Parket bij de Hoge Raad, 08-06-2007, AY9933, 43019
Parket bij de Hoge Raad, 08-06-2007, AY9933, 43019
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 juni 2007
- Datum publicatie
- 8 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:AY9933
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2006:AV1321
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AY9933
- Zaaknummer
- 43019
Inhoudsindicatie
Is de betalingskorting voor de vennootschapsbelasting belast? Artikel 10, letter d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Conclusie
Nr. 43 019
mr. P. J. Wattel
21 augustus 2006
Derde Kamer A
Aanslag Vpb 2000
Conclusie in de zaak
X B.V.
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. Feiten en loop van het geding
1.1. De belanghebbende heeft bij de betaling van de aan haar opgelegde voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2000 een betalingskorting genoten ad ƒ 35 180. Onder verwijzing naar art. 10, onderdeel d, Wet Vpb (tekst 2000; thans art. 10, lid 1, onderdeel e, Wet Vpb), heeft zij dit bedrag niet aangemerkt als winst.
1.2. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de betalingskorting wel tot de winst gerekend. Tegen de aanslag ging de belanghebbende in bezwaar. Tegen de afwijzende uitspraak is zij is in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof).
2. Het geschil voor het Hof(1)
2.1. De vraag of de betalingskorting tot het belastbare bedrag behoort, beantwoordde het Hof als volgt:
"6.1. Volgens artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden vennootschapsbelastingplichtige lichamen als belanghebbende geacht hun onderneming te drijven met behulp van hun gehele vermogen. Dit brengt mee dat alle door de vennootschap gerealiseerde baten zijn onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting.
6.2. Tot die baten behoort de betalingskorting op een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting. Dit is uitdrukkelijk onder ogen gezien in de memorie van toelichting op wetsontwerp 25 051 (nr. 3), bladzijde 13, in de nota naar aanleiding van het verslag (nr. 5), bladzijden 9 en 10, en in het wetgevingsoverleg van de vaste commissies van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor Financiën en Economische zaken met de staatssecretaris van Financiën op maandag 25 november 1996 (25 051 en 25 076, nr. 10, stenografisch verslag van dat overleg, bladzijden 5 en 21).
6.3. Het hof merkt voorts op dat de voormelde betalingskorting berust op artikel 27a van de Invorderingswet 1990 en derhalve wordt genoten in de sfeer van de invordering en niet in die van de heffing.
(...)
De door belanghebbende gerealiseerde betalingskorting is door haar genoten in het kader van de betaling van een belastingaanslag, waarvan de omvang door de betalingskorting niet wordt verminderd. Het op grond van artikel 10 voormeld, aanhef en onderdeel d, bij het bepalen van de winst niet in aanmerking te nemen bedrag aan vennootschapsbelasting is derhalve het bedrag van de desbetreffende belastingaanslag, exclusief een eventueel gerealiseerde betalingskorting. Daarom kan het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1953, nr. 11 288, BNB 1953/157, belanghebbende niet baten.
6.4. De arresten van de Hoge Raad van 21 februari 2001, nr. 35 639, BNB 2001/161c*, en van 12 december 2003, nr. 38 124, BNB 2004/265c*, missen voor dit geding betekenis."
2.2. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond.
3. Het geschil in cassatie
3.1. De belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak regelmatig en tijdig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft verweer gevoerd.
3.2. Het beroepschrift bevat één middel dat opkomt tegen 's Hofs oordeel dat de betalingskorting tot de winst behoort. De belanghebbende betoogt dat de korting onder art. 10, letter d, Wet Vpb valt omdat het toepassingsbereik van deze bepaling niet is beperkt tot de heffingsfase maar zich ook uitstrekt tot na de formalisering van de vennootschapsbelastingschuld en dus ook tot de betalingsfase.
4. De fiscaalrechtelijke duiding van de betalingskorting
4.1. Art. 2, lid 5, Wet Vpb bepaalt dat lichamen zoals de belanghebbende worden geacht hun onderneming te drijven met hun gehele vermogen. In samenhang met art. 7 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 2000; thans art. 3.8 Wet op de inkomstenbelasting 2001) volgt hieruit dat alle resultaten behaald met dat vermogen tot de belastbare winst behoren.
