art. 23, tweede lid, Verdrag NL-Australië 1976;

-art. 20, derde lid, Verdrag NL-Duitsland 1956;

-art. 22, tweede lid, Verdrag NL-Fillipijnen 1989;

-art. 24, sub A, tweede lid, Verdrag NL-Frankrijk 1973;

-art. 22, tweede lid, Verdrag NL-Ierland 1969;

-art. 26, tweede lid, Verdrag NL-Israël 1973;

-art. 24, tweede lid, sub b, Verdrag NL-Japan 1970;

-art. 23, tweede lid, Verdrag NL-Korea 1978;

-art. 23, tweede lid, Verdrag NL-Luxemburg 1968;

-art. 23, tweede lid, Verdrag NL-Maleisië 1988;

-art.25, tweede lid, Verdrag NL-Malta 1994;

-art. 24, tweede lid, Verdrag NL- Marokko 1987;

-art. 24, tweede lid, Verdrag NL-Singapore 1971;

-art. 25, tweede lid, Verdrag NL-Slowakije 1974;

-art. 25, tweede lid, Verdrag NL-Spanje 1971;

-art. 24, tweede lid, Verdrag NL- Suriname 1975;

-art. 23, tweede lid, Verdrag NL-Thailand 1975;

-art. 25, tweede lid, Verdrag NL-Tsjechïe 1974;

-art. 22, tweede lid, Verdrag NL- Zambia 1983;

-art. 24, tweede lid, Verdrag NL-Zuid-Afrika 1971;

-verdrag NL -Zwitserland 1952.

Nettomethode

-art. 25, derde lid, jo. Protocol, art. XIII, sub a, Verdrag NL -Argentinië 1996;

-art. 24, tweede lid, jo. Protocol, art. XVI, verdrag NL - Armenië 2003;

-art. 23, tweede lid, verdrag NL - Bangladesh 1995;

-art. 23, tweede lid, jo. Protocol, art. XII, verdrag NL - Belarus 1998;

-art. 23, tweede lid, sub 2, jo. Protocol I, art. 25, Verdrag NL-België 2001;

-art. 23, tweede lid, Verdrag NL-Brazilië 1990;

-art. 24, tweede lid, Belastingregeling voor het Koninkrijk 1965 (bijzondere bepaling);

-art. 23, tweede lid, verdrag NL - Bulgarije 1995;

-art. 22, tweede lid, Verdrag NL-CAN 1986;

-art. 23, eerste lid, sub b, Verdrag NL-China 1987;

-art. 23, tweede lid, jo. Protocol, art. XI, sub 1, Verdrag NL-Denemarken 1996;

-art. 22, tweede lid, verdrag NL - Egypte 2001;

-art. 24, tweede lid, jo. Protocol, art. XII, Verdrag NL-Estland 1997;

-art. 23, tweede lid, sub b, jo. Protocol, art. XI, Verdrag NL-Finland 1995;

-art. 25, tweede lid, Verdrag NL-Griekenland 1981;

-art. 23, tweede lid, Verdrag NL - Georgië 2004;

-art. 24, tweede lid, jo. Protocol, art. VII, Verdrag NL-Hongarije 1986;

-art. 23, tweede lid, jo. Protocol, art. VII, Verdrag NL-India 1988;

-art. 24, derde lid, Verdrag NL-Indonesië 2002;

-art. 24, vierde lid, jo. Protocol, art. VIII, verdrag NL - Ysland 1999;

-art. 24, tweede lid, jo. Protocol, art. 10, Verdrag NL-Italië 1990;

-art. 23, derde lid, verdrag NL-Joegoslavië 1984;

-art. 24, tweede lid, jo. Protocol, art. XVI, verdrag NL - Kazachstan 1996;

-art. 23, eerste lid, sub b, verdrag NL - Koeweit 2002;

-art. 23, derde lid, sub b, jo. Protocol, art. VIII, verdrag NL - Kroatië 2002;

-art. 24, tweede lid, jo. Protocol, art. XIII, Verdrag NL-Letland 1994;

-art. 24, tweede lid, jo. Protocol, art. XI, verdrag NL - Litouwen 2001;

-art. 24, tweede lid, jo. Protocol, art. IX, verdrag NL - Macedonië 2000;

-art. XV, tweede lid, verdrag NL-Malawi 1964 (bijzondere bepaling);

