Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2008, BB8342, 41874

Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2008, BB8342, 41874

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 mei 2008
Datum publicatie
16 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BB8342
Formele relaties
Zaaknummer
41874

Inhoudsindicatie

Verontreinigingsheffing; gebruik bij leegstand woning?

Conclusie

Nr. 41874

1 november 2007

MR. M.E. VAN HILTEN

ADVOCAAT-GENERAAL

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Derde kamer (B)

Verontreinigingsheffing

Tijdvak 27 september 2003 tot en met 31 december 2003

Conclusie inzake:

Het dagelijks bestuur van het Waterschap Velt en Vecht

tegen

X

1. Inleiding

De heffingsambtenaar van het Waterschap Velt en Vecht (verder: het Waterschap) heeft ter zake van een leeg- en te koop staande woning verontreinigingsheffing geheven naar drie zogenoemde vervuilingseenheden (hierna aangeduid als: v.e.). De vraag is of in een dergelijke geval een maatstaf van 3 v.e. gehanteerd mag worden. Complicerende factor in het geheel is dat uit de gedingstukken valt af te leiden dat in het tijdvak waarop de aanslag ziet, in het geheel geen waterverbruik heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat een belastbaar feit ontbreekt, waarmee de grond onder de aanslag wegvalt.

2. Feiten en procesverloop

2.1. X (hierna: X) is eigenaar van de woning aan de a-straat 1 te Q (hierna: de woning). X woont niet in Q: hij heeft de woning tot 1 oktober 2003 verhuurd. De woning staat sindsdien leeg en wordt te koop aangeboden. Uit de gedingstukken(1) blijkt dat de NV Waterleidingmaatschappij R X heeft ingeschreven op 27 september 2003. Het Waterschap heeft deze datum gehanteerd als aanvangsdatum van de heffingsplicht van X voor de verontreinigingsheffing. Het daadwerkelijke waterverbruik vanuit de woning is in de periode 27 september 2003 tot 10 mei 2004 1 m³ geweest.

2.2. Tot de gedingstukken(2) behoort een eindafrekening van de NV Waterleidingmaatschappij R van 14 oktober 2004. Daarin wordt over de periode 1 januari 2004 - 1 oktober 2004 de kosten van 6 m³ waterverbruik aan X in rekening gebracht. Op deze eindafrekening is aangegeven wat de meterstanden aan het begin en aan het eind van deze periode waren: aan het begin van de periode - dat wil zeggen op 1 januari 2004 - was de meterstand blijkens de eindafrekening 196 m³. X heeft in zijn conclusie van repliek bij het Hof verklaard dat de watermeter van de woning op 27 september 2003 een stand van 196 m³ aangaf (zie ook 5.2.4 van deze conclusie).

2.3. Met dagtekening 13 oktober 2003 is aan X over het tijdvak 27 september 2003 tot en met 31 december 2003 de onderhavige aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd ten bedrage van € 48,99. De aanslag is opgelegd naar 3 v.e.

2.4. Bij uitspraak van 19 november 2003 heeft de ambtenaar het door X ingediende bezwaarschrift afgewezen en heeft hij de aanslag gehandhaafd. Bij brief van 24 november 2003 heeft X bij de ambtenaar zijn bezwaren tegen de handhaving van de aanslag kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft X op 16 januari 2004 beroep ingesteld bij het gerechtshof Leeuwarden (hierna: het Hof).

3. Geschil voor het Hof

3.1. Voor het Hof was primair de ontvankelijkheid van het beroepschrift in geschil. Het materiële geschil betrof in de eerste plaats de vraag of X gedurende de periode waarop de aanslag betrekking heeft, ter zake van de woning heffingsplichtige was voor de verontreinigingsheffing van het Waterschap en, zo deze vraag bevestigend zou worden beantwoord, in de tweede plaats, of de aanslag terecht naar 3 v.e. was opgelegd.

3.2. Bij zijn uitspraak van 11 februari 2005 heeft het Hof X ontvankelijk verklaard in zijn beroep, daartoe overwegende dat, nu de brief van 24 november 2003 geen andere uitlegging toelaat dan dat X bezwaar had tegen de handhaving van de aanslag, de ambtenaar deze brief ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zo spoedig mogelijk had moeten doorzenden aan het Hof, waarna het Hof deze als beroepschrift in behandeling had genomen.

3.3. De vraag of X als heffingsplichtige voor de verontreinigingsheffing moet worden aangemerkt, heeft het Hof bevestigend beantwoord. Het Hof overwoog daartoe dat X gedurende de periode dat hij de woning ten verkoop houdt voor de verontreinigingsheffing als gebruiker moet worden aangemerkt, dat - voor zover geen sprake zou zijn van volgtijdig gebruik - de woning X feitelijk ter beschikking stond en dat het 'mede gelet op het geconstateerde waterverbruik'(3), aannemelijk was dat in de periode van leegstand vanuit de woning stoffen werden afgevoerd, zodat X ook op die grond als gebruiker moet worden aangemerkt.

3.4. Het Hof heeft de leegstand van de woning aangemerkt als gebruik door één persoon. Het overwoog daartoe, voor zover van belang, het volgende:

"4.3. Voor wat betreft het aantal v.e. op basis waarvan de aanslag moet worden opgelegd, merkt het hof het volgende op. Op basis van artikel 21, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt bij het in de heffing betrekken van woonruimten niet gekeken naar de feitelijke hoeveelheid en/of de hoedanigheid van de afvalstoffen die in een oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk worden gebracht, maar vindt heffing plaats op basis van een forfaitaire berekening. Ter uitvoering van dit artikel bepaalt artikel 16 van de Verordening (...) dat indien de woonruimte bij de aanvang van de heffingsplicht wordt gebruikt door meer dan één persoon, de vervuilingswaarde van een woonruimte 3 v.e. is. Voor een woonruimte die op genoemd tijdstip gebruikt wordt door één persoon, wordt op aanvraag van de gebruiker, de vervuilingswaarde gesteld op 1 v.e. Het hof merkt de leegstand van de woning als gevolg van het ten verkoop aanbieden van de woning in de onderhavige periode, waarop de aanslag ziet, aan als gebruik door één persoon. Hiervoor vindt het hof bevestiging in het onder punt 2.1 vermelde geringe daadwerkelijke waterverbruik vanuit de woning, terwijl tekst noch strekking van voornoemde bepaling zich tegen deze uitleg verzet. Het hof heeft in het voorgaande mede in aanmerking genomen dat de Verordening noch de Wet verontreiniging oppervlaktewateren noch de Waterschapswet stelt dat inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor een vervuilingswaarde van 1 v.e.."

3.5. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, heeft de uitspraak van de ambtenaar vernietigd en heeft de aanslag verminderd tot een berekend naar één v.e., te weten € 16,33.(4)

4. Geschil in cassatie

4.1. Bij geschrift van 23 maart 2005, ingekomen op 30 maart 2005(5), heeft (het dagelijks bestuur van) het Waterschap beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.

4.2. In cassatie bestrijdt het Waterschap 's Hofs oordeel dat leegstand als gevolg van het te koop aanbieden moet worden aangemerkt als gebruik door één persoon. Als middel van cassatie stelt het Waterschap schending van het recht, hierin bestaande dat de door het Hof gegeven uitlegging van de Verordening verontreinigingsheffing waterschap Velt en Vecht 2001 (hierna: de Verordening) in strijd is met het systeem van artikel 21, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verder: Wvo).

4.3. X heeft bij brief van 19 juni 2005 een verweerschrift ingediend. Incidenteel beroep in cassatie heeft hij niet ingesteld.

4.4. Het Waterschap heeft op 25 januari 2007 een verzoek om versnelde behandeling van het beroep in cassatie ingediend. Dit verzoek is bij beschikking van 7 februari 2007 afgewezen.