4.2. Uitgezonderd zijn echter onder meer winstverdeling en kapitaalmutaties, met name die genoemd in art. 10 Wet Vpb. Dergelijke vermogensmutaties, zoals dividenduitkeringen en kapitaalstortingen, hebben geen invloed op de belastbare winst. Ook de vennootschapsbelasting zelf is (uiteraard) uitgezonderd van aftrekbaarheid (art. 10, letter d, Wet Vpb (tekst 2000); thans art. 10, lid 1, letter e, Wet Vpb).
4.3. De partijen stellen de vraag aan de orde wat voor de toepassing van art. 10 Wet Vpb moet worden verstaan onder "vennootschapsbelasting," met name of daaronder ook de betalingskorting valt: is de betalingskorting een correctie op (verlaging van) het bedrag van de niet-aftrekbare (en bij restitutie niet-belastbare) "vennootschapsbelasting" in de zin van art. 10 Wet Vpb? De belanghebbende baseert zich voor bevestigende beantwoording van deze vraag op de argumenten die Pelinck en De Vries(2) naar voren hebben gebracht; de Staatssecretaris blijft daartegenover bij de ontkennende beantwoording die hij in zijn in 2003 en 2004 gepubliceerde beleidsbesluiten opnam.(3)
4.4. Sinds 1 januari 1998(4) bepaalt art. 27a Invorderingswet 1990 (IW 1990) dat een betalingskorting wordt verleend indien een voorlopige aanslag die invorderbaar is in meer dan één termijn, vóór het vervallen van de eerste termijn in zijn geheel (minus de betalingskorting) is voldaan. De korting wordt berekend over de periode gelegen tussen de eerste en de laatste vervaldag(5) naar het percentage van de invorderingsrente zoals bepaald in art. 29 IW 1990.
4.5. De invoering van de betalingskorting werd door de regering als volgt gemotiveerd:(6)
"Met de betalingskorting wordt gestimuleerd dat betalingen die in een aantal termijnen kunnen plaatsvinden in één keer worden gedaan. Daarmee wordt een administratieve lastenverlichting voor het bedrijfsleven bereikt van circa f 5 mln."
Het doel van de betalingskorting is dus kennelijk tweeërlei: stimulering van betaling van belasting in één keer, alsmede administratieve verlichting.
4.6. De regering is in haar toelichting op het desbetreffende wetsvoorstel ingegaan op het fiscaalrechtelijke karakter van de betalingskorting:(7)
"De betalingskorting is een korting die niet ten laste komt van de betaalde belasting. Indien een betalingskorting op een voorlopige aanslag is verleend kan derhalve niettemin het volledige bedrag van de voorlopige aanslag worden verrekend met de aanslag (op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
Een betalingskorting heeft niet het karakter van rente en is derhalve niet belastbaar voor de inkomstenbelasting. Bij het innemen van dit standpunt realiseren wij ons dat een betalingskorting economisch bezien als rente kan worden aangemerkt. Naar algemeen maatschappelijke opvattingen pleegt men een dergelijke korting evenwel niet als rente te ervaren. Men vergelijke bijvoorbeeld de betalingskorting die een leverancier geeft aan een particulier die onmiddellijk contant betaalt in plaats van te wachten tot het eind van de dertig dagen die de leverancier hem als betalingstermijn heeft gesteld. Deze betalingskorting pleegt in de praktijk niet als rente te worden aangemerkt. Om die reden wordt een betalingskorting op een aanslag ook niet als rente aangemerkt, en blijft deze korting derhalve buiten de heffing van de inkomstenbelasting. Het niet belasten van de betalingskorting heeft voorts als voordeel dat ook bij kleinere aanslagen de betalingskorting de nodige aantrekkingskracht heeft.