-art. 22, tweede lid, Verdrag NL-Mexico 1993;

-art. 23, tweede lid, verdrag NL-Mongolië 2004;

-art, 24, tweede lid, jo. Protocol, art. XIV, verdrag NL - Moldavië 2002;

-art. 22, tweede lid, Verdrag NL-Nieuw-Zeeland 1980;

-art. 23, tweede lid, Verdrag NL-Nigeria 1991;

-art. 23, derde lid, sub a, jo. Protocol, art. X, Verdrag NL-Noorwegen 1990;

-art. 24, tweede lid, jo. Protocol, art. XIII, Verdrag NL-Oekraïne 1995;

-art. 24 tweede lid, jo. Protocol, art. XIII, verdrag NL - Oezbekistan 2003;

-art. 22, tweede lid, verdrag NL-Pakistan 1982;

-art. 23, tweede lid, Verdrag NL-Polen 2002;

-art. 24, derde lid, jo. Protocol, art. XVII, Verdrag NL-Portugal 1999;

-art. 24, tweede lid, jo. Protocol, art. XIV, verdrag NL - Roemenië 2000;

-art. 23, tweede lid, jo. Protocol, art. XIII, Verdrag NL-Rusland 1996;

-art. 22, tweede lid, verdrag NL-Slovenië 2004;

-art. 18, eerste lid, Verdrag NL-Sovjet Unie 1986;

-art. 23, tweede lid, verdrag NL-Sri Lanka 1979;

-art. 23, tweede lid, sub b en c, verdrag NL-Taiwan 2001 (bijzondere bepaling);

-art. 22, tweede lid, verdrag NL-Tunesië 1996;

-art. 23, tweede lid, sub b, Verdrag NL-Turkije 1986;

-art. 23, tweede lid, verdrag NL-Venezuela 1998;

-art. 23, tweede lid, sub b, verdrag NL - Vietnam 1996;

-art. 22, tweede lid, sub b, Verdrag NL-Groot Brittanië 1980;

-art. 25, tweede lid, Verdrag NL-Verenigde Staten 1992;

-art. 23, tweede lid, verdrag NL - Zimbabwe 1991;

-art. 24, derde lid, jo. Protocol, art. X, tweede lid, Verdrag NL-Zweden 1991.

Nettomethode

-art. 24, tweede lid, jo. Protocol, art. III, sub b, Verdrag NL-Oostenrijk 1970.

Uit het vorenstaande volgt dat onder de in de eerste kolom genoemde verdragen de brutomethode en onder de in de tweede en derde kolom genoemde verdragen de nettomethode van toepassing is.

7. Beroep in cassatie

Het middel

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Hof, binnen de context van het verdrag Nederland - Frankrijk, de tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting uit sparen en beleggen ( box 3-inkomen) ten onrechte als een belasting naar het inkomen beschouwt, en niet als een belastingheffing naar het vermogen. Hij ziet, in het licht van de oorsprong van het verdrag Nederland - Frankrijk en het karakter van de box 3 heffing, geen reden de term 'bestanddelen' van bedoelde bepalingen van het verdrag Nederland - Frankrijk in afwijking van het spraakgebruik op te vatten in de netto-betekenis (saldering van bezittingen en schulden) (zie par. 5).

Ingevolge de parlementaire behandeling bij hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 heeft de wetgever de forfaitaire vermogensrendementsheffing als belasting naar inkomen willen kwalificeren. Deze kwalificatie geschiedde op basis van een vijftal aan belasting naar inkomen gerelateerde karakteristieken (zie par. 6.2).

Art. 6 van het verdrag Nederland - Frankrijk bepaalt dat inkomsten uit onroerende goederen mogen worden belast in de Staat waar die goederen zijn gelegen (zie par. 6.5). Zowel art. 6 van het verdrag Nederland - Frankrijk en art. 6 van het OESO-modelverdrag en bijbehorend commentaar, als de voorkomingsbepalingen van bedoelde verdragen bevatten geen voorschrift over met de inkomsten uit onroerende zaken samenhangende kosten (zie par. 6.6 en 6.7). De wijze van bepaling van het buitenlands voordeel uit sparen en beleggen is dan ook aan Nederland voorbehouden (zie par. 6.8).

De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. De Wet IB 2001 legt voor binnenlandse belastingplichtigen geen relatie tussen bezittingen en schulden (zie par. 6.9).

