Parket bij de Hoge Raad, 13-03-2007, AZ4714, 00316/06
Parket bij de Hoge Raad, 13-03-2007, AZ4714, 00316/06
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 maart 2007
- Datum publicatie
- 14 maart 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:AZ4714
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4714
- Zaaknummer
- 00316/06
Inhoudsindicatie
HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2006, 393. Een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke feiten en/of omstandigheden die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die – indien juist – onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (het Meer en Vaart–verweer, zo genoemd naar de casus van HR NJ 1974, 450), is zo een bewijsverweer waarvan de feitenrechter ook vroeger al de juistheid niet in het midden mocht laten. Dat geldt ook voor de zogenoemde dakdekkerverweren – die hun benaming ontlenen aan de casus van HR NJ 1982, 411 – waarin de uitleg van een in de tenlastelegging opgenomen of daarin besloten liggend begrip dat aan de wet is ontleend, aan de orde wordt gesteld. Nu het hof i.c. de juistheid van het met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige betoog van de verdediging in het midden heeft gelaten, is de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengebleven dat het niet verdachte is die de onderhavige overtreding heeft begaan. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Conclusie
Nr. 00316/06
Mr. Fokkens
Zitting 12 december 2006
Conclusie inzake
[Verdachte]
1. Verdachte is op 24 november 2005 door de Enkelvoudige Kamer van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens, kort gezegd, onverzekerd rijden, veroordeeld tot een geldboete van € 340,- (te betalen in vier maandelijkse termijnen van € 85,-) subsidiair zes dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, een schriftuur houdende een middel van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 00315/06, in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
3. Het middel klaagt over de bewezenverklaring die gelet op een ter terechtzitting gevoerd verweer onvoldoende zou worden gesteund door de gebezigde bewijsmiddelen.
4. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat zij 'op 09 juli 2004 te Utrecht als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), gekentekend [AA-00-BB], daarmede heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Talmalaan, zonder dat er voor dit motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen was gesloten en in stand gehouden'.
5. Ter terechtzitting heeft verdachte aangevoerd dat niet zíj op 9 juli 2004 de onverzekerde personenauto bestuurde maar [betrokkene 1], die de personalia van verdachte aan de politie zou hebben gegeven en daarbij gebruik zou hebben gemaakt van verdaches verblijfsvergunning. Daardoor zou de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid open blijven, dat niet verdachte de bestuurster was.
6. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat verdachte in de samenhangende zaak (nr. 00315/06), eveneens op 24 november 2005 door de Enkelvoudige Kamer van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, is veroordeeld wegens onder meer het op 9 juli 2004, kort gezegd, rijden in een personenauto zonder het daarvoor vereiste rijbewijs. In die zaak heeft verdachte een verweer met dezelfde strekking gevoerd. Daarbij heeft haar raadsman, anders dan volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in de onderhavige zaak zou zijn geschied, ter ondersteuning ervan tevens verzocht om de betreffende verbalisanten en [betrokkene 1] als getuigen ter terechtzitting te horen. Dat onderzoek is bij de behandeling van die zaak afgewezen. In de samenhangende zaak wordt daarover geklaagd.
7. In het proces-verbaal van de terechtzitting waar de onderhavige zaak is behandeld, is de verklaring van verdachte als volgt weergegeven:
'Ik heb op 9 juli 2004 niet onverzekerd rondgereden dat was [betrokkene 1]. Ik kan helemaal niet rijden. Op dit moment ben ik met mijn rijbewijs bezig. Ik zat naast de bestuurder en tijdens de aanhouding ben ik in de auto blijven zitten. [Betrokkene 1] heeft toen mijn persoonsgegevens aan de politie gegeven. De politie heeft mij ook nog om legitimatie gevraagd. De auto is bij de aanhouding in beslag genomen.'
8. Blijkens hetzelfde proces-verbaal heeft de raadsman van verdachte het volgende aangevoerd:
'Cliënt heeft haar verblijfsdocument aan [betrokkene 1] gegeven. Het kan mijns inziens niet worden bewezen dat cliënt op 9 juli 2004 de bestuurder was.'
9. Het Hof heeft de juistheid van het verweer dat [betrokkene 1] de bestuurder was en de personalia van verdachte heeft gebruikt, in de bewijsvoering in het midden gelaten. Dat betekent dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd is (vgl. HR 2 oktober 1984, griffienr. 77.260 en HR 9 april 1985, griffienr. 77.971) en dat het middel slaagt.
10. Ik concludeer dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd met terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden