Parket bij de Hoge Raad, 18-11-2008, BF1182, 01599/07
Parket bij de Hoge Raad, 18-11-2008, BF1182, 01599/07
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 november 2008
- Datum publicatie
- 19 november 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2008:BF1182
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF1182
- Zaaknummer
- 01599/07
Inhoudsindicatie
Motiveringsklachten. 1. Klacht over niet redengevend onderdeel in de bewijsredenering van het Hof (Promis arrest). HR herhaalt de overwegingen uit HR LJN BA0424. Het Hof heeft in de bewijsmotivering tot uitdrukking gebracht dat en waarom het geen geloof heeft gehecht aan de ontkennende verklaring van verdachte. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter in zijn bewijsmotivering f&o weergeeft teneinde vervolgens tot uitdrukking te brengen dat en waarom daaraan moet worden voorbijgegaan. 2. Noch de pv’s ttz. noch de stukken waarvan de korte inhoud is medegedeeld houden in dat feiten waarvoor verdachte eerder is veroordeeld ook zijn gepleegd t.a.v. hetzelfde slachtoffer, zoals het Hof in de strafmotivering – klaarblijkelijk ten bezware van verdachte - heeft overwogen.
Conclusie
Nr. S 01599/07
Mr Jörg
Zitting 16 september 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem wegens poging tot afpersing veroordeeld tot 100 dagen gevangenisstraf waarvan 32 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Een inbeslaggenomen schroevendraaier is verbeurd verklaard. Voorts is verzoeker veroordeeld tot betaling van € 100,00 aan de benadeelde partij en is hem tot dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opgelegd in de gebruikelijke alternatieve modus.
2. Namens verzoeker hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat art. 359, derde lid Sv is geschonden aangezien het hof zich bij de bewijsmotivering mede heeft beroepen op niet redengevende feiten en omstandigheden.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
"hij op 31 augustus 2005 te IJsselstein, ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van geld, toebehorende aan [slachtoffer], met een schroevendraaier in de linkerzij van die [slachtoffer] heeft gedrukt en daarbij gezegd "ik wil nu mijn geld terug. Ik kan zo deze schroevendraaier in je lijf boren. Het is mijn geld of ik por hem zo in je lijf", zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
5. Met betrekking tot de bewijsvoering houdt het arrest van het hof -met inbegrip van 4 voetnoten- als volgt in:
"De raadsman heeft ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde vrijspraak bepleit, nu niet aannemelijk is geworden dat door verdachte een schroevendraaier is gehanteerd. De uitwerkingen van de videobeelden, waarop geen schroevendraaier zichtbaar is, bevestigen het verhaal van verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
[Slachtoffer] heeft op 31 augustus 2005 aangifte gedaan tegen verdachte. Zij had op voornoemde dag iets na vier uur in de middag boodschappen bij de [supermarkt] gedaan en toen zij in de richting liep van haar auto, zag zij verdachte staan met een sigaret in zijn handen en in zijn andere hand een grote schroevendraaier. De schroevendraaier was rood met metaal. Aangeefster heeft voorts verklaard dat zij op een gegeven moment de portier van haar personenauto wilde sluiten, maar dat verdachte deze tegen hield. Zij zag dat verdachte met zijn rechterhand de schroevendraaier in haar linkerzij stak en tevens hoorde zij hem zeggen: "Ik wil mijn geld terug. Ik kan nu zo deze schroevendraaier in je lijf boren, het is nu mijn geld of ik por hem in je lijf."