5. Beschouwing

5.0. Vooraf

Tussen partijen is kennelijk in confesso dat de woning gedurende de gehele periode waarop de aanslag ziet, heeft leeggestaan. De door het Hof vastgestelde feiten (zie 2.1) laten echter de mogelijkheid open dat de woning van 27 september 2003 tot 1 oktober 2003 niet heeft leeggestaan: gedurende die dagen werd de woning immers nog door X verhuurd. Nu beide partijen klaarblijkelijk uitgaan van leegstand gedurende de gehele periode van de aanslag, hetgeen mij overigens -gelet op de meterstanden - aannemelijk lijkt, volg ik hen daarin.

5.1. Heffingsplichtige

5.1.1. Het Hof heeft, als weergegeven onder 3.3, geoordeeld dat X ook gedurende de periode van leegstand van de woning moet worden aangemerkt als heffingsplichtige. Het Hof heeft dit oordeel gebaseerd op het bepaalde in artikel 3 van de Verordening, welke bepaling overeenkomt met artikel 18, derde lid, van de Wvo. Deze bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt:

"3. Aan een heffing kunnen onderworpen worden:

a. ter zake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;

b. (...)".

5.1.2. Ingevolge artikel 17, aanhef en onderdeel c, van de Wvo (zie ook artikel 1, aanhef en f, van de Verordening) moet onder woonruimte worden verstaan: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven. Het lijkt mij niet voor twijfel vatbaar dat ook een leegstaande woning - waarin geen inrichting in de zin van meubilair aanwezig is - als woonruimte moet worden aangemerkt. Dat blijkt ook uit de wetsgeschiedenis:

"Een ruimte wordt aangemerkt als een woonruimte indien de ruimte blijkens zijn inrichting bestemd is om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid zonder dat daarbij delen van die ruimte in afzonderlijk gebruik worden gegeven. Een ruimte voorziet blijkens zijn inrichting als afzonderlijk geheel in woongelegenheid indien de voor de bewoning wezenlijke voorzieningen in die ruimte aanwezig zijn. Tot de voor bewoning essentiële voorzieningen behoren in ieder geval een keuken, aparte wasgelegenheid, zoals een wastafel, bad of douche, en een toilet. (HR 23 juli 1984, BNB 1984/281 t/m 284). De voor bewoning essentiële voorzieningen moeten uitsluitend aan de gebruiker(s) van de ruimte ter beschikking staan en niet mede met één of meer gebruikers van andere ruimten gebruikt worden. (...)"(6)

5.1.3. In artikel 18, derde lid, onderdeel a, van de Wvo en het gelijkluidende artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening, wordt gesproken van 'het gebruik hebben van' (woon)ruimte. Naar ik meen kan uit deze formulering worden afgeleid dat voor de aanwijzing als heffingsplichtige niet vereist is dat de betrokkene de (woon)ruimte ook daadwerkelijk gebruikt. Als de wetgever dat vereiste had willen stellen, had het mijns inziens voor de hand gelegen dat de wet had gesproken van het 'in gebruik hebben'. Dat is echter niet het geval. Voor de hoedanigheid van heffingsplichtige lijkt mij dan ook voldoende dat de betrokkene de feitelijke beschikkingsmacht over de ruimte - zeg maar: de sleutel - heeft (en niet gehinderd wordt in het gebruik van die sleutel).(7)

Daarnaast lijkt deze uitlegging mij in overeenstemming met de ontwikkeling welke zich met betrekking tot 'gebruik' heeft voorgedaan bij andere lokale belastingen. Zo werd bij Wet van 27 april 1994, Stb. 419 in (het huidige) artikel 220 van de Gemeentewet - waarin aan gemeenten de mogelijkheid wordt geboden onroerendezaakbelastingen te heffen - het vereiste van 'feitelijk gebruik' van een onroerende zaak verruimd tot een vereiste van 'gebruik' van de onroerende zaak. De wetgever achtte deze verruiming gewenst om het draagvlak van de onroerendezaakbelastingen zo breed mogelijk te houden. In dit verband is illustratief de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis van de Gemeentewet:

