Parket bij de Hoge Raad, 11-04-2008, ZC8116, 36122
Parket bij de Hoge Raad, 11-04-2008, ZC8116, 36122
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 april 2008
- Datum publicatie
- 11 april 2008
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2008:ZC8116
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:ZC8116
- Zaaknummer
- 36122
Inhoudsindicatie
Wet van 18 december 1995 ivm bestrijding constructies m.b.t. onroerende zaken. Terugwerkende kracht in overeenstemming met gemeenschapsrecht. Geen integratieheffing igv vóór 1 april 1995 aan belanghebbende verrichte prestaties ivm de bouw en verhuur.
Conclusie
Nr. 36.122
Mr Van den Berge
29 maart 2001
Derde Kamer A
OB 1995/97
Conclusie inzake:
Stichting X
tegen
Staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding.
1.1. Het beroep in cassatie is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (het Hof) van 27 maart 2000, nr. 99/00365. Het is ingesteld door de belanghebbende.
1.2. De belanghebbende is op 29 december 1994 opgericht. Volgens art. 2 van de oprichtingsakte heeft de belanghebbende als doel het verzorgen van huisvesting voor de Kamer van Koophandel en Fabrieken A (hierna: de KvK) en tracht zij dat doel te bereiken
"door het in eigendom verwerven van een perceel bouwterrein (...) en het daarop stichten van een kantoorgebouw [en]
door het op huurbasis beschikbaar stellen van dit gebouw aan (de KvK) (...)."
1.3. Eveneens op 29 december 1994 heeft de KvK een perceel grond met opstal gekocht. Die grond is - nadat de opstal was gesloopt - op 3 april 1995 in volle eigendom geleverd aan de belanghebbende. Ter zake van deze levering is aan de belanghebbende een bedrag aan omzetbelasting in rekening gebracht (uitspraak Hof, o. 2.2.).
1.4. De belanghebbende heeft op die grond een pand laten bouwen, dat op 11 mei 1996 is opgeleverd. De belanghebbende heeft alle aan haar ter zake van de bouw van het pand in rekening gebrachte voorbelasting afgetrokken (vertoogschrift Inspecteur, blz. 2, 2e al).
1.5. Het pand wordt door de belanghebbende verhuurd aan drie huurders. Twee daarvan gebruiken het gehuurde voor het verrichten van belaste prestaties. De derde, de KvK, gebruikt één door haar gehuurde ruimte (een vergaderzaal) eveneens voor het verrichten van belaste prestaties, maar een ander deel (in de stukken aangeduid als de kantoorruimte) wordt niet voor belaste prestaties gebruikt.
1.6. De ter zake van de verhuur van de vergaderzaal en de kantoorruimte aan de KvK opgemaakte schriftelijke overeenkomsten eindigt aldus:
"Aldus mondeling overeengekomen per 1 januari 1995 waarna deze overeenkomst werd vastgelegd op 7 september 1995 en ondertekend (...) op 1 maart 1997."
1.7. Op grond van art. 11, lid 1, onderdeel b, 5° Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) zoals die bepaling luidde voordat deze bij Wet van 18 december 1995, Stb. 1995/659 (hierna: Wet Stb. 95/659) werd gewijzigd, kon door verhuurder en huurder worden gekozen voor belaste verhuur, ook als de huurder het gehuurde niet ging gebruiken voor het verrichten van belaste prestaties. Op grond van de tekst van art. 11, lid 1, onderdeel b, 5° Wet OB 1968, zoals die bepaling luidt na de daarin bij Wet Stb. 95/659 aangepaste wijzigingen, is belaste verhuur niet meer mogelijk indien de huurder het gehuurde niet gebruikt voor het verrichten van belaste prestaties.
1.8. Op grond van een in art. V, lid 9 van de Wet Stb. 95/659 opgenomen overgangsregeling kan onder bepaalde voorwaarden nog gedurende een bepaalde periode op de voet van de oude bepaling belast worden verhuurd. Voorwaarde is dat de verhuur plaatsvindt op grond van een op 31 maart 1995 18.00 bestaande schriftelijke overeenkomst (art. V, lid 9, onderdeel a Wet Stb. 95/659) en dat de huurder de onroerende zaak vóór 1 april 1996 in gebruik heeft genomen.
1.9. Het hoofd van de eenheid Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P (de Inspecteur) heeft zich op het standpunt gesteld dat de verhuur van de kantoorruimte aan de KvK vrijgesteld was van de heffing van omzetbelasting. Ter zake werd zijns inziens nòch voldaan aan de voorwaarden, gesteld in art. 11, lid 1, onderdeel b, 5° (nieuw) Wet OB 1968, nòch aan de voorwaarden voor toepassing van de oude regeling. Aan die laatste voorwaarden werd volgens de Inspecteur niet voldaan omdat de huurders - en dus ook de KvK - het gehuurde pas na 1 april 1996 in gebruik zouden hebben genomen.
1.10. Omdat de belanghebbende het pand in de visie van de Inspecteur dus voor een deel - de aan de KvK verhuurde kantoorruimte - was gaan gebruiken voor een vrijgestelde prestatie, was de belanghebbende omzetbelasting verschuldigd geworden wegens een zgn. interne levering als bedoeld in art. 3, lid 1, onderdeel h Wet OB 1968. Ter zake van die levering heeft hij aan de belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd.
1.11. Tegen die aanslag heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt. De belanghebbende voerde daarbij aan, dat de verhuurde ruimten door de huurders vóór 1 april 1996 in gebruik waren genomen, dat daarom (ook) ten aanzien van de verhuur van de kantoorruimte aan de KvK gebruik kon worden gemaakt van de in art. V, lid 9 van de Wet Stb. 95/659 gegeven overgangsregeling en dat derhalve geen interne levering als bedoeld in art. 3, lid 1, onderdeel h Wet OB 1968 had plaatsgevonden.