Een betalingskorting op een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting is ten aanzien van belastingplichtigen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een element in het kader van de fiscale winstbepaling. Op grond van artikel 2, vijfde lid, van deze wet worden deze belastingplichtigen namelijk geacht hun onderneming te drijven met behulp van hun gehele vermogen, hetgeen meebrengt dat alle baten aan de heffing van vennootschapsbelasting zijn onderworpen."
4.7. In haar Nota naar aanleiding van het Verslag betoogde de regering voorts:(8)
"De betalingskorting wordt voor de heffing van de inkomstenbelasting niet als belastbaar voordeel aangemerkt. Dit geldt ook indien sprake is van winst uit onderneming, omdat de inkomstenbelastingschuld een persoonlijke schuld is die naar zijn aard niet bij de bepaling van de winst wordt betrokken. (...)
De leden van het CDA merken op dat de betalingskorting in het economische verkeer het karakter van rente kan krijgen. Dit zal met name gelden buiten de particuliere sfeer. Voor de heffing van vennootschapsbelasting geldt dat de betalingskorting tot de belastbare winst wordt gerekend, omdat hier geen sprake is van een persoonlijke schuld.
(...)
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie kunnen wij meedelen dat met betrekking tot de fiscale behandeling van de betalingskorting sprake is van een reëel verschil in behandeling. Niet hoeft te worden verwacht dat belastingplichtigen met het oog op de voorgestelde kortingsregeling met succes een beroep zouden kunnen doen op het zogenoemde BUPO-verdrag. De leden van de fractie van D66 vragen hiernaar. Het verschil in fiscale behandeling van de betalingskorting voor de vennootschapsbelasting ten opzichte van de inkomstenbelasting vloeit immers voort uit het verschil in karakter van deze belastingen."
4.8. Naar aanleiding van vragen van het Tweede-Kamerlid De Vries (VVD) over het verschil in behandeling tussen kortingsgerechtigden in de inkomstenbelasting en kortingsgerechtigden in de vennootschapsbelasting betoogde de Staatssecretaris tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel als volgt:(9)
"Over de betalingskorting kan ik kort zijn. De vennootschapsbelasting is qua karakter een andere heffing dan de inkomstenbelasting. Feitelijk is dat [kennelijk wordt hier bedoeld belastbaarheid van de betalingskorting in de vennootschapsbelasting; PJW] onderdeel van het stelsel van de vennootschapsbelasting. Het is een beetje moeilijk om een soort vrijstelling te creëren in de vennootschapsbelasting. Het karakter van de beide belastingen brengt met zich dat de regeling daar zo uitwerkt. In de IB zullen zij anders uitwerken dan in de vennootschapsbelasting. Het is inherent aan de verschillende stelsels. Ik begrijp de opmerking wel. Ik heb er zelf ook naar gekeken. Het is nu eenmaal inherent aan het karakter van de heffingen. Sommige regelingen, ook in de fiscaliteit, werken in de IB anders door dan in de VPB."
4.9. Ik concludeer dat de wetgever de betalingskorting niet als rente aanmerkt, maar als een premie voor prompte betaling, vergelijkbaar met de commerciële korting bij contante betaling ineens. Ik concludeer voorts dat het de bedoeling van de regering is dat de korting voor inkomstenbelastingplichtigen niet belast is en voor vennootschapsbelastingplichtigen wel, en dat het parlement (i) dat vreemd vond en (ii) zich afvroeg of dat onderscheid stand zou houden bij toetsing aan discriminatieverboden.
4.10. Hoe dan ook, of de betalingskorting nu is aan te merken als rente of als premie,(10) voor de heffing van de vennootschapsbelasting leidt toepassing van art. 2, vijfde lid, Wet Vpb, er in uitgangspunt toe dat de korting belast is. Zij wordt echter van belastbaarheid uitgezonderd indien zij 'de vennootschapsbelasting' in de zin van art. 10, letter d, Wet Vpb verlaagt. Pelinck en De Vries menen dat zij dat doet en voeren daartoe twee - hieronder te bespreken - arresten aan waaruit zou blijken dat u onder 'vennootschapsbelasting' niet verstaat het bedrag van de aanslag, maar het belastingbedrag dat daadwerkelijk wordt betaald. Art. 10 Wet Vpb is volgens hen niet uitgewerkt nadat dividend of vennootschapsbelasting verschuldigd wordt, maar strekt zich mede uit over vermeerdering of vermindering van die schuld.