'"Voorts is in art. 219 (MvH: thans art. 220) de term feitelijk gebruiken gewijzigd in gebruiken. Hiermee wordt een verruiming van het begrip tot stand gebracht. Wij achten die verruiming noodzakelijk, omdat het gezien de ter zake gewezen jurisprudentie niet altijd mogelijk is een feitelijke gebruiker van een onroerend goed aan te wijzen. Dit is met name het geval bij collectief gebruik van onroerend goed waar het niet steeds mogelijk is één van de feitelijke gebruikers als belangrijkste gebruiker aan te merken en het ook niet mogelijk is om degene die het gebruik mogelijk heeft gemaakt als feitelijk gebruiker aan te merken. Het is wel mogelijk beide laatstgenoemde categorieën als gebruiker aan te wijzen omdat hiervoor niet alleen de feitelijke situatie hoeft mee te tellen, maar ook het geheel van bevoegdheden waarop de feitelijke situatie berust van invloed is. Wij wijzen in dit verband ook op artikel 219b, eerste lid (MvH: thans art. 220b).

Wij achten de aldus tot stand gebrachte verruiming van het begrip gewenst omdat het draagvlak van de onroerend-goedbelastingen zo breed mogelijk moet zijn. Ook in verband met het gelijkheidsbeginsel is het wenselijk dat indien een onroerend goed (feitelijk) gebruikt wordt er voor de heffing van deze onroerend-goedbelasting in alle gevallen ook een belastingplichtige gebruiker kan worden aangewezen. (...)"(8)

5.1.4. Uit het vorenstaande moge blijken dat het Hof X mijns inziens terecht als heffingsplichtige heeft aangemerkt: als eigenaar heeft X het gebruik in vorenbedoelde zin van de leegstaande woning. Daarmee is X heffingsplichtige. Aan heffing kan evenwel uitsluitend worden toegekomen indien hij een belastbaar feit heeft verricht.

5.2. Belastbaar feit

5.2.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wvo, vormt "het direct of indirect brengen van stoffen(9) in oppervlaktewater waarvoor de kwaliteitsbeheerder bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat bij die kwaliteitsbeheerder in beheer is" het belastbare feit voor de verontreinigingsheffing. In het derde lid van bedoelde bepaling is het belastbare feit iets anders omschreven, namelijk als het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte, doch aangezien op grond van artikel 17, aanhef en onderdeel i, van de Wvo, de term 'afvoeren' moet worden uitgelegd als 'direct of indirect brengen', brengt het verschil in omschrijving geen verschil in betekenis met zich.

5.2.2. Indien géén stoffen vanuit een woonruimte worden afgevoerd, kan aan heffing van verontreinigingsheffing niet worden toegekomen bij gebreke aan een belastbaar feit. Hoewel Wvo noch Verordening dat met zoveel woorden zeggen, heeft daarbij, dunkt mij, te gelden dat het ontbreken van enig waterverbruik betekent dat geen stoffen vanuit de woning zijn afgevoerd.(10) Het lijkt erop dat dit zich in casu voordoet.

5.2.3. Zoals ik in 2.1 van deze conclusie reeds signaleerde, heeft het Hof vastgesteld dat gedurende de periode 27 september 2003 tot 10 mei 2004 een waterverbruik van 1 m³ heeft plaatsgevonden. Het Hof specificeert niet wanneer dat verbruik heeft plaatsgevonden. Dat is in casu echter wel van belang, nu het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft, slechts loopt van 27 september 2003 tot en met 31 december 2003. In de uitspraak blijft derhalve het ongewisse of in het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft, wel verbruik (in wettelijke termen: het afvoeren van stoffen) heeft plaatsgevonden. Uit de gedingstukken leid ik af dat dit in het desbetreffende tijdvak niet het geval is geweest.

5.2.4. Als weergegeven in onderdeel 2.2 van deze conclusie behoort tot de gedingstukken een eindafrekening van de NV Waterleidingmaatschappij R van 14 oktober 2004 waarin over de periode 1 januari 2004 - 1 oktober 2004 aan X de kosten van 6 m³ waterverbruik in rekening wordt gebracht. Blijkens deze eindafrekening was de meterstand aan het begin van de periode - dat wil zeggen op 1 januari 2004 - 196 m³. X heeft in zijn conclusie van repliek bij het Hof verklaard dat de watermeter van de woning op 27 september 2003 een stand van 196 m³ aangaf. Deze verklaring, noch de juistheid van de eindafrekening van NV Waterleidingmaatschappij R zijn door de ambtenaar betwist.(11) Ik kan uit deze gegevens niet anders afleiden dan dat gedurende het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft geen sprake is geweest van waterverbruik c.q. van het afvoeren van stoffen in de zin van de Verordening. Dat betekent dat zich in dit tijdvak geen belastbaar feit heeft voorgedaan.