1.12. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift is de aanslag om redenen, die thans niet van belang zijn, verminderd, maar wat het zojuist genoemde hoofdpunt betreft werd de aanslag gehandhaafd.
1.13. Vervolgens heeft de belanghebbende tegen de uitspraak op het bezwaarschrift beroep ingesteld bij het Hof.
1.14. Tussen partijen was voor het Hof in de eerste plaats in geschil, of de belanghebbende voor de verhuur van de kantoorruimte aan de KvK gebruik kon maken van de in art. V, lid 9 Wet Stb. 95/659 opgenomen overgangsregeling. De Inspecteur beantwoordde die vraag ontkennend, daartoe twee argumenten aanvoerend:
a. het gehuurde is niet in gebruik genomen vóór 1 april 1996 en
b. de verhuur vindt niet plaats op grond van een schriftelijke overeenkomst die al bestond op 31 maart 1995, 18.00 uur.
1.15. Het Hof achtte niet bewezen, dat het gehuurde al voor 1 april 1996 door de huurders in gebruik was genomen (o. 5.3).
1.16. De belanghebbende had (subsidiair) nog aangevoerd dat de ingebruikname na dat tijdstip haar respectievelijk de KvK niet kon worden tegengeworpen, omdat zulks een gevolg was geweest van vertragingen bij de bouw vanwege het strenge winterweer. Het Hof was van oordeel dat de in art. V, lid 9 Wet Stb. 95/659 niet de mogelijkheid bood om voor een dergelijk geval een uitzondering te maken (o. 5.4.).
1.17. Met betrekking tot het door de Inspecteur aangevoerde bezwaar dat de verhuur niet plaatsvond op basis van een op 31 maart 1995 al bestaande schriftelijke overeenkomst voerde de belanghebbende aan, dat uit de omschrijving van het doel van de belanghebbende, zoals opgenomen in de akte waarbij de belanghebbende werd opgericht (zie par. 1.2.), blijkt dat de verhuurverplichting op 31 maart 1995, 18.00 uur al bestond.
1.18. Het Hof heeft die stelling afgewezen, overwegend (o.5.1.) dat
"(die) akte van oprichting niet een schriftelijke huurovereenkomst is als bedoeld in (art.) V, negende lid , onderdeel a (Wet Stb. 95/659), reeds op grond van het feit dat daaruit geen juridisch afdwingbare verplichting tot huur blijkt (...) [en dat] uit (die) akte niet volgt dat er op 31 maart 1995, 18.00 uur, een huurovereenkomst bestond (...)."
1.19. Voor het Hof heeft de belanghebbende verder nog betoogd dat met de wetgever met de Wet Stb. 95/659 het communautaire vertrouwensbeginsel heeft geschonden, omdat bij die Wet een voordien bestaande mogelijkheid om te kiezen voor belaste verhuur met terugwerkende kracht werd opgeheven (uitspraak Hof, o. 5.6.).
1.20. Ook dat betoog had geen effect (uitspraak Hof, o. 5.6.).
1.21. In cassatie bestrijdt de belanghebbende de uitspraak van het Hof met twee middelen. Daarin wordt zowel de uitleg van de in art. V, lid 9 Wet Stb. 95/659 opgenomen overgangsregeling aan de orde gesteld als de toepassing van het communautaire vertrouwensbeginsel.
1.22. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft de middelen bij verweerschrift bestreden.
2. Middel I.
2.1. Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het in par. 1.18 gegeven oordeel van het Hof dat kort gezegd inhoudt dat op 31 maart 1995, 18.00 uur nog geen huurovereenkomst bestond. De belanghebbende betoogt dat haar statuten een verhuurverplichting inhouden, en derhalve kunnen gelden als een obligatoire overeenkomst.
2.2. De statuten houden echter geen overeenkomst in. Evenmin bestaat grond om ze daarmee gelijk te stellen, nu de statuten de belanghebbende er niet toe verplichten de desbetreffende onroerende zaak aan de KvK te verhuren. Aan statuten kunnen derden immers in beginsel geen in rechte afdwingbare rechten ontlenen.
2.3. Derhalve faalt het eerste middel.
3. Middel II.
3.1. In het tweede middel betoogt de belanghebbende dat het Hof art. V, lid 9 Wet Stb. 95/659 en art. 11, lid 1, onderdeel b, 5e Wet OB 1968 heeft geschonden. Het middel valt blijkens de toelichting uiteen in drie onderdelen.
3.2. Onderdeel 1.
3.2.1. In het eerste onderdeel wil de belanghebbende kennelijk betogen dat, als wordt voldaan aan de overige in art. V, lid 9 Wet Stb. 95/659 gestelde voorwaarden, aan de in onderdeel b van dat lid opgenomen eis van ingebruikneming van het gehuurde door de huurder vóór 1 april 1996 slechts dan niet is voldaan indien dat gebrek 'voor een niet te verwaarlozen deel' aan de verhuurder of de huurder kan worden toegerekend.
3.2.2. De voorwaarden die art. V, lid 9 Wet Stb. 95/659 stelt zijn echter cumulatief. Verder kan noch uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling worden afgeleid dat van belang is dat en in hoeverre het niet voldoen aan een van die voorwaarden aan de verhuurder of de huurder kan worden toegerekend.