(1) De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], die verdachte op de fiets nabij het plaatsdelict (sic) hebben aangehouden, hebben bij verdachte een drietal schroevendraaiers aangetroffen. De schroevendraaiers lagen in een plastic draagtas in verdachtes fietstas. De aangeefster had eerder ten overstaan van de politie verklaard dat zij bedreigd was door verdachte met een grote schroevendraaier met rode handgreep. Eén van de in beslag genomen schroevendraaiers voldeed hieraan.(2) Voorts heeft verbalisant [verbalisant 3] op 1 september 2005 de camerabeelden bekeken, die door de bewakingscamera's rondom het winkelcentrum [A] zijn gemaakt. Door hem is waargenomen dat verdachte tot twee keer toe heeft gebukt en een beweging heeft gemaakt alsof hij 'iets" uit zijn fietstas haalde en tot twee keer toe ook "iets" terug heeft gestopt in zijn fietstas.(3) Verdachte heeft ter terechtzitting van dit hof het feit ontkend. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] hem geld schuldig was en dat hij haar reeds meermalen daarop had aangesproken. Verdachte heeft op 31 augustus 2005 inderdaad voor de [supermarkt] gewacht op [slachtoffer] om haar wederom naar het geld te vragen. Hij stelt [slachtoffer] alleen maar te hebben aangesproken en haar op geen enkele wijze te hebben bedreigd.(4)
Gelet op de aangifte van [slachtoffer], het feit dat de door aangeefster beschreven schroevendraaier in het bezit van verdachte is aangetroffen door verbalisanten, het relaas van verbalisant [verbalisant 3] omtrent de camerabeelden, en de verklaring van de verdachte (die erkend heeft dat hij die bewuste dag op het plaatsdelict (sic) was) -zulks in onderling verband en samenhang beschouwd-, acht het hof het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte gepoogd heeft [slachtoffer] af te persen door bedreiging met geweld (middels een schroevendraaier).
6. Blijkens de toelichting op het middel heeft het hof door aldus te overwegen ten onrechte redengevend voor het bewijs geacht dat verzoeker heeft ontkend.
7. Het bestreden arrest is opgemaakt zoals ontwikkeld door het project Promis, welk project tot doel had te komen tot een betere bewijs- en strafmotivering. Bovendien kan zo de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang worden bevorderd. De nieuwe werkwijze komt er ten aanzien van de bewijsmotivering op neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewijsbeslissing steunt in een terstond uitgewerkt arrest zijn opgenomen in een bewijsredenering waarbij wordt volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. In HR 15 mei 2007, NJ 2007, 783 heeft de Hoge Raad die werkwijze in beginsel niet in strijd geacht met art. 359, derde lid, Sv.
8. Wel heeft de Hoge Raad in laatst genoemd arrest benadrukt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedénatureerd (rov. 5.6.)
9. De omstandigheid echter dat de "verhalende samenvatting" een nauwkeurige verwijzing moet bevatten naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden aan zijn ontleend, betekent naar mijn mening echter niet dat alles wat het hof opneemt redengevend dient te zijn voor het bewijs. Het staat het hof immers ook vrij in dit kader in te gaan op gevoerde verweren.
10. In het onderhavige geval is het Hof nader ingegaan op de lezing van verzoeker ten aanzien van het hem tenlastegelegde. In dat kader heeft het Hof weergegeven dat verzoeker heeft ontkend en heeft verklaard dat hij het slachtoffer slechts heeft aangesproken.
Dit betoog is door het Hof niet gevolgd, waarbij het Hof uiteindelijk slechts op de erkenning van verdachte dat hij op de delictplaats is geweest heeft gelet voor zijn bewijsbeslissing. De overweging van het Hof dat verzoeker heeft ontkend moet dus worden gezien in het licht van de verwerping van het door verzoeker aangevoerde verweer en niet als redengevend feit of omstandigheid waarop de bewijsbeslissing steunt.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel komt met een drietal klachten op tegen de motivering van de opgelegde straf.