4.11. HR 14 maart 1951, nr. 8965, B. 8965, betrof een belanghebbende die in 1937 een dividend beschikbaar stelde. Een deel van dit dividend was in 1947 nog niet opgeëist, waardoor de schuld verjaarde. De belanghebbende hoefde deze vrijval van haar dividendschuld niet tot de belastbare winst te rekenen omdat de dividenduitkering evenmin aftrekbaar was geweest:
"dat hiertegenover de redelijkheid gebiedt om, wanneer het bedrijfsvermogen in een volgend jaar een vermeerdering ondergaat als gevolg van de restitutie van dergelijke uitgaven [dividenden; PJW], onderscheidenlijk het tenietgaan van zodanige schulden, ook met deze vermogensvermeerdering bij de winstbepaling geen rekening te houden."
4.12. HR 29 april 1953, nr. 11 288, BNB 1953/157, betrof een voorlopige aanslag vermogensaanwasbelasting.(11) De voorlopige aanslag (de betaling waarvan als onttrekking werd beschouwd) kon worden betaald met de nominale waarde van staatsobligaties. Door deze obligaties beneden pari in te kopen, kon een voordeel worden behaald. De vraag was of dit voordeel belast was. U overwoog, op het beroep van de Staatssecretaris:
"dat dit voordeel in niets anders zijn oorzaak vindt dan in het feit, dat aan deze belastingschuld volgens wettelijk voorschrift eigen is, dat zij op een bijzondere wijze kan worden voldaan; dat hieruit volgt, dat dit voordeel voor belanghebbende geen winst oplevert in den zin van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, doch dat er slechts een onttrekking is ter kwijting van de vermogensaanwasbelasting tot een geringer bedrag dan de aanslag aangeeft; dat het middel mitsdien ongegrond is;"
De betaling met de nominale waarde van goedkoper aangekochte staatsobligaties verminderde dus de onttrekking die plaatsvond ten behoeve van de betaling van de belasting. De bijzondere betalingswijze verkleinde de belastingschuld. Aangezien de onttrekking van ondernemingsvermogen ten behoeve van de betaling van vennootschapsbelasting geen invloed op de winst had, had de verkleining van die onttrekking daarop evenmin invloed. Ik ga er van uit dat een belastingplichtige die betaalde met obligaties die hij voor een hoger bedrag dan het nominale verkregen had, evenmin het verschil kon aftrekken.
4.13. Uit deze twee arresten blijkt dat een correctie achteraf op een onttrekking net als die onttrekking zelf een kapitaalmutatie is die (dus) geen invloed heeft op de belastbare winst, ook niet als zij zich in de tijd afspeelt ná de heffingsfase, dus pas in de invorderingsfase. Dat de betalingskorting geen invloed heeft op het reeds geformaliseerd zijn van de belastingschuld, noch op de verrekenbaarheid van het nominale bedrag van die voorlopig vastgestelde belastingschuld met de definitieve aanslag, doet dus volgens uw jurisprudentie niet ter zake; ook de voorlopige aanslag die in het genoemde arrest BNB 1953/157 in geschil was, kon voor het nominale bedrag verrekend worden met de definitieve aanslag.(12) Het valt ook niet in te zien waarom, als onttrekkingen niet aftrekbaar zijn, verkleiningen van die onttrekkingen wel belast zouden zijn, nu een dergelijke asymmetrische behandeling van onttrekkingen en correcties daarop er eveneens toe zou moeten leiden dat teruggaven van vennootschapsbelasting belast zouden zijn. De vraag is echter of de betalingskorting een correctie op een onttrekking is of een verschijnsel dat weliswaar verband houdt met die onttrekking maar er te weinig verband mee houdt om er mee vereenzelvigd te worden.