3.2.3. Derhalve faalt dit middel, wat dit onderdeel betreft.
3.3. Onderdeel 2.
3.3.1. In het tweede onderdeel van het tweede middel betoogt de belanghebbende dat het recht op aftrek van voorbelasting blijft bestaan wanneer de belastingplichtige de goederen en diensten waarop die voorbelasting betrekking heeft door omstandigheden buiten zijn wil nooit heeft gebruikt voor het verrichten van belaste handelingen. De belanghebbende verwijst daarbij naar twee arresten van het HvJ EG, HvJ EG 29 februari 1996, C-110/94 (INZO), Jurispr. 1996, blz. I-857 en HvJ EG 15 januari 1998, C-37/95 (Ghent Coal Terminal), Jurispr. 1998 blz. I-0001, V-N 1998/29.14., blz. 2476.(1) Analoog aan een en ander bepleit de belanghebbende een soepele toepassing van de in art. V, lid 9 Wet Stb. 95/659 gestelde termijn voor de ingebruikneming van het gehuurde door de huurder vóór 1 april 1996. Als een buiten de wil van de verhuurder en de huurder gelegen omstandigheid die tot ingebruikneming na die datum heeft geleid, noemt de belanghebbende de extreme kou die tot gevolg had dat alle bouwactiviteiten in de periode december 1995 tot en met februari 1996 volledig waren stilgelegd.
3.3.2. Het lijkt mij dat de vergelijking die de belanghebbende maakt, niet opgaat. De regeling van art. V, lid 9 Wet 95/659 ziet niet op de aftrek van voorbelasting, maar op de mogelijkheid tot belaste verhuur.
3.3.3. Derhalve faalt ook dit onderdeel van het middel.
3.4. Onderdeel 3.
3.4.1. In het derde onderdeel doet de belanghebbende een beroep op het communautaire vertrouwensbeginsel.
3.4.2. Het gaat er de belanghebbende daarbij kennelijk om, dat de in de Wet Stb. 95/659 opgenomen overgangsregeling slechts geldt voor gevallen waarin de verhuur plaatsvindt op grond van een schriftelijke overeenkomst die op 31 maart 1995 18.00 al bestond.
3.4.3. In par. 7.7 t/m 7.10 van de bijlage bij deze conclusie heb ik betoogd dat de vraag rijst of de wetgever die eis wel mocht stellen omdat hierdoor belangen van ondernemers die voor die datum verplichtingen zijn aangegaan en daarbij afgingen op de voor dat tijdstip geldende tekst, kunnen zijn geschaad. Ik noemde daarbij met name het geval dat voor dat tijdstip met het oog op de verhuur een pand is gekocht en -eveneens voor dat tijdstip - reeds een mondelinge overeenkomst tot verhuur is gesloten, maar deze nog niet schriftelijk was vastgelegd. Ik kwam daarin tot de conclusie dat de voormelde vraag zou moeten worden voorgelegd aan het HvJ EG.
3.4.4. In het onderhavige geval stond tussen de belanghebbende en de Inspecteur vast dat inderdaad al vóór dat tijdstip tussen de belanghebbende en de KvK mondelinge huurovereenkomsten bestonden(2), maar uit de stukken blijkt niet dat de belanghebbende in verband met de voorgenomen verhuur vóór 31 maart 1995 18.00 uur al verplichtingen was aangegaan. Zo is de grond pas na dat tijdstip - op 3 april 1995, zie par. 1.3. - aan belanghebbende geleverd. Niet gesteld is dat de belanghebbende zich al voor 31 maart 1995 18.00 uur tot de aankoop van de grond had verbonden en evenmin dat zij al voor dat tijdstip opdracht al verplichtingen had aangegaan tot de bouw van het pand.
3.4.5. Nu niet is gesteld dat de belanghebbende reeds voor 31 maart 1995 18.00 met het oog op de verhuur dergelijke verplichtingen was aangegaan, faalt ook dit derde onderdeel van het tweede middel.
4. Conclusie.
Bevindend, dat de middelen falen, concludeer ik tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
(a-g)
1 Zie in dit verband ook HvJ EG 8 juni 2000, C-400/98 (Breitsohl), V-N 2000/43.17, blz. 3945, geciteerd in par. 1.3. van de bijlage bij deze conclusie.
2 Conclusie van repliek, blz. 3, 4e al.; conclusie van dupliek, blz. 1, laatste alinea.
Bijlage bij conclusies in de zaken nrs. 35.977 (X BV), 36.072 (X B.V.), 36.122 (Stichting X), 36.236 (Stichting X) en 36.277 (Gemeente X)
1. Zesde richtlijn.
1.1. Art. 4 Zesde richtlijn houdt in:
"1. Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, (...) zelfstandig (...) economische activiteiten verricht (...).
2. (...) als economische activiteit wordt (...) beschouwd de exploitatie van een lichamelijke (...) zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
(...)."
1.2. Art. 17, lid 2 van de Zesde richtlijn bepaalt onder welke voorwaarden de belastingplichtige in rekening gebrachte omzetbelasting kan aftrekken. De aanhef en onderdeel a van dit lid luiden:
"Voor zover de goederen en de diensten worden gebruikt voor belaste handelingen, mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
a. de belasting over de toegevoegde waarde welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige (...) geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere tot voldoening van belasting gehouden belastingplichtige (...) verrichte of te verrichten diensten."
1.3. HvJ EG 8 juni 2000, C-400/98 (Breitsohl), V-N 2000/43.17, blz. 3945, overwoog:
"(o. 34) (Er) zij (...) aan herinnerd, dat degene die het door objectieve gegevens ondersteunde voornemen heeft, zelfstandig een economische activiteit (...) aan te vangen en hiertoe (...) investeringsuitgaven doet, als belastingplichtige moet worden beschouwd. Als zodanig is hij (...) gerechtigd de verschuldigde of voldane BTW ter zake van investeringsuitgaven ten behoeve van de handelingen die hij voornemens is te gaan verrichtenen die recht geven op aftrek, onmiddellijk af te trekken (...).(1)
(...)