13. Het hof heeft de opgelegde straf en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij als volgt gemotiveerd:
"Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De politierechter te Utrecht heeft in eerste aanleg het primair ten laste gelegde bewezen verklaard en verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen met aftrek, waarvan 32 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar (straf gelijk aan voorarrest). De advocaat-generaal heeft in hoger beroep eveneens geconcludeerd tot een bewezenverklaring van de poging tot afpersing en de raadsman heeft daarvan vrijspraak bepleit. In geval het hof toch tot een bewezen verklaring zou komen, heeft de raadsman betoogd dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf niet nodig is in de situatie van verdachte. Mocht het hof echter van oordeel zijn dat een straf hoger dan het voorarrest geïndiceerd is, dan heeft de raadsman verzocht om verdachte een werkstraf op te leggen. Het hof komt net als de politierechter tot een bewezen verklaring van het primair ten laste gelegde feit. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig feit, te weten: poging tot afpersing. Verdachte is een aantal keren met aangeefster, [slachtoffer], uitgeweest en hij zou voor een bedrag van € 180,- aan kleding voor haar hebben betaald. Volgens verdachte was het de afspraak dat aangeefster het geld aan verdachte zou terugbetalen. Op 31 augustus 2005 heeft verdachte voor de [supermarkt] op aangeefster gewacht en haar naar het geld gevraagd. Dit ging gepaard met dreigende woorden, waarbij verdachte tevens gebruik heeft gemaakt van een schroevendraaier, die hij tegen haar zij heeft gedrukt. Verdachte heeft door zijn (verbaal en fysiek) agressieve handelwijze vrees aangejaagd bij het slachtoffer. Een dergelijk feit leidt tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. Het hof heeft bij de strafoplegging mede rekening gehouden met het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 31 januari 2005, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder ter zake van geweldsdelicten tot straf is veroordeeld, hetgeen hem er met van heeft weerhouden onderhavig strafbaar feit te plegen. Op 27 juni 2006 is verdachte veroordeeld door de politierechter te Utrecht ter zake van bedreiging met brandstichting en mishandeling. Ter terechtzitting is naar voren gekomen dat verdachte ook deze voorgenoemde feiten heeft gepleegd ten aanzien van [slachtoffer]. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen de schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 20 februari 2007 van [slachtoffer], waarin is vermeld dat zij nog altijd last heeft van verdachte. Zij spreekt van een voortdurende intimiderende aanwezigheid van verdachte, waar zij niets aan kan veranderen. Zij maakt zich veel zorgen om haar kinderen, die doodsbang zijn voor verdachte. Gelet op het hardnekkig intimiderende optreden van verdachte, en de hantering van een schroevendraaier als wapen in deze zaak is het hof van oordeel, dat geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in aanmerking komt. Volstaan kan worden met een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest. Een waarschuwing in de vorm van een voorwaardelijk deel acht het hof geboden. Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een schroevendraaier, kleur rood, met een lengte van circa 31 centimeter, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het primair tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan.
14. De eerste klacht houdt in dat het hof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat verzoeker eerder wegens geweldsdelicten is veroordeeld.
15. Het door het hof aangehaalde Uittreksel Justitiële Documentatie bevindt zich bij de stukken van het geding. Dit uittreksel houdt in dat verzoeker vóór het plegen van de thans aan de orde zijnde feiten onherroepelijk is veroordeeld wegens bedreiging met zware mishandeling, lokaalvredebreuk, diefstal en overtreding van de Vuurwapenwet. Voorts houdt het uittreksel in dat verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens bedreiging met brandstichting en mishandeling welke feiten zijn gepleegd nà de feiten van deze zaak.
16. Voor een antwoord op de vraag of bovengenoemde delicten in het kader van de strafmotivering mogen worden aangeduid als "geweldsdelicten" moet aansluiting worden gezocht bij het algemeen taalgebruik. Het begrip "geweldsdelict" is immers geen wettelijke term en ook het begrip "geweld" zoals omschreven in art. 81 Sr kent geen vastomlijnde definitie. Het begrip "geweld" wordt ruim uitgelegd en hoeft niet per se fysiek van aard te zijn (T&C Sr, art. 81 , aant. 2).
17. Het ware wellicht nauwkeuriger geweest de bovengenoemde delicten niet alle onder de noemer "geweldsdelict" te scharen, maar dit leidt mijns inziens niet tot het oordeel dat de strafmotivering niet toereikend is gemotiveerd. De delicten herbergen immers alle - in meer of mindere mate - een geweldscomponent. Daarmee verschilt de zaak ook van HR 15 april 2008, LJN BC9446 waar het hof in aanmerking had genomen dat de verdachte eerder terzake van opiumwetdelicten was veroordeeld terwijl zulks uit het uittreksel uit het Justitiële documentatieregister in het geheel niet kon volgen. De eerste klacht faalt.