Het verdrag Nederland - Frankrijk bevat evenmin een bepaling waarop kan worden gebaseerd dat bij de berekening van de aftrek elders belast ter zake van inkomsten uit in Frankrijk gelegen onroerende zaken rekening moet worden gehouden met de daarop betrekking hebbende financieringsschuld. Nu noch de nationale wet, noch het verdrag Nederland - Frankrijk direct in de vorm van een protocolbepaling of indirect door verwijzing naar de Nederlandse bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting een relatie legt tussen bezittingen en daarmee samenhangende schulden (zie par. 6.19), slaagt het middel.

Berekening aftrek elders belast

In de onderhavige zaak bedraagt de aftrek elders belast voor het jaar 2002:

gemiddelde 'Franse' rendementsgrondslag box 3 x Nederlandse box 3 belasting

totale gemiddelde rendementsgrondslag box 3

211.000 : 2(21) x 1.085(22)

108.594(23) -/- 18.146(24) -/- 2.500(25)

105.500 x 1.085 = 1.301, maar niet meer dan € 1.085(26)

87.948

8. Conclusie

De conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, met inachtneming van een aftrek elders belast van € 1.085.

Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Art. 24, eerste en tweede lid, verdrag Nederland - Frankrijk (Franse tekst):

"1. Pour déterminer les impôts dus par leurs résidents, les Pays-Bas pourront comprendre dans la base sur laquelle ces impôts sont prélevés les éléments du revenu ou de la fortune qui, conformément aux dispositions de la présente Convention, sont imposables en France.

2. Toutefois, sous réserve des dispositions de la législation interne néerlandaise concernant la compensation des pertes, les Pays-Bas déduiront du montant des impôts calculés selon le paragraphe 1, un montant égal à la fraction de ces impôts correspondant au rapport existant entre le montant des éléments du revenu ou de la fortune compris dans la base imposable visée au paragraphe 1 et imposables en France en vertu des articles 6, 7, 8 paragraphe 2, 10 paragraphe 6, 11 paragraphe 5, 12 paragraphe 3, 13 paragraphes 1, 2 et 3 alinéa b, 15 paragraphe 1, 19, 23 paragraphes 1, 2 et 3 alinéa b de la présente Convention et le montant du revenu total ou de la fortune totale retenue comme base d'imposition en application dudit paragraphe 1.

2 Art. V, ad art. 24, van het Protocol bij het verdrag Nederland - Frankrijk (Franse tekst):

"Ad article 24 Il est entendu que pour autant qu'il s'agit de l'impôt néerlandais sur le revenu ou de l'impôt néerlandais des sociétés, la base visée à l'article 24, paragraphe 1, est le total des revenus nets ('onzuivere inkomen') ou le bénéfice ('winst') au sens de la législation néerlandaise concernant l'impôt sur le revenu ou l'impôt des sociétés respectivement."

3 Art. 6, eerste lid, verdrag Nederland - Frankrijk (Franse tekst):

"Les revenus provenant de biens immobiliers y compris les revenus des exploitations agricoles ou forestières sont imposables dans l'Etat où ces biens sont situés."

4 Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 280-281.

5 Memorie van toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 40-42.

6 Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 280-281.

7 Zie A.J. van Soest, Belastingen, Kluwer: Deventer 2004, blz. 329, 330.

8 Ter illustratie:

- Het Franse patentrecht is met ingang van 1 januari 1976 vervangen door de 'taxe profesionelle'; deze valt eveneens onder de werking van het verdrag.

- Ten tijde van de totstandkoming van de Overeenkomst had Frankrijk geen vermogensbelasting. De op 1 januari 1982 ingevoerde 'Impôt sur les grandes fortunes' (afgeschaft in 1986) en daarvoor in de plaats gekomen 'Impôt de solidarité sur la fortune' vallen onder de werking van de Overeenkomst.'

9 Lees in dit kader tevens J.A. Booij, Box 3 in internationaal verband, Fiscaal Praktijkblad 2006/2, blz. 15 e.v., J.A. Booij, De Wet Inkomstenbelasting 2001 en de toepassing van belastingverdragen, bijdrage fiscaal congres 5 jaar Wet IB 2001 (20 januari 2006 Universiteit Tilburg), R. Betten, Internationale aspecten van de 21ste eeuwse forfaitaire vermogensrendementsheffing, TFO 1999/57, M.J. Ellis, Enkele internationale kanttekeningen bij het ontwerp van de Wet inkomstenbelasting 2001, MBB 1999/392, M.J. Feskens en F.A. Engelen, Internationale aspecten van de belastingherziening 2001, WFR 1999/1505 en M.J.G.A.M. Weerepas, Buitenlands belastingplichtige in het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001, WFR 2000/912.