(o. 41) Wanneer er geen sprake is van fraude of misbruik,(2) verlangt het beginsel van de neutraliteit van de BTW, (...), behoudens eventuele herzieningen overeenkomstig de voorwaarden van artikel 20 van de Zesde richtlijn, dat het recht op aftrek, zodra het eenmaal is ontstaan, behouden blijft, ook wanneer het de belastingadministratie reeds bij het opleggen van de eerste aanslag bekend is, dat de voorgenomen economische activiteit (...) niet zal worden uitgeoefend."
1.4. In art. 13, onderdeel B en C, Zesde Richtlijn is bepaald:
(B) "(...) de Lid-Staten (verlenen) vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
(...)
b. (...) verhuur van onroerende goederen, met uitzondering van:
(...)
(C.) De Lid-Staten kunnen aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen in geval van:
a. verhuur (...) van onroerende goederen;
(...)
De Lid-Staten kunnen de omvang van dit keuzerecht beperken; zij stellen de bepalingen voor de uitoefening ervan vast."
1.5. Art. 20 Zesde richtlijn luidt:
"1. De oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt op de door de Lid-Staten vastgestelde wijze herzien, met name:
a. indien de aftrek hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen;
b. indien zich na de aangifte wijzigingen hebben voorgedaan in de elementen die in aanmerking zijn genomen voor het bepalen van het bedrag van de aftrek (...).
2. Voor investeringsgoederen wordt de herziening gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen. Voor elk jaar heeft deze herziening slechts betrekking op een vijfde gedeelte van de op de goederen drukkende belasting. De herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek in de loop van de volgende jaren ten opzichte van het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen.
In afwijking van de voorgaande alinea kunnen de Lid-Staten de herziening baseren op een periode van vijf volle jaren te rekenen vanaf de ingebruikneming van de goederen.
Voor onroerende investeringsgoederen kan de herzieningsperiode tot maximaal 20 jaar worden verlengd.(3)
(...)".
1.6. In de toelichting bij het in 1973 ingediende ontwerp voor de Zesde richtlijn (dat ten aanzien van de regeling voor de herziening van de aftrek niet wezenlijk afwijkt van de definitieve tekst) werd ten aanzien van art. 20, lid 1 onderdeel a opgemerkt(4):
"De reeds toegepaste aftrek moet worden herzien, indien blijkt dat zij ten tijde van de aangifte niet op de juiste wijze werd uitgevoerd of indien de oorspronkelijke situatie een wijziging heeft ondergaan door een latere gebeurtenis. Gelet op de financiële gevolgen van een herziening van de aftrek is het noodzakelijk voor dit gebied gemeenschappelijke regels uit te vaardigen. Te dien einde is de herziening van de aftrek als volgt geregeld:
ad a wanneer de oorspronkelijke aftrek hoger of lager blijkt te zijn dan de aftrek welke de belastingplichtige ten tijde van de aangifte mocht toepassen; hetzij door een vergissing, hetzij als gevolg van een te hoge of te lage schatting van het percentage van de aftrek dat op de belaste activiteiten wordt toegepast (voor goederen en diensten die zowel voor belaste als voor niet-belaste bedrijfswerkzaamheden gebezigd worden); hetzij in geval van een herziening van de voor de verschillende bedrijfssectoren van de belastingplichtige overeenkomstig artikel 17, lid 5, sub a, bepaalde verhoudingsgetallen (...)."
Die herziening van de bedoelde verhoudingsgetallen betreft de herziening van de zgn. voorlopige pro rata-aftrek op basis van het in het volgende jaar vastgestelde pro rata (zie art. 19, lid 3 Zesde richtlijn).
2. Het communautaire vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, algemeen.
2.1. Het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel maken deel uit van de communautaire rechtsorde; de lidstaten moeten deze beginselen, bij de uitoefening van de aan hen door gemeenschapsrichtlijnen verleende bevoegdheden, naleven.(5) Voorzover een in een wet in formele zin opgenomen regeling op een dergelijke bevoegdheid berust, kan die regeling aan die beginselen worden getoetst.(6)
2.2. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EG biedt het vertrouwensbeginsel tot op zekere hoogte bescherming tegen wijziging van bij verordeningen vastgestelde regels met terugwerkende kracht (zie hierna, par. 2.8. e.v.) of met onmiddellijke ingang (zie hierna, par. 2.13. e.v.), maar kan [HvJ EG 16 mei 1979, C 84/78 (Tomadini), Jurispr. 1979, blz. 1801, 0.21] aan dat communautaire vertrouwensbeginsel
" (...) niet (...) een dusdanig ruime draagwijdte (worden gegeven) dat een nieuwe regeling nooit van toepassing zou kunnen zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan."
2.3. Dat geldt volgens dat arrest (o.22)
"met name (...) op een gebied als dat van de gemeenschappelijke marktordeningen, die juist een voortdurende aanpassing mogelijk moeten maken, afhankelijk van de wijzigingen van de economische situatie in de verschillende landbouwsectoren." (7)
2.4. De beperking geldt echter ook op andere gebieden, zie o.a. het door Heukels in zijn studie over deze rechtspraak(8) aangehaalde arrest HvJ EG 14 juni 1988, zaak 33/87 (Christianos), Jurispr. 1988, blz. 2995 in een ambtenarenzaak.
2.5. Temple Lang(9) stelt het wat absoluut :
"There is never a right to be exempt from future general, non selective legislative changes or other general measures."
2.6. Heukels, de jurisprudentie van het HvJ EG op dit punt samenvattend, drukt zich wat genuanceerder uit(10):
"De toepassing van een nieuwe gemeenschapsregeling op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de vigeur van de oude regeling zijn ontstaan (onmiddellijke werking) is normaliter toegestaan, tenzij het vertrouwensbeginsel zich daartegen in specifieke omstandigheden verzet."
2.7. Voor toepassing van het vertrouwensbeginsel in een individueel geval is volgens Heukels vereist(11):
"1) (...) eines genügend verfestigten Vertrauenstatbestandes (...)
2) (...) (Un-)Vorhersehbarkeit der fraglichen Rechtsänderung (...) en
3) (het ontbreken van) eines entgegenstehenden übergeordneten Gemeinwohlinteresses."(12)
2.8. Het beginsel biedt verder overigens nooit meer dan een tijdelijke bescherming, bij voorbeeld gedurende een bepaalde periode. Het is, zoals Temple Lang stelt(13),
"not a guarantee that the status quo will be permanent."
2.9. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EG(14) verzet het beginsel van de rechtszekerheid zich in het algemeen tegen terugwerkende kracht van gemeenschaps-besluiten, maar geldt een uitzondering op die regel
"indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het rechtmatige vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht is genomen".(15)
2.10. Zo werd in de arresten Racke(16) en Decker(17) overwogen (o. 20 en 8):
"(...) het bij Verordening Nr 974/71 ingevoerde stelsel [van monetaire compenserende bedragen voor landbouwproducten] (houdt) in beginsel in, dat de voorziene maatregelen van kracht worden op het moment waarop de gebeurtenissen die er de aanleiding toe vormen, zich voordoen. Willen deze maatregelen werkelijk effect hebben, dan kan het dus noodzakelijk zijnde gewijzigde monetaire compenserende bedragen van toepassing te verklaren op feiten en handelingen die hebben plaatsgevonden gedurende een korte periode voor de bekendmaking van de betrokken Verordening in het Publicatieblad. Het is inherent aan het stelsel der monetair compenserende bedragen, dat de handelaars erop bedacht moeten zijn dat elke belangrijke wijziging in de monetaire situatie kan leiden tot uitbreiding van het stelsel tot nieuwe groepen produkten en tot vaststelling van nieuwe bedragen. In het onderhavige geval heeft de Commissie reeds op de dag waarop de nieuwe bedragen van toepassing zouden worden, bijzondere maatregelen getroffen om deze bedragen ter kennis van het betrokken bedrijfsleven te brengen. De toepassing van Verordening Nr. 649/73 op feiten die zich vanaf [die datum] (...) hebben voorgedaan, kon derhalve geen schending zijn van een gewettigd vertrouwen."
2.11. In het arrest Safa(18) accepteerde het HvJ EG terugwerkende kracht van een verordening die erin voorzag dat goederen die uit Griekenland waren uitgevoerd vóór de toetreding van dat land tot de EG, en in de EG werden ingevoerd na toetreding, onder het oude regime vielen. Daartoe overwoog het HvJ EG (o. 14 t/m 17) dat vaststelling, bekendmaking en het beschikbaar hebben van de voorschriften op de dag van toetreding onmogelijk was en dat het in het algemeen belang na te streven doel van de maatregel - vergemakkelijking van de overgang naar een nieuw systeem en voorkoming van speculatief verkeer in landbouwproducten - het noodzakelijk maakte om terugwerkende kracht toe te kennen. Ten aanzien van een eventuele schending van gewettigd vertrouwen werd volstaan met de opmerking dat de marktdeelnemers niet konden verwachten dat het nieuwe regime (afschaffing van de communautaire heffing) zou gelden voor goederen waarvoor in Griekenland uitvoerrestituties waren betaald, nu die heffing tot doel had dergelijke uitvoerrestituties te neutraliseren.
2.12. In de arresten Zuckerfabrik Suederdithmarschen en Soest(19) werd terugwerkende kracht geaccepteerd van een bij verordening ingestelde speciale compensatieheffing in de sector suiker voor het inmiddels geëindigde verkoopseizoen. Er hadden zich uitzonderlijke gebeurtenissen voorgedaan (een plotselinge val van de dollar en het instorten van de suikerprijzen op de wereldmarkt) waarvan de invloed op het tijdstip van de vaststelling van de oorspronkelijke heffingen niet met voldoende nauwkeurigheid kon worden voorzien. Gegeven het beginsel, dat de kosten van de marktordening door de sector zelf zouden worden gefinancierd, achtte het HvJ EG de speciale (na)heffing terecht. Er was geen sprake van gewettigd vertrouwen van de suikerfabrikanten, o.a. omdat - ruim vóór het einde van het verkoopseizoen - in het Publikatieblad bekend was gemaakt dat de Commissie een voorstel had ingediend voor instelling van de speciale compensatieheffing.
2.13. In de zaak Crispoltoni(20) waren verordeningen aan de orde waarbij werd voorzien in een gegarandeerde maximumhoeveelheid voor de tabaksoogst van een bepaalde soort, nadat de telers hun keuze voor de productie van het lopende jaar hadden gemaakt, respectievelijk nadat zij aan hun beslissing uitvoering hadden gegeven. Door het tijdstip waarop de verordeningen werden gepubliceerd was het niet meer mogelijk om de aanplant over het desbetreffende jaar te beïnvloeden, zodat het doel van die verordeningen niet kon worden bereikt. Terugwerkende kracht was daarom onaanvaardbaar. Daar kwam nog bij dat het gewettigd vertrouwen van de telers was geschonden. Weliswaar moesten zij rekening houden met de mogelijkheid dat maatregelen zouden worden genomen om de productie te beperken, maar zij mochten erop vertrouwen dat die maatregelen aan hen tijdig ter kennis zouden worden gebracht.