4.14. Het - belegen - arrest BNB 1953/157 betrof een bijzondere wijze van betaling van de vennootschapsbelasting. De betalingskorting houdt daarentegen in dat de vennootschapsbelasting nu juist deels niet betaald wordt. Zij is geen bijzondere betalingswijze, al verkleint zij wel de verplichting tot betaling die gegolden zou hebben indien in termijnen betaald zou zijn.
4.15. De betalingskorting wordt bij separate en voor bezwaar vatbare ontvangersbeschikking vastgesteld (art. 30, lid 1, IW 1990).(13) Dat is echter niet beslissend(14) omdat de ontvanger bij die beschikking het bedrag van de voorlopige aanslag niet verlaagt. Die aanslag blijft voor zijn volle nominale bedrag verrekenbaar met de definitieve aanslag. De betalingskorting wordt door de ontvanger "verrekend" met de aanslag waarop zij betrekking heeft (zie art. 24, lid 4, IW 1990) en vermindert dus niet die aanslag maar enkel het per saldo aan de ontvanger te betalen bedrag, al moet toegegeven worden dat deze op een kasrondje gelijkende wetgevingstechniek econoom en belastingplichtige niet onmiddellijk het verschil met aanslagvermindering zal doen zien.
4.16. Het Hof heeft belang gehecht (r.o. 6.3) aan de omstandigheid dat de betalingskorting in de invorderings- en niet in de heffingsfase wordt genoten. Zoals boven al bleek, meen ik dat dit niet ter zake doet, nu immers in de genoemde zaak HR BNB 1953/157 het voordeel van betaling met lager dan nominaal aangekochte staatsobligaties evenzeer in de invorderingsfase werd genoten.(15)
4.17. Evenals in zijn boven genoemde besluit van 15 augustus 2003, voert de Staatssecretaris aan dat de betalingskorting lijkt op aan de belastingschuldige vergoede invorderingsrente. Beide worden immers toegekend als vergoeding voor de omstandigheid dat de fiscus de beschikking krijgt over geld van de belastingschuldige waarop de fiscus wettelijk (nog) geen aanspraak kan maken. Voor invorderingsrente en invorderingskosten (zoals die van een dwangbevel) geldt dat zij belast c.q. aftrekbaar zijn.(16)
4.18. Ik wil wel aannemen dat achter de betalingskorting mede een vergelijkbare vergoedingsgedachte kan schuilgaan als achter de invorderingsrente, maar zoals boven (4.5 en 4.6) bleek, heeft de wetgever in de eerste plaats die ratio niet meegegeven aan de betalingskorting (zie 4.5) en heeft hij in de tweede plaats (zie 4.6) op initiatief van de Staatssecretaris - als vertegenwoordiger van de medewetgever - de betalingskorting uitdrukkelijk niet als rente aangemerkt, zulks ondanks de door die (mede)wetgever uitdrukkelijk opgemerkte economische analogie met rentevergoeding, zulks omdat (i) commerciële contantkortingen maatschappelijk niet als rente worden ervaren en (ii) belastbaarheid van de betalingskorting voor inkomstenbelastingplichtigen kennelijk ongewenst werd geoordeeld. De wetgever heeft een renteanalogie-argument dus zelf ongeldig verklaard. Als wetsuitvoerder betoogt de Staatssecretaris thans niettemin dat de betalingskorting - althans voor de heffing van de vennootschapsbelasting -"eigenlijk" wél een rentevergoeding is.
4.19. Duidelijk is dat de wetgever de betalingskorting niet heeft ingericht als een vermindering van de geformaliseerde vennootschapsbelastingschuld (van de aanslag), maar als separaat met die aanslag te verrekenen premie op - ter aanmoediging van - het ineens (vooruit)betalen van voorlopige aanslagen in plaats van in termijnen. De fiscaalrechtelijke duiding van die premie is onduidelijk gebleven, c.q. onduidelijk gemaakt door het onderscheid dat de wetgever wenste te maken tussen inkomstenbelastingschuldigen en vennootschapsbelastingschuldigen en door zijn uitdrukkelijke ontkenning van een (juridisch) rentekarakter onder gelijktijdige erkenning van een (economisch) rentekarakter, maar wel is duidelijk dat de wetgever de betalingskorting, gezien haar inrichting, niet zag als een correctie op de onttrekking tot betaling van vennootschapsbelasting. Het arrest HR BNB 1953/157 kan de belanghebbende om die reden niet baten. Dan blijven over art. 2, lid 5, Wet Vpb en de daarmee geenszins strijdige uitdrukkelijke wil van de wetgever om de betalingskorting bij vennootschapsbelastingplichtigen te belasten.