10 Zie ook HR 21 maart 2001, nr. 35.883, BNB 2001/330, na conclusie van A-G Van Kalmthout, met noot van R.J. de Vries. De Hoge Raad sluit zich aan bij onderdeel 4.2 van de conclusie van de AG:

"Het Verdrag is geënt op het OESO-modelverdrag van 1963. Noch art. 6 van het Verdrag, dat de heffingsbevoegdheid over inkomsten uit onroerende zaken regelt, noch art. 26, tweede lid, dat handelt over de wijze waarop Nederland dubbele belastingheffing voorkomt, schrijft voor hoe Nederland het bedrag van de vrij te stellen inkomsten uit een Zweedse onroerende zaak moet bepalen. Dat is een aangelegenheid die door het interne recht van Nederland wordt beheerst. Zie punt 4, laatste zin, van het commentaar op art. 6 van het OESO-modelverdrag, en vooral de punten 38 e.v. van het commentaar op art. 23A daarvan. Reeds om deze reden zie ik niet, in welk opzicht voorwaarde 17 inbreuk zou kunnen maken op het Verdrag. De arresten HR 4 juni 1986, BNB 1986/239, en HR 13 november 1996, BNB 1998/47, brengen hierin geen verandering."

11 Deze formulering vertoont grote overeenkomst met die van art. 3, tweede lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, welke bepaling luidde: 'Vermogen is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.'

12 Art. 23 Bvdb 2001 verleent een zgn. evenredigheidsvrijstelling voor box 3-onroerende zaken. Zie I.J.J. Burgers e.a., Wegwijs in het Internationaal en Europees Belastingrecht, Sdu: Deventer 2005, blz. 261, 262 en Cursus belastingrecht, Internationaal Belastingrecht, suppl. 399 (juli 2005), blz. 277.

13 Zie F.C. de Hosson, Binnenlandse belastingplichtigen en de internationale allocatie van hun schulden, WFR 1984/323 en P. Kavelaars, Voorkoming van dubbele belasting, Fed: Deventer 2002, blz. 123.

14 Zie HR 20 april 1983, nr. 21.083, BNB 1983/205, na conclusie van A-G Mok, met noot van P. den Boer.

15 Zie Klaus Vogel e.a., Klaus Vogel on Double Taxation Conventions, Kluwer Law International: Den Haag 1997, blz. 1092. Het nuanceverschil dat Vogel tussen de Nederlandse en de Duitse tekst signaleert, ontbreekt in het verdrag Nederland - Frankrijk (zie par. 3 van deze conclusie).

16 Zie HR 20 april 1983, nr. 20.916, BNB 1983/203, na conclusie van A-G Mok, met noot van P. den Boer.

17 Zie het Besluit van 2 maart 2004, nr. CPP2004/309M, V-N 2004/16.12.

18 H.P.A.M. van Arendonk e.a., Wegwijs in de Inkomstenbelasting, Sdu: Amersfoort 2005, blz. 266.

19 Zie Klaus Vogel e.a., Klaus Vogel on Double Taxation Conventions, Kluwer Law International: Den Haag 1997, blz. 1092

20 Aan de verwijzing in een verdrag naar de nationale regeling ter zake van verliescompensatie komt in dit kader geen betekenis toe.

21 Zie r.o. 3.1 van de Hofuitspraak.

22 Het voordeel uit sparen en beleggen over het jaar 2002 ex art. 2.13 Wet IB 2001 (30% van € 3.617, zie r.o. 1.1 van de Hofuitspraak).

23 Zie bijlage 1 van het beroepschrift van belanghebbende voor het Hof (de aangifte 2002, punt 20c).

24 Het heffingvrije vermogen ex art. 5.5 Wet IB 2001.

25 De schuldendrempel ex art. 5.3 Wet IB 2001.

26 De vrijstellingsmethode in box 3 kent geen zogenoemde doorschuif- en inhaalregeling.