2.14. Dat is beoogd regelingen te laten terugwerken tot vóór het moment van bekendmaking moet volgens het HvJ EG worden beoordeeld aan de hand van de algemeen erkende uitleggingsbeginselen, met inachtneming van bewoordingen, doelstelling en opzet van de regeling.(21) Ik leid daaruit af dat het HvJ EG het begrip terugwerkende kracht niet in louter formele zin opvat. Dat blijkt ook uit de hiervoor besproken arresten Crispoltoni en Zuckerfabrik Suederdithmarschen en Soest, waarin de bestreden verordeningen niet in werking waren getreden vóór hun bekendmaking. Het gaat het HvJ EG er kennelijk om, dat, zoals Heukels opmerkt:(22)
"(aan) faits accomplis (...) ex post facto ongunstige rechtsgevolgen worden verbonden."
Als dat het geval is, dan dient de regeling, zo maak ik met Heukels uit het arrest Crispoltoni op, te voldoen aan de vereisten, geformuleerd in het Racke-arrest.
2.15. (Wijzigings)verordeningen kunnen in het algemeen onmiddellijk in werking treden, als daarvoor bijzondere redenen bestaan.(23) Als een dergelijke bijzondere reden beschouwde het HvJ EG 13 december 1967, zaak 17/67 (Neumann) Jurispr. 1967, blz. 556 de omstandigheid (blz. 576):
"dat (...) ieder tijdsverloop tussen bekendmaking en inwerkingtreding aan de belangen der Gemeenschap afbreuk had kunnen doen;
dat zodanig tijdsverloop namelijk zeer wel tot het overhaast afsluiten van een groot aantal transacties zou kunnen leiden, hetgeen (...) toepassing van (een bepaling van gemeenschapsrecht) zou hebben bemoeilijkt."
2.16. Ook kan (HvJ EG 17 juli 1997, zaak C-183/95 (Affish), jurispr. 1997, blz. I - 4315, o. 57) een dwingend algemeen belang, zoals de bescherming van de volksgezondheid,
"zich (...) verzetten tegen de vaststelling van overgangsmaatregelen voor situaties die vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling zijn ontstaan, doch die in hun ontwikkeling nog niet zijn voltooid (...)."
2.17. Anderzijds: als aanpassing van een regeling lang uitblijft, dan kan dat, mede gelet op de gevolgen van de aanpassing voor de betrokkenen, reden zijn voor het treffen van een overgangsregeling.(24)
3. De arresten Belgocodex en Schloßstraße.
3.1. In de arresten Belgocodex(25) en Schloßstraße(26) was de vraag aan de orde of een belastingplichtige die van plan is een onroerende zaak te gaan verhuren, zich kan beroepen op het recht op aftrek van in rekening gebrachte omzet belasting, ondanks de omstandigheid dat dit recht na het tijdstip waarop de belasting aan hem in rekening was gebracht, met terugwerkende kracht is ingetrokken.
3.2. Het arrest Belgocodex
3.2.1. Belgocodex verwierf in 1990 in onverdeeldheid 25 % van een terrein met gebouwen. De gebouwen werden in de jaren van 1990 tot 1993 gerenoveerd. Terzake daarvan werd aan haar omzetbelasting in rekening gebracht. Belgocodex verhuurde het gerenoveerde gebouwencomplex aan een belastingplichtige die het gebruikte in het kader van zijn onderneming, en trok de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting af op de voet van art. 44, § 3, sub 2, c, van het Belgische BTW-wetboek.
3.2.2. Krachtens die bepaling, die bij Wet van 28 december 1992 was ingevoegd, was aan omzetbelasting onderworpen
"de verhuur van (...) gebouwen (...) aan een belastingplichtige voor de behoeften van zijn economische activiteit, wanneer de verhuurder kennis heeft gegeven van zijn bedoeling het onroerend goed met voldoening van de belasting te verhuren; de Koning bepaalt de vorm van de keuze, de wijze waarop ze moet worden uitgeoefend, evenals de voorwaarden waaraan het verhuurcontract moet voldoen".
3.2.3. De bepaling was op 1 januari 1993 in werking getreden, maar bij Wet van 6 juli 1994 weer met terugwerkende kracht tot 1 januari 1993 ingetrokken. De in de bepaling voorziene uitvoeringsbesluiten waren nooit vastgesteld.
3.2.4. In geschil was mede of het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel in de weg stonden aan de intrekking met terugwerkende kracht van de bepaling. Het HvJ EG overwoog:
"(26.) (...) (Er) zij (...) aan herinnerd, dat het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel deel uitmaken van de communautaire rechtsorde en door de lidstaten in de uitoefening van de hun door de gemeenschapsrichtlijnen verleende bevoegdheden moeten worden nageleefd. Onder de gegeven omstandigheden staat het evenwel niet aan het Hof, maar wel aan de nationale rechter om uit te maken of deze beginselen zijn geschonden door de intrekking met terugwerkende kracht van een wet waarvan het uitvoeringsbesluit nooit is vastgesteld.
(27.) Mitsdien moet (...) worden geantwoord, dat artikel 2 van de Eerste richtlijn er niet aan in de weg staat, dat een lidstaat die van de in artikel 13, C, van de Zesde richtlijn bedoelde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, en aldus aan zijn belastingplichtigen het recht heeft verleend om voor belastingheffing over bepaalde vormen van verhuur van onroerende goederen te kiezen, bij een wet van latere datum dit keuzerecht afschaft en zo de vrijstelling opnieuw invoert.
Het staat aan de nationale rechter om uit te maken, of het vertrouwens- of het rechtszekerheidsbeginsel zijn geschonden door de intrekking met terugwerkende kracht van een wet waarvan het uitvoeringsbesluit nooit is vastgesteld."
