Parket bij de Hoge Raad, 13-07-2007, BA5199, R06/159HR
Parket bij de Hoge Raad, 13-07-2007, BA5199, R06/159HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 juli 2007
- Datum publicatie
- 13 juli 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:BA5199
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ2022
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5199
- Zaaknummer
- R06/159HR
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden in echtscheidingsprocedure over toekenning aan vrouw van het eenhoofdige gezag over hun minderjarige kind. Procesrecht, ontvankelijk hoger beroep vrouw tegen deelbeschikking waarvan dictum nadien is aangevuld op voet van art. 32 Rv.
Conclusie
Rekestnr. R06/159HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 11 mei 2007
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
In deze zaak gaat het om de vraag of een 'verbeterbeschikking' van de rechtbank dient te worden gekwalificeerd als een verbetering van de oorspronkelijke beschikking in de zin van art. 31 Rv. dan wel als een aanvulling daarvan in de zin van art. 32 Rv.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn op 13 juli 2001 met elkaar gehuwd te Nador (Marokko).
1.2 De vrouw heeft de Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Marokkaanse nationaliteit.
1.3 Partijen hebben tezamen het navolgende minderjarige kind:
- [het kind], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002.
1.4 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Amsterdam op
7 december 2004, heeft de man de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Daarnaast bevatte het verzoekschrift nevenverzoeken betreffende een omgangsregeling tussen de man en het kind en omtrent de huwelijksgoederengemeenschap.
1.5 De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, waarin zij op haar beurt de rechtbank heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Daarnaast heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat het kind woonplaats zal hebben bij haar, dat de vrouw met de ouderlijke macht zal worden belast, dat de rechtbank het verzoek van de man met betrekking tot een omgangsregeling zal afwijzen en dat het huurrecht van de voormalige echtelijke woning aan haar zal worden toegescheiden.
1.6 Bij beschikking van 27 juli 2005 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Ten aanzien van de nevenvoorzieningen heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden.
1.7 Na behandeling van de zaak op 2 november 2005 in aanwezigheid van partijen en hun procureurs, heeft de rechtbank bij beschikking van 18 januari 2006 ten aanzien van het verzoek van de moeder inzake de toewijzing aan haar van het eenhoofdig gezag het volgende overwogen(2):
"De rechtbank zal het verzoek van de vrouw inzake het gezag afwijzen. In beginsel gaat het wettelijk stelsel, zoals neergelegd in artikel 1:251 van het Burgerlijk Wetboek, uit van voortzetting van de gezamenlijke uitoefening van het gezag na ontbinding van het huwelijk voor ouders die tijdens het huwelijk gezamenlijk het gezag hebben. Slechts indien het belang van het kind dit vergt, kan de rechter bepalen dat slechts een van de ouders met het gezag zal worden belast. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard is niet gebleken dat het minderjarige kind van partijen klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders. De communicatie tussen partijen verloopt weliswaar niet steeds zonder problemen, maar dit heeft naar het oordeel van de rechtbank niet een dusdanig effect op het minderjarige kind van partijen dat hij daarvan schade ondervindt. Daarnaast heeft de vrouw haar stelling dat de man haar heeft bedreigd niet aannemelijk gemaakt, zodat de rechtbank hier geen rekening mee zal houden."
en vervolgens als volgt beslist:
"De rechtbank:
- bepaalt dat voornoemde minderjarige gewone verblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
- verklaart voormelde nevenvoorziening uitvoerbaar bij voorraad;
- bepaalt dat de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding huurster zal zijn van de echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats];
- bepaalt dat de behandeling van de zaak omtrent het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen voor zover tussen hen bestaand vanaf het moment dat zij in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben, zijnde 6 maart 2003 pro forma wordt aangehouden (...);
- bepaalt dat de behandeling van de zaak omtrent het verzoek tot het treffen van een omgangsregeling pro forma wordt aangehouden (...);
- houdt iedere verdere beslissing aan."
1.8 Bij brief van 20 januari 2006 heeft de procureur van de man de rechtbank verzocht de beschikking van 18 januari 2006 aan te vullen met de expliciete beslissing dat de rechtbank het verzoek om het eenhoofdig gezag, zoals verzocht door de vrouw, afwijst.
1.9 De procureur van de vrouw heeft bij brief van 9 februari 2006 aan de rechtbank bericht van mening te zijn dat de rechtbank inderdaad diende te beslissen op het verzoek van de vrouw om te worden belast met het eenhoofdig gezag over het kind.
1.10 De rechtbank heeft daarop bij beschikking van 22 februari 2006 de volgende beslissing genomen:
"BESLISSING:
De rechtbank:
verbetert voormelde beschikking van 18 januari 2006 voor zover het betreft het bepaalde omtrent het verzoek om eenhoofdig gezag:
- wijst het verzoek om eenhoofdig gezag af."
Daartoe heeft de rechtbank overwogen kennis te hebben genomen van de brief van de procureur van de man van 20 januari 2006 waarin "verbetering wordt verzocht van de beschikking van deze rechtbank van 18 januari 2006." De rechtbank oordeelde voorts:
"Nu gebleken is dat voormelde beschikking een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor een eenvoudig herstel vatbare verschrijving bevat, dient die beschikking te worden verbeterd als na te melden."
1.11 De 'verbeterbeschikking' is als bijlage gehecht aan de beschikking van 18 januari 2006.
1.12 De vrouw is, onder aanvoering van één grief, van de beschikking van 22 februari 2006 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Haar beroepschrift is op 16 mei 2006 ter griffie van het hof ingekomen. De vrouw heeft daarbij verzocht dat het hof genoemde beschikking zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw om haar het eenhoofdig gezag toe te kennen, zal toewijzen.
1.13 De man heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij primair heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar hoger beroep omdat het appel te laat is ingesteld. Daartoe heeft de man aangevoerd dat de rechtbank conform art. 31 Rv. een kennelijke misslag heeft hersteld bij beschikking van 22 februari 2006. Voor de bepaling van de termijn waarbinnen appel kan worden ingesteld tegen de verbeterde beslissing is echter nog steeds beslissend de dag waarop de oorspronkelijke, niet verbeterde beschikking is gegeven, te weten 18 januari 2006.
1.14 Na behandeling van de zaak op 21 september 2006, waarbij uitsluitend de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde is gekomen, heeft het hof bij beschikking van 5 oktober 2006 de moeder ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, bepaald dat de zaak nader mondeling zal worden behandeld op
27 november 2006. Het hof heeft ten slotte verklaard dat van deze tussenbeschikking beroep in cassatie kan worden ingesteld.
1.15 De man heeft tegen deze beschikking tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel is gericht tegen rechtsoverweging 2.3, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor een goed begrip citeer ik ook rechtsoverweging 2.2):
"2.2. De rechtbank heeft naar aanleiding van de (...) brieven [van de procureur van de man van 20 januari 2006 en van de procureur van de vrouw van 9 februari 2006, toev. W-vG] bij de bestreden beschikking het verzoek om eenhoofdig gezag van de moeder afgewezen. In deze beschikking is, in afwijking van het door de procureur van de vader verzochte, vermeld dat de vader heeft verzocht om verbetering van de beschikking van 18 januari 2006. In de beschikking van 18 januari 2006 heeft de rechtbank, als gezegd, met betrekking tot het verzoek om eenhoofdig gezag door de moeder opgenomen dat dit verzoek zal worden afgewezen. De rechtbank heeft deze beslissing niet in het dictum van die beschikking opgenomen. Het is gebruikelijk, althans niet ongebruikelijk om wanneer, zoals in de onderhavige zaak, een toewijzende deelbeschikking of een tussenbeschikking wordt gegeven, eerst in de eindbeschikking op te nemen dat het (meer of anders) verzochte wordt afgewezen. De procureur van de moeder heeft ter zitting van het hof gesteld er van te zijn uitgegaan dat het verzoek om het eenhoofdig gezag in een later stadium van de procedure zou worden afgewezen. Zij beschouwt de beschikking van 22 februari 2006 dan ook als een aanvulling op de beschikking van 18 januari 2006, waartegen (gewoon) hoger beroep open staat.
2.3 Het hof volgt het standpunt van de moeder. De beslissing van 22 februari 2006 is niet een verbetering, doch een aanvulling op de eerdere beslissing van 18 januari 2006. Dat de rechtbank deze aanvulling aanmerkt als een verbetering doet daaraan niet af. Een en ander leidt tot de conclusie dat tegen de bestreden beschikking hoger beroep open staat. Nu de moeder tijdig van deze beschikking in hoger beroep is gekomen, kan zij worden ontvangen in haar hoger beroep."
2.2 Het middel klaagt (onder 6) allereerst dat het hof heeft miskend dat de beslissing van 22 februari 2006 is aan te merken als een beschikking houdende verbetering van de beschikking van 18 januari 2006 in de zin van art. 31 Rv. en niet als een beschikking houdende aanvulling van de beschikking van 18 januari 2006 in de zin van art. 32 Rv., zodat het hof de vrouw ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep, ingesteld bij beroepschrift van 16 mei 2006, derhalve na het verstrijken van de termijn voor beroep tegen de beschikking van 18 januari 2006.
Daarnaast wordt geklaagd dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.3 dat de beslissing van 22 februari 2006 niet een verbetering is doch een aanvulling op de eerdere beslissing van 18 januari 2006 niet wordt gedragen door het overwogene in de beschikking a quo en dat geen inzicht wordt gegeven in de gedachtegang van het hof waarom de beslissing van 22 februari 2006 een aanvulling van de eerdere beschikking is.
Verbetering(4)
2.3 Art. 31 Rv. bepaalt - voorzover thans van belang - het volgende:
"1. De rechter verbetert te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve in zijn vonnis, arrest of beschikking een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. De rechter gaat niet tot de verbetering over dan na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten.
2. De verbetering wordt op een door de rechter nader te bepalen dag uitgesproken en wordt met vermelding van deze dag en van de naleving van de tweede volzin van het eerste lid op de minuut van het vonnis, het arrest of de beschikking gesteld.
3. (...)
4. Tegen de verbetering of de weigering daarvan staat geen voorziening open."
2.4 Kern van art. 31 Rv. is het bieden van een rectificatiemogelijkheid aan de rechter om kennelijke fouten in zijn uitspraak te herstellen. In het algemeen valt niet aan te geven in welke gevallen sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Criterium is of voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is(5).
Uit de memorie van toelichting van art. 31 Rv. volgt dat verbetering niet mogelijk is indien de vergissing berust op een materieel verkeerde beoordeling van een geschilpunt, maar uitsluitend indien sprake is van een kennelijke vergissing, zoals bij reken- of schrijffouten. Blijkens de toelichting wordt hierbij in Frankrijk en Duitsland vooral gewezen op gevallen waarin het dictum niet aansluit op de overwegingen in het vonnis(6). Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het geval dat alle verweren van gedaagde tegen een vordering onjuist zijn bevonden en niettemin in het dictum de vordering wordt afgewezen in plaats van toegewezen(7).
2.5 Indien het vonnis, het arrest of de beschikking wordt verbeterd voordat het of zij in kracht van gewijsde is gegaan, gaat geen nieuwe beroepstermijn lopen op de dag waarop de verbetering is uitgesproken. Tijdens de parlementaire behandeling van art. 31 Rv. is aan de orde gesteld of de verbetering van een kennelijke fout niet door middel van een aanvullend vonnis zou kunnen worden verbeterd met de bepaling dat die verbetering heeft te gelden vanaf de datum van het aanvullende vonnis. Volgens de minister is echter bewust gekozen voor aantekening van de verbetering op de minuut en is het ook niet wenselijk om te bepalen dat een nieuwe termijn begint te lopen op de dag waarop de verbetering is uitgesproken, omdat verbetering alleen plaatsvindt bij kennelijke fouten en beide partijen in zo'n geval met de mogelijkheid van verbetering rekening moeten houden(8).
Aanvulling(9)
2.6 Voor het geval de rechter heeft verzuimd over een deel van het gevorderde of verzochte een beslissing te geven, geeft art. 32 Rv. het volgende voorschrift:
"1. De rechter vult te allen tijde op verzoek van een partij zijn vonnis, arrest of beschikking aan indien hij heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of verzochte. De rechter gaat niet tot de aanvulling over dan na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten.
2. Artikel 31, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Tegen de weigering van de aanvulling staat geen voorziening open."
2.7 De strekking van art. 32 Rv. is op eenvoudige wijze een omissie in een vonnis, arrest of beschikking te herstellen om te voorkomen dat een rechtsmiddel moet worden ingesteld, waar zulks als te veel van het goede moet worden beschouwd(10). Op de voet van art. 23 Rv. is de rechter verplicht te beslissen over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht. Art. 32 Rv. geeft een praktische methode voor de wijze waarop een inbreuk op art. 23 Rv. kan worden hersteld(11). Het kan in een gegeven geval lastig zijn om te beoordelen of sprake is van een verzuim of van een stilzwijgend afwijzend oordeel. Wanneer het dictum van een uitspraak - zoals gebruikelijk - de zin 'wijst af het meer of anders gevorderde' bevat, is aanvulling niet mogelijk: de partij die zich daardoor tekort gedaan voelt, zal dan dus in appel moeten gaan(12).
2.8 Tegen een aanvulling staat ingevolge het derde lid - anders dan tegen een verbetering, zie art. 31 lid 4 Rv. - wel een voorziening open. Voor het instellen van de hogere voorziening gelden de 'gewone' termijnen (van o.m. art. 339, art. 358 en art. 402 Rv.), voor de berekening waarvan bepalend is de dag waarop de aanvulling is uitgesproken(13).
2.9 Over de afbakening van verbetering en aanvulling hebben Ten Kate/Korsten-Krijnen het volgende opgemerkt(14):
"De regeling van art. 32 Rv is in aansluiting op art. 31 Rv in de wet opgenomen. De regelingen lopen grotendeels parallel, al betreffen zij van elkaar te onderscheiden gebreken.
(...)
Hier zij nog eens benadrukt dat aanvulling ziet op het geval dat de rechter verzuimd heeft te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of het verzochte. Een omissie in een wel door de rechter gegeven beslissing - bij de bepaling van een dwangsom is bijvoorbeeld kennelijk 'per dag' weggevallen, leent zich niet voor aanvulling (art. 32 Rv), maar voor verbetering (art. 31 Rv); er is sprake van een kennelijke fout, die begaan is in een wel gegeven beslissing. Te denken valt ook aan het geval waarin in een tussenuitspraak op een deel van het gevorderde of verzochte een eindbeslissing is gegeven maar deze beslissing niet in het dictum van de latere einduitspraak is opgenomen. Ofschoon op het gevorderde of verzochte wel is beslist, is een kennelijke fout in de afwerking gemaakt, die zich voor eenvoudig herstel leent. In zo'n geval is sprake van rectificatie."
2.10 Dit laatste wordt even verder nog als volgt geëxpliciteerd(15):
"Zoals (...) al is besproken, staat in het geval een beslissing niet in het dictum voorkomt maar alleen in de overwegingen van de einduitspraak of een daaraan voorafgaande tussenuitspraak, niet de aanvulling uit art. 32 Rv maar de verbetering van art. 31 Rv open. Er is dan omdat geen beslissing ontbreekt, slechts sprake van een door de rechter begane kennelijke fout in de afwerking ('een andere kennelijke fout' in de zin van art. 31 Rv), die zich voor eenvoudig herstel leent. Nu er een beslissing is, die in de overwegingen is opgenomen, verandert dit niet als in het slot van het dictum van de uitspraak het meer of anders gevorderde of verzochte zou zijn afgewezen. Deze afwijzing ziet immers alleen op hetgeen waarover nog niet is beslist."