4.20. Ik meen daarom, ondanks de voor het overige (dogmatisch) op dit punt nogal schimmige wetsgeschiedenis, dat het begrip 'vennootschapsbelasting' in art. 10, letter d, Wet Vpb zodanig geïnterpreteerd moet worden dat daaronder niet valt de betalingskorting.
5. Rechtsgelijkheid
5.1. Voor het niet als winst aanmerken van de betalingskorting pleit niettemin de rechtsgelijkheid. Het valt niet in te zien dat niet-geïncorporeerde ondernemers (inkomstenbelastingplichtigen) en overigens identieke wél-geïncorporeerde ondernemingen op het punt van vergoeding voor vervroegde betaling van hun winstbelasting zodanig van elkaar zouden verschillen dat zij voor die beloning fiscaal tegengesteld behandeld zouden kunnen worden. Noch op basis van de door de wetgever aangevoerde ratio's voor de betalingskorting ((i) prikkel tot eerder betalen en (ii) administratieve vereenvoudiging), noch op basis van de door de Staatssecretaris thans aangevoerde en door de wetgever - zij het slechts "economisch" - onderkende renteanalogie, lijkt er een relevant verschil te bestaan tussen geïncorporeerde ondernemers/belastingschuldigen en overigens dezelfde niet-geïncorporeerde ondernemers/belastingschuldigen die een voorlopige aanslag winstbelasting krijgen opgelegd.
5.2. Gezien evenwel de recente rechtspraak van zowel het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (de zaak Auerbach v. Nederland(17)) als de inmiddels door een VN-mensenrechtenraad vervangen Human Rights Committee van de VN (de zaak De Vos v. Nederland(18)), die een duidelijke omhelzing van het kniesoorbeginsel inhoudt bij de toepassing van de discriminatieverboden in art. 14 EVRM respectievelijk art. 26 IVBPR, lijkt mij dat wij op de mensenrechtelijke aspecten van de betalingskorting niet hoeven in te gaan: gezien de genoemde jurisprudentie mogen wij aannemen - in de woorden van het VN Human Rights Committee - dat de belanghebbende "has not substantiated how his different treatment was based on one of the prohibited grounds of discrimination enumerated in article 26, or any comparable "other status'' referred to in that article." Hoezeer de belanghebbende voor wat betreft de betalingskorting mogelijk ook ongelijk behandeld wordt in vergelijking tot een inkomstenbelastingplichtige ondernemer, die ongelijke behandeling valt niet onder het verbod van art. 26 IVBPR omdat zij niet gebaseerd is op een mensenrechtelijk "verdacht" onderscheidingscriterium zoals ras, geloof, sekse, burgerlijke staat, afkomst, etc. Anders gezegd: afwijkende fiscale behandeling van de betalingskorting voor vennootschapsbelastingschuldigen raakt geen mensenrechten.
5.3. De discriminatieverboden van art. 14 EVRM (zie thans ook het 12e protocol bij het EVRM) en art. 26 IVBPR zijn dus niet van toepassing op belanghebbendes geval van technocratisch fiscaal onderscheid. Ook het rechtsgelijkheidsbeginsel als ongeschreven rechtsbeginsel kan de belanghebbende niet baten, nu het in haar geval gaat om een formele wet en niet om beleid of lagere regelgeving, en de rechter de formele wet niet aan ongeschreven algemene rechtsbeginselen kan toetsen.(19)
5.4. Duidelijk is dat de wetgever de betalingskorting bij inkomstenbelastingschuldigen niet wilde belasten en bij vennootschapsbelastingschuldigen wél. Dat de rechtvaardiging voor dat verschil in behandeling te wensen overlaat, legitimeert de rechter bij gebreke van strijd met rechtstreeks werkende verdragsbepalingen niet om bij de interpretatie van het begrip "vennootschapsbelasting" in art. 10 Wet Vpb aan die wil voorbij te gaan (zie art. 11 AB).