5.2.5. Het is vaste jurisprudentie dat in principe geen heffing kan plaatsvinden ter zake van belastbare feiten, gelegen buiten het tijdvak van de aanslag. Ik wijs in dit verband op BNB 1979/111(12) waarin de Hoge Raad oordeelde dat het tijdvak een zo essentieel onderdeel is van de aanslag, dat het niet is toegestaan om belasting die is verschuldigd ter zake van feiten die buiten dat tijdvak zijn gelegen in de aanslag op te nemen, tenzij de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare vergissing berust.

5.2.6. Nu het Hof - als weergegeven in 3.3 en 3.4 van deze conclusie - zijn oordeel heeft gebaseerd op het verbruik van water, terwijl uit de feiten en gedingstukken (zie 2.1, 2.2 en 5.2.4) volgt dat in het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft geen waterverbruik heeft plaatsgevonden, en voorts niet uit de stukken valt af te leiden dat het op het aanslagbiljet vermelde tijdvak berustte op een duidelijke, ook voor X kenbare, vergissing, moet mijns inziens worden vastgesteld dat de beslissing van het Hof feitelijke grondslag ontbeert en in zoverre onbegrijpelijk is. De uitspraak dient mijns inziens dan ook ambtshalve te worden vernietigd.

5.3. Maatstaf van heffing

5.3.1. Zou wel water verbruikt zijn in het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft, dan ben ik van mening dat het Hof terecht de aanslag heeft verminderd tot op één v.e. Ik baseer dat op het volgende.

5.3.2. Krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wvo, respectievelijk artikel 6, eerste lid, van de Verordening geldt de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd als grondslag voor de heffing. De verontreinigingsheffing wordt dan geheven over de vervuilingswaarde van die stoffen, uitgedrukt in v.e., (zie artikel 19, tweede lid, van de Wvo en artikel 6, tweede lid, van de Verordening). De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, is forfaitair bepaald: ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Wvo wordt deze gesteld op een gelijk aantal v.e. per woonruimte, met een maximum van drie. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd, bedraagt ingevolge de tweede volzin van artikel 21, eerste lid, van de Wvo, één v.e. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de keuze om ten aanzien van - onder meer - woonruimten een forfaitaire maatstaf van heffing te hanteren, kennelijk is ingegeven door redenen van uitvoerbaarheid en doelmatigheid.(13)

5.3.3. Artikel 21, eerste lid, eerste volzin, van de Wvo laat, althans tekstueel, de mogelijkheid open dat de maximale maatstaf van heffing van 3 v.e. wordt gehanteerd, ongeacht of de desbetreffende woonruimte daadwerkelijk gebruikt wordt. In die zin lijkt aan de waterschappen de ruimte te zijn geboden om, ook ingeval van leegstand, te heffen op basis van 3 v.e. Ik meen dat de Verordening die mogelijkheid niet biedt. Anders dan de Wvo legt de Verordening namelijk uitdrukkelijk een koppeling tussen de te hanteren maatstaf van heffing en het gebruik van een woning. Artikel 16 van de Verordening stelt de vervuilingswaarde van een woonruimte op één v.e. indien een woning door één persoon wordt gebruikt en op drie v.e., 'indien de woonruimte wordt gebruikt door meer dan één persoon'. De Verordening voorziet daarmee niet in een regeling voor de situatie waarin een woning leegstaat. Leegstand lijkt mij moeilijk te rijmen met gebruik door meerdere personen.