2.11 In het onderhavige geval heeft de rechtbank in haar beschikking van 18 januari 2006 in de overwegingen opgenomen dat de rechtbank het verzoek van de vrouw inzake het gezag zal afwijzen. Vervolgens heeft de rechtbank in het dictum van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat het kind gewone verblijfplaats zal hebben bij de vrouw en dat de vrouw met ingang van de inschrijvingsdatum van de uitspraak van de echtscheiding huurster zal zijn van de echtelijke woning(16). Daarnaast heeft de rechtbank beslist dat de behandelingen van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en van de omgangsregeling worden aangehouden en heeft zij iedere verdere beslissing aangehouden.
2.12 Daarmee is de beschikking van de rechtbank te typeren als een deelbeschikking. Uit de beschikking valt m.i. volstrekt niet af te leiden of de rechtbank heeft vergeten een beslissing ten aanzien van het gezag in het dictum van haar deelbeschikking op te nemen of dat zij het opnemen van de in de overwegingen opgenomen eindbeslissing bewust heeft aangehouden tot het moment van de eindbeschikking(17), bijvoorbeeld omdat de rechtbank ook alsdan over de omgangsregeling zou beslissen.
2.13 In zoverre verschilt de onderhavige zaak van de door Ten Kate/Korsten-Krijnen beschreven situatie, waarin m.i. sprake is van het ontbreken in het dictum van de eindbeschikking van een in de overwegingen daarvan of van een in een daaraan voorafgaande tussenuitspraak gegeven (eind)beslissing. In een dergelijk geval kan inderdaad worden gesproken van een kennelijke fout omdat de rechtsoverweging niet goed aansluit op het dictum.
2.14 In deze zaak heeft de man in ieder geval niet willen afwachten of de rechtbank bij latere beschikking haar eindbeslissing inzake het gezag in het dictum zou opnemen en zich bij brief van 20 januari 2006 tot de rechtbank gewend.
In deze brief heeft de man het volgende opgenomen:
"Met verwijzing naar ons telefoongesprek van 19 dezer (...) herhaal ik hierbij mijn verzoek tot aanvulling van de beslissingen van de rechtbank in de tussenbeschikking van 18 dezer met de expliciete beslissing dat de rechtbank het verzoek om het eenhoofdig gezag, zoals verzocht door de vrouw, afwijst, zoals overwogen."
2.15 Blijkens de duidelijke bewoordingen van zijn brief van 20 januari 2006 heeft de man dus om aanvulling van de deelbeschikking verzocht(18). De procureur van de vrouw heeft zich aangesloten bij het verzoek om op dit punt te beslissen.
De overweging van de rechtbank in haar verbeterbeschikking van 22 februari 2006 dat in de brief van de man wordt verzocht om verbetering van de beschikking acht ik derhalve niet juist, zij het dat dit de rechtbank er niet van behoefde te weerhouden op de voet van art. 25 Rv. tot verbetering over te gaan(19).
2.16 Nu de beschikking van 18 januari 2006 een deelbeschikking betrof waarbij ten aanzien van het gezag in het dictum geen beslissing is genomen, terwijl iedere verdere beslissing is aangehouden, was er voor de vrouw geen noodzaak (of mogelijkheid) om tegen de eindbeslissing omtrent het eenhoofdig gezag appel in te stellen. Eerst de beschikking van 22 februari 2006 - waarin de eindbeslissing werd opgenomen in het dictum - verplichtte daartoe(20).