18. De tweede klacht heeft betrekking op 's hofs overweging dat het op het uittreksel voorkomende onherroepelijke vonnis van 27 juni 2006 van de politierechter te Utrecht waarbij verzoeker is veroordeeld wegens bedreiging met brandstichting en mishandeling ook is gepleegd tegen het slachtoffer [slachtoffer].
19. Dat verzoeker de feiten waarvoor hij op 27 juni 2006 door de politierechter te Utrecht is veroordeeld, heeft gepleegd ten aanzien van [slachtoffer] valt inderdaad niet af te leiden uit de stukken. Het middel klaagt hierover dan ook terecht. In zoverre is de strafoplegging niet naar behoren gemotiveerd.
20. In de laatste plaats klaagt het middel erover dat het hof rekening heeft gehouden met de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] terwijl de inhoud daarvan blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting niet is meegedeeld.
21. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"De voorzitter deelt voorts mede dat er een schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 20 februari 207 van [slachtoffer] is binnengekomen en dat [slachtoffer] tevens als benadeelde partij bij brief te kennen heeft gegeven dat zij haar oorspronkelijke vordering in hoger beroep wenst te handhaven."
22. Van toepassing is allereerst art. 301, vierde lid Sv welk artikel bepaalt dat ten bezware van de verdachte geen acht wordt geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet is meegedeeld.
23. In HR 26 mei 1998, NJ 1998, 713 oordeelde de Hoge Raad dat onder stukken waarop ten bezware van de verdachte geen acht mag worden geslagen dan voorzover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud is medegedeeld, als bedoeld in art. 297, vijfde lid (oud) Sv (thans art. 301, vierde lid, NJ), zijn te begrijpen stukken welke van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel.
24. Art. 301 Sv vormt een nadere uitwerking van de externe openbaarheid van het strafproces. Uit art. 301 Sv volgt dat de wetgever het niet nodig achtte dat ter terechtzitting de inhoud van alle stukken wordt medegedeeld. A contrario kan uit het artikel worden afgeleid dat de externe openbaarheid zich er niet tegen verzet dat slechts een deel van de stukken ter terechtzitting ter sprake komt, nl. de relevante.
25. De schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] d.d. 20 februari 2007 bevindt zich bij de stukken van het geding. Een op het voorblad geplaatst stempel houdt in dat het geschrift op 22 februari 2007 is ingekomen bij het Ressortsparket te Arnhem en blijkens een tweede stempel op 27 februari 2007 ter griffie van het gerechtshof te Arnhem. Met pen is op het stuk het volgende aangetekend:
"26-02-07 fax naar -adv Dassen
- hof (onleesbaar)
- cc AG (onleesbaar)"
26. In aanmerking genomen dat ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging niet is gesteld dat zij niet op de hoogte was van het bestaan dan wel van de inhoud van de schriftelijke slachtofferverklaring moet het er, gelet op de aantekening op de verklaring, voor worden gehouden dat de verdediging op de hoogte is geweest van de schriftelijke slachtofferverklaring en derhalve van de inhoud kennis kon nemen. Derhalve heeft verzoeker geen belang bij de klacht terwijl ook art. 301 Sv noch art. 6 EVRM zich verzetten tegen de enkele mededeling van het bestaan van het stuk. Het middel is dus in zoverre tevergeefs voorgesteld.
27. Gronden waarop Uw Raad de bestreden beslissing ambtshalve zou behoren te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging en de motivering daarvan en tot verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie het als bijlage bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, met dossiernummer LJN PL0960/05-013903, gesloten en getekend op 1 september 2005 door [verbalisant 3], brigadier van politie Utrecht, district Lekstroom, gevoegde proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] d.d. 31 augustus 2005, op pagina 20-22.
2 Zie het als bijlage bij het eerdergenoemde in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, gevoegde proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 31 augustus 2005, op pagina 24-27.
3 Zie het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, met dossiernummer LJN PL0960/05-013903, gesloten en getekend op 1 september 2005 door [verbalisant 3], brigadier van politie Utrecht, district Lekstroom, op pagina 7.
4 Zie proces-verbaal van de zitting van dit gerechtshof van 27 februari 2007.