3.2.5. In het arrest Schloßstraße (zie hierna, par. 3.3.) overwoog het HvJ EG:
(45.) "In de bijzondere omstandigheden waarin het arrest Belgocodex (...) is gewezen, heeft het Hof in punt 26 ervan vastgesteld, dat het aan de nationale rechter staat om uit te maken, of (het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel) zijn geschonden door de intrekking met terugwerkende kracht van de wet die het keuzerecht had ingevoerd. Daar de uitvoeringsbepalingen van deze wet nooit werden vastgesteld, stelde het Hof zich op het standpunt dat het niet kon uitmaken, of de bepalingen van deze wet bij de belastingplichtige een gewettigd vertrouwen hadden kunnen wekken dat moest worden beschermd."
3.2.6. Het arrest Belgocodex, in het bijzonder overweging 26, moet dan ook aldus worden begrepen, dat het alleen dan aan de nationale rechter is om te bepalen of het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel is geschonden, als het HvJ EG niet in staat is om te bepalen of de nationale wet een gewettigd vertrouwen op het recht op aftrek heeft kunnen wekken. Dit is te verklaren uit de beperking van de bevoegdheid van het HvJ EG in die zin, dat het slechts bevoegd is het gemeenschapsrecht uit te leggen, en niet het nationale recht.(27)
3.3. Het arrest Schloßstraße
3.3.1. Het arrest Schloßstraße(28) betrof een wijziging van de Duitse omzetbelastingwetgeving. Bij Wet van 21 december 1993 was het recht om te opteren voor belaste verhuur van stukken grond met ingang van 1 januari 1994 beperkt tot de situatie dat de grond uitsluitend zou worden gebruikt voor handelingen waarvoor de aftrek van voorbelasting niet is uitgesloten. Krachtens een overgangsregeling gold de beperking niet:
"(...) wanneer het op het stuk grond opgerichte gebouw
1. voor bewoning dient of bestemd is en vóór 1 april 1985 is voltooid;
2. voor een ander niet-bedrijfsmatig gebruik dient of bestemd is en vóór 1 januari 1986 is voltooid;
3. voor andere dan de in de punten 1 en 2 genoemde doeleinden (bewoning of andere doeleinden die geen verband houden met een bedrijfsactiviteit) dient of bestemd is en vóór 1 januari 1998 is voltooid;
en wanneer met de oprichting van het gebouw in de (...) in punt 3 bedoelde gevallen vóór 11 november 1993 is aangevangen."
3.3.2. Schloßstraße had op 8 maart 1991 de erfpacht van een terrein verworven. Op 16 maart 1991 had zij een bouwvergunning aangevraagd, die op 27 mei 1993 was verleend. Op 10 oktober 1993 sloot Schloßstraße een contract met een architect inzake de oprichting van een gebouw. Het gebouw kwam in 1994 gereed en werd vervolgens verhuurd. Aangezien eerst in januari 1994 met de bouw was begonnen, kon Schloßstraße geen gebruik maken van de hierboven weergegeven overgangsregeling. De door Schloßstraße in haar BTW-aangiften voor de jaren 1992 tot en met 1994 geclaimde vooraftrek werd haar aanvankelijk, onder voorbehoud van controle achteraf, verleend. Na een dergelijke controle werd de vooraftrek deels gecorrigeerd.
3.3.3. Het Bundesfinanzhof stelde in twee prejudiciële vragen aan de orde of een wetswijziging het recht op vooraftrek kan ontnemen en of dat ook geldt als de belasting is vastgesteld onder het voorbehoud van controles achteraf. Die vragen betroffen slechts de vooraftrek, verleend over de jaren 1992 en 1993, dus voorafgaand aan de wetswijziging.
3.3.4. Het HvJ EG herhaalde in o. 34 hetgeen het in o. 27 van het arrest Belgocodex had overwogen. Daarna overwoog het Hof:
"(42.) Wanneer er geen sprake is van fraude of misbruikt, blijft het recht op aftrek, als het eenmaal is ontstaan, verworven, behoudens eventuele herzieningen overeenkomstig de voorwaarden van artikel 20 van de Zesde richtlijn, ook wanneer de belastingplichtige de goederen of diensten die tot die aftrek hebben geleid, wegens omstandigheden buiten zijn wil niet voor belastbare handelingen heeft kunnen gebruiken (...).
(43.) Een wetswijziging die (...) tot stand kwam tussen de datum waarop met het oog op het verrichten van bepaalde economische handelingen goederen zijn geleverd of diensten zijn verricht, en de datum waarop met deze handelingen is aangevangen, en de belastingplichtige met terugwerkende kracht het recht ontneemt om af te zien van BTW-vrijstelling voor deze handelingen, is een omstandigheid buiten de wil van de belastingplichtige.
(...)
(47.) Wanneer de nationale rechter (...) vaststelt, dat het voornemen om een aanvang te maken met economische activiteiten die tot belaste handelingen zullen leiden, te goeder trouw kenbaar is gemaakt en dit voornemen wordt ondersteund door objectieve elementen, geniet de belastingplichtige het recht om onmiddellijk de BTW af te trekken die verschuldigd of voldaan is voor goederen of diensten die hij heeft ontvangen met het oog op voorgenomen economische activiteiten, en verzetten het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel er zich tegen, dat een wetswijziging die tot stand komt nadat deze goederen zijn geleverd of deze diensten zijn verricht, hem met terugwerkende kracht dit recht ontneemt.
(...)