2.17 Aangezien, zoals gezegd, voor partijen in het geheel niet duidelijk is geweest dat het niet opnemen van de beslissing omtrent het gezag in het dictum van de beschikking van 18 januari 2006 een kennelijke fout betrof, meen ik dat van verbetering in de zin van art. 31 Rv. geen sprake kan zijn en dat het in eerste instantie aanhouden van iedere verdere beslissing door de rechtbank gevolgd door het wél geven van een beslissing dient te worden gekwalificeerd als een aanvulling. Dat geldt te meer nu de wetgever op het punt van de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel ingrijpende gevolgen verbindt aan het onderscheid tussen verbetering en aanvulling.
2.18 In het onderhavige geval heeft de rechtbank haar beslissing op het verzoek tot aanvulling van haar eerdere beschikking gekenschetst als een verbeterbeschikking. Hiertegen heeft de vrouw in haar appel op zichzelf geen grief gericht. Ook de man heeft zich in zijn verweer niet gekeerd tegen het door de rechtbank aan haar beschikking toegekende karakter. Desalniettemin heeft het hof bij de behandeling van het ontvankelijkheidsverweer partijen in de gelegenheid gesteld op de juistheid van de typering van de 'verbeterbeschikking' van de rechtbank in te gaan, van welke gelegenheid partijen uitvoerig gebruik hebben gemaakt. Mede gelet op de aard van de onderhavige zaak mocht het hof m.i. deze kwestie aan de orde stellen en hebben partijen de rechtsstrijd op dit punt ook daadwerkelijk aanvaard.
2.19 Het oordeel van het hof dat de beslissing van de rechtbank van 22 februari 2006 niet een verbetering, doch een aanvulling is op de eerdere beschikking van 18 januari 2006 en dat het feit dat de rechtbank deze aanvulling aanmerkt als een verbetering, daaraan niet afdoet, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd.
Het middel faalt mitsdien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2005, p. 1.
2 Zie de beschikking onder het kopje 'Gezag' (p. 2).
3 Het verzoekschrift tot cassatie is op 17 november 2006 ter civiele griffie van de Hoge Raad ingekomen.
4 Zie voor een bespreking van art. 31 Rv. o.m. Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 31, aant. 1 t/m 8; Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, 2005, p. 151 - 202; E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping rekest civiel in nieuw procesrecht, Van proefschrift tot wetsvoorstel in: Het rekest civiel herroepen, afscheidsbundel aangeboden aan Th.B. ten Kate, onder redactie van M.M. Krijnen en M.R. Mok, p. 21-35.
5 MvT, 26 855, nr. 3, p. 62.
6 Zie over het uiteenlopen van rechtsoverwegingen en dictum ook de conclusie vóór HR 25 februari 2005, LJN AR6202 (m.n. onder 2.4 - 2.7 en 2.19).
7 Zie voor andere voorbeelden van kennelijke fouten Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 31, aant. 2 met verdere verwijzingen.
8 MvT, 26 855, nr. 3, p. 63 en nota n.a.v. verslag, 26 855, nr. 5, p. 33; Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 175 en 179.
9 Zie voor een bespreking van dit artikel bijvoorbeeld: Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 32, aant. 1 t/m 5; Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, 2005, p. 205 - 234.
10 Nota n.a.v. verslag, 26 855, nr. 5, p. 32.
11 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 160.
12 MvT, 26 855, nr. 3, p. 64.
13 F.M. Beijer 2005, (T&C Rv), art. 32, aant. 7.
14 A.w., p. 206-207.
15 A.w., p. 219.
16 Deze twee punten waren tussen partijen niet langer in geschil (beschikking van 18 januari 2006, p. 1).
17 Zie ook hetgeen de procureur van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in appel heeft opgemerkt (p-v, p. 2).
18 Dat de procureur van de man tijdens de mondelinge behandeling in appel heeft gezegd geen aanvulling te hebben gevraagd, maar rectificatie doet aan de duidelijke bewoordingen van zijn brief niet af (p-v, p. 2).
19 Zie bijv. hof Arnhem 14 maart 2006, NJF 2006, 234.
20 De appeltermijn was toen met ruim een maand bekort.