5.3.4. Maar ook wanneer we enkel artikel 21, eerste lid, van de Wvo in ogenschouw zouden nemen, meen ik dat bij leegstand niet naar 3 v.e. kan worden geheven, ondanks het feit dat de tekst van de eerste volzin van deze bepaling, zoals ik in 5.3.3 aangaf, niet uitsluit dat in deze situatie een maatstaf van heffing van 3 v.e. wordt gehanteerd. Een dergelijke grammaticale uitlegging lijkt mij namelijk niet juist, wanneer de tweede volzin van voormelde bepaling(14) in de beschouwing wordt betrokken. Het kan mijns inziens niet zo zijn dat een door één persoon bewoonde - d.w.z. daadwerkelijk gebruikte - ruimte getroffen wordt door een lagere (maatstaf) van heffing dan een ruimte die niet gebruikt wordt. Daaraan doet mijns inziens niet af dat de vaststelling van de maatstaf van heffing op basis van een forfait geschiedt. Weliswaar is het eigen aan een (belasting)forfait, dat toepassing daarvan in concrete gevallen nu eens kan leiden tot een te hoge heffing, dan weer tot een te lage heffing, maar bedacht moet worden dat een forfait in redelijkheid enige aansluiting moet zoeken bij de werkelijkheid. Dat is mijns inziens niet het geval indien een door één persoon gebruikte ruimte getroffen wordt door een lagere (maatstaf van) heffing dan een leegstaande woning.

5.3.5. Ik meen dan ook dat een redelijke wetsuitlegging met zich brengt dat in de situatie waarin vanuit een leegstaande woning (enige) afvoer van stoffen plaatsvindt, artikel 21, eerste lid, van de Wvo zo moet worden uitgelegd dat de leegstand wordt gelijkgesteld aan het 'gebruik door één persoon', hetgeen met zich brengt dat de vervuilingswaarde gesteld moet worden op één v.e.

5.3.6. Het vorenvermelde standpunt heeft mijns inziens niet tot consequentie dat bij elke tijdelijke leegstand - een vakantie of een verblijf buitenshuis om andere redenen - zou moeten worden teruggegrepen op een heffing naar één v.e. Bedacht moet immers worden dat de grondslag van de verontreinigingsheffing de hoeveelheid (en hoedanigheid) van stoffen is die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Alleen indien - zoals overigens in casu - de heffingsplicht in de loop van een kalenderjaar aanvangt, komt heffing naar tijdsevenredigheid aan de orde (vgl. artikel 21, vierde lid, van de Wvo en artikel 4 van de Verordening).

5.3.7. Volledigheidshalve verwijs ik in dit verband nog naar het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 2002, nr. 36808, Belastingblad 2004/229, waarvan de casus - hoewel zij over rioolrechten handelde - een zekere gelijkenis vertoont met de onderhavige, doch daarmee mijns inziens niet gelijk is.

In het betreffende arrest draaide het om de heffing van rioolheffing met betrekking tot een voor bewoning ongeschikt pand. Aan de genothebbende was een aanslag rioolrechten opgelegd. Aanleiding hiervoor was dat in de periode waarop de aanslag betrekking had, door de waterleidingsmaatschappij een afname van water van circa 2 m³ in rekening was gebracht. De zaak was in zoverre verschillend met de onderhavige dat krachtens de desbetreffende verordening een rioolrecht werd recht geheven van de gebruiker van een eigendom van waaruit afvalwater direct of indirect op de gemeentelijke riolering werd afgevoerd, waarbij 'degene die naar de omstandigheden beoordeeld het eigendom al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt als zodanig werd aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte was voorbijgegaan aan de vraag of belanghebbende naar de omstandigheden beoordeeld het pand gebruikte en verwees de zaak naar een ander Hof, dat oordeelde dat de desbetreffende ambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende als gebruiker kon worden aangemerkt in de zin van de verordening inzake de rioolrechten.

In casu ligt de zaak net iets anders. Niet alleen is op grond van de Verordening degene 'die het gebruik heeft' (en, als eerder aangegeven lijkt me dat iets anders dan 'gebruiken') degene van wie geheven wordt, ook heeft het Hof, in cassatie onbestreden (mijns inziens terecht), geoordeeld dat X als gebruiker in de zin van de Verordening kan worden aangemerkt. Ik acht het hier bedoelde arrest van 3 mei 2002 dan ook niet van toepassing in het onderhavige geval.