6. Conclusie
Ik geef u in overweging het beroep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A.-G.
1 Gerechtshof Arnhem 4 januari 2006, nr. 03/02174,
.2 M.J. Pelinck en M. de Vries, 'De betalingskorting: geen winst', WFR 1998/381. Zij worden bijgevallen door de auteurs van de Cursus Belastingrecht, onderdeel vennootschapsbelasting (losbl.), hoofdstuk II, onderdeel 2.2.2.E.b.
3 Besluiten van de Staatssecretaris van Financiën van 15 augustus 2003, nr. CPP2003/1627M, VN 2003/42.23 en van 17 mei 2004, nr. CPP2003/1931M, VN 2004/29.17.
4 Wet van 13 december 1996, Aanpassing van de loon- en inkomstenbelasting c.a., met het oog op vereenvoudiging van de wetgeving en vermindering van de administratieve lasten van het bedrijfsleven (Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997), Stb. 1996, 655.
5 Per 1 januari 2006 is de termijn drastisch verkort. Vanaf die datum wordt de betalingskorting berekend over de periode gelegen tussen de eerste vervaldag en de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven (voor de vennootschapsbelasting 30 juni).
6 Kamerstukken II 1996/97, 25 015, nr. 3 (MvT), blz. 13.
7 Kamerstukken II 1996/97, 25 015, nr. 3 (MvT), blz. 13.
8 Kamerstukken 1996/97, 25 015, nr. 5 (NnavV), blz. 10.
9 Kamerstukken 1996/97, 25 015, nr. 10 (Verslag wetgevingsoverleg), blz. 10 en 21.
10 Zie M.J. Pelinck en M. de Vries, a.w., onderdeel 4.1.
11 Wet van 19 september 1946, tot heffing van een vermogensaanwasbelasting, Stb. 1946, G 264.
12 Dat blijkt weliswaar niet uit het arrest, maar de hele procedure zou volslagen zinloos zijn geweest als het anders zou zijn.
13 Tegen de (onjuiste) verlening van de betalingskorting kan slechts worden opgekomen bij verzet tegen de tenuitvoerlegging van een mogelijk dwangbevel ex art. 17 Invorderingswet 1990, zie HR 29 augustus 2000, nr. 35 396, BNB 2000/356, m.nt. R.F.C. Spek. De vaststelling van de betalingskorting bij het opleggen van de voorlopige aanslag moet dus worden onderscheiden van het daadwerkelijk verrekenen van die korting met de openstaande belastingschuld door de ontvanger.
14 Ook de vroegere verhoging (thans: bestuurlijke boete) werd bij aparte beschikking opgelegd, maar werd toch aangemerkt als belasting en daarmee als onaftrekbaar. Zie HR 16 januari 1963, nr. 14 946, VN 1963, blz. 170-171. Tegenwoordig zijn fiscale boeten onaftrekbaar op grond van de uitdrukkelijke bepaling van art. 3.14, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001.
15 Art. 48 Wet op de Vermogensaanwasbelasting, waarin de betalingsregeling was opgenomen, was opgenomen in Hoofdstuk XIV getiteld 'Invordering. Aansprakelijkheid voor den aanslag'.
16 Zie HR 13 maart 1957, nr. 13 085, BNB 1957/141, met noot Smeets (vervolgingskosten), en het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 augustus 2003, nr. CPP2003/1627M, VN 2003/42.23.
17 EHRM 29 januari 2002, nr. 45600/99, BNB 2002/126, met noot Wattel.
18 UNHRC 25 juli 2005, nr. 1192/2003, BNB 2005/349, met noot Wattel.
19 HR 14 april 1989 (Staat/LSVB; Harmonisatiewet-arrest), NJ 1989, 469, na conclusie Mok en met noot MS.