6. Cassatiemiddel

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het middel mijns inziens niet tot cassatie kan leiden. Gelet op hetgeen ik onder 5.2.6 heb geconcludeerd, dient de uitspraak van het Hof echter ambtshalve te worden vernietigd, evenals de uitspraak op het bezwaar en de aanslag.

7. Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging de uitspraak van het Hof, alsmede de aanslag te vernietigen.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Beslissing op het bezwaarschrift van X, blz. 1.

2 Uit het proces-verbaal van de zitting voor het Hof Leeuwarden blijkt dat X de eindafrekening als bijlage bij zijn pleitnota aan het Hof heeft overgelegd.

3 Citaat uit overweging 4.2 van de hofuitspraak.

4 Gerechtshof Leeuwarden 11 februari 2005, nr. BK 47/04, LJN nr. LJN AS6246.

5 De uitspraak van het Hof is op 16 februari 2005 verzonden. Het beroepschrift in cassatie is daarmee op de laatste dag van de beroepstermijn ingekomen.

6 MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 367, nr. 3, blz. 21.

7 In het oorspronkelijke artikel 18, derde lid, van de Wvo was de gebruiker degene die aan de heffing kon worden onderworpen. Blijkens de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1998/99, 26 367, nr. 3, blz. 4, was dat degene die de woonruimte feitelijk gebruikte. In verband met de herformulering van het voorgestelde eerste lid van artikel 18 is het derde lid bij de nota van wijziging aangepast, volgens de Nota naar aanleiding van het Verslag, blz. 6 (Kamerstukken II, 1998/99, 26 367, nr. 5) om in geval van afvoeren van stoffen anders dan vanuit een woonruimte etc. degene die de stoffen afvoert aan de heffing te kunnen onderwerpen. Deze toelichting kan echter uitsluitend zien op (het huidige) onderdeel c van artikel 18, derde lid, van de Wvo, op grond waarvan degene die de stoffen afvoert als heffingsplichtige wordt aangewezen ter zake van het afvoeren van stoffen anders dan bedoeld in onderdelen a of b van artikel 18, derde lid, van de Wvo. Uit de Kamerstukken valt niet af te leiden wat de reden is geweest om in het derde lid de term 'gebruiker' te vervangen door 'degene die het gebruik heeft van' in het huidige onderdeel a van artikel 18, derde lid.

8 MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3.

9 In artikel 17, aanhef en onderdeel k, van de Wvo omschreven als: "afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm ook als bedoeld in artikel 1, eerste lid;"

10 Een aanwijzing dat het waterverbruik dé aanwijzing is dat stoffen zijn afgevoerd kan worden gevonden in artikel 25 van de Wvo, dat overigens betrekking heeft op rijkswateren. In het tiende lid van deze bepaling wordt artikel 55 van de Algemene wet rijksbelastingen met betrekking tot de omvang van de geleverde hoeveelheid drinkwater van overeenkomstige toepassing verklaard op waterleidingbedrijven. Een dergelijke bepaling zou niet nodig zijn geweest indien de geleverde hoeveelheid drinkwater niet van belang zou zijn voor de toepassing van de verontreinigingsheffing.

11 Uit het proces-verbaal van de zitting voor het Hof blijkt dat de ambtenaar geen bezwaar had tegen de overlegging van de eindafrekening.

12 HR 20 december 1978, nr. 18960, BNB 1979/111, m.nt. Scheltens. Zie ook HR 22 mei 1991, nr. 26960, V-N 1991, blz. 1765; HR 6 oktober 1993, nr. 28752, BNB 1995/99, m.nt. Finkensieper en HR 17 maart 2006, nr. 41 558, V-N 2006/16.5.

13 MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 367, nr. 3, blz. 22.

14 De tweede volzin van artikel 21, eerste lid, van de Wvo luidde in het in geschil zijnde tijdvak als volgt: "De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd bedraagt één vervuilingseenheid".