(50.) (De mogelijkheid voor de belastingadministraties om controles te verrichten en voorlopige aanslagen te wijzigen) biedt de belastingadministratie (...) de mogelijkheid met terugwerkende kracht de terugbetaling van afgetrokken bedragen te vorderen, wanneer in geval van fraude of misbruik de betrokkene heeft voorgewend een economische activiteit te willen verrichten, doch in werkelijkheid goederen (...) in zijn privé-vermogen heeft pogen op te nemen.
(51.) Een vaststelling van de BTW onder voorbehoud van controle achteraf maakt overeenkomstig de voorwaarden van artikel 20 van de Zesde richtlijn ook een herziening mogelijk van de BTW-bedragen die de belastingplichtige bij de verkrijging van investeringsgoederen heeft afgetrokken, onder meer wanneer laatstgenoemde het voorgenomen gebruik van het onroerend goed wijzigt, bijvoorbeeld door een groter deel ervan voor bewoning te bestemmen.
(52.) Buiten de in de vorige twee punten genoemde gevallen kan de belastingadministratie door de BTW-vaststelling onder voorbehoud van controle achteraf een belastingplichtige evenwel niet het recht op aftrek van voorbelasting ontnemen dat hij (...) overeenkomstig artikel 17 van de Zesde richtlijn heeft verworven."
3.3.5. Het HvJ EG verklaarde vervolgens, dat
"(Art.) 17 van de Zesde richtlijn (...) aldus (moet) worden uitgelegd, dat het recht van een belastingplichtige om de (btw) af te trekken, die hij heeft voldaan voor goederen die aan hem zijn geleverd of diensten die voor hem zijn verricht met het oog op bepaalde handelingen van verhuur, verworven blijft, wanneer deze belastingplichtige ten gevolge van wetswijziging na de levering van deze goederen of het verrichten van deze diensten, doch vóór de aanvang van deze handelingen niet meer het recht heeft om voor deze handelingen van de vrijstelling af te zien (...)."
4. Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968).
4.1. Aftrek van in rekening gebrachte belasting
4.1.1. Ingevolge art. 2 en 15, lid 1 Wet OB 1968 kan een ondernemer de omzetbelasting die hem in rekening wordt gebracht, aftrekken als hij de afgenomen goederen of diensten bezigt in het kader van zijn onderneming. Art. 15, lid 2 Wet OB 1968 maakt daarop een uitzondering voor zover die goederen worden gebruikt voor het verrichten van vrijgestelde prestaties.
4.1.2. Art. 15, lid 4 Wet OB 1968 houdt in:
"De aftrek van belasting vindt plaats overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening is gebracht (...). Indien op het tijdstip waarop de ondernemer goederen en diensten gaat bezigen, blijkt dat de belasting ter zake voor een groter of kleiner gedeelte in aftrek is gebracht dan waartoe de ondernemer op grond van het gebruik is gerechtigd, wordt hij de te veel afgetrokken belasting op dat tijdstip verschuldigd. (...)."
4.1.3. In art. 12, lid 2 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitv. besch. OB 1968) wordt deze regeling 'herrekening' genoemd. Daarnaast staat een regeling voor herziening van de aftrek van voorbelasting (art. 11 -13 Uitv. besch. OB 1968) zie hierna, par. 4.1.5.
4.1.4. Aan de herrekening bij ingebruikneming als bedoeld in art. 15, lid 4 Wet OB 1968 is geen limiet gesteld; het is irrelevant hoeveel jaren zijn verstreken sinds het tijdstip waarop de omzetbelasting in aftrek is gebracht.(29) Aan het einde van het boekjaar van ingebruikneming vindt opnieuw een herrekening plaats, op basis van de voor het gehele boekjaar geldende gegevens (art. 15, lid 6 Wet OB 1968 j° art. 12, lid 3 Uitv.besch. OB 1968).(30) Herrekening geschiedt - anders dan herziening - voor het volle bedrag.(31)
4.1.5. De - eventueel herrekende - aftrek wordt in elk van de negen boekjaren volgende op het jaar van ingebruikname voor 1/10 herzien (art. 15, leden 4 en 6 Wet OB 1968 j° art. 13, lid 2, Uitv. besch. OB 1968).(32)
4.2. Verhuur van onroerende zaken; tot 31 maart 1995, 18.00 uur
4.2.1.Tot de inwerkingtreding van de Wet van 18 december 1995, Stb. 1995, 659(33) (hierna: Wet Stb. 95/659) bevatte de Wet OB 1968 een vrijstelling voor (art. 11, lid 1 Wet OB 1968):
"b. De verhuur (...) van onroerende zaken, met uitzondering van:
(...)
5°. de verhuur van onroerende zaken, andere dan gebouwen en gedeelten daarvan welke als woning worden gebruikt, mits de verhuurder en de huurder gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan (...)."
4.2.2. Irrelevant was of de huurder de onroerende zaken gebruikte voor belaste of voor onbelaste prestaties.
4.3. Idem, vanaf 31 maart 1995, 18.00 uur
4.3.1. Op 21 december 1994 deed de staatssecretaris van Financiën - Vermeend - de toezegging dat hij btw-constructies met onroerende zaken op de kortst mogelijke termijn aan zou pakken. Zijn voorganger Van Amelsvoort had zich al eerder in die zin uitgelaten.(34)
Op 21 maart 1995 liet staatssecretaris Vermeend in antwoord op Kamervragen weten dat reparatiewetgeving in voorbereiding was.(35)
4.3.2. Een op 31 maart 1995 om 16.15 uur door het ministerie van Financiën uitgegeven persbericht(36) hield in:
"De ministerraad is akkoord gegaan met een wetsvoorstel van staatssecretaris Vermeend van Financiën tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (...). Dit wetsvoorstel heeft (onder andere als) (...) doel (...) het bestrijden van BTW-constructies met onroerende zaken, zoals "stadhuisconstructies" en constructies met woningen (...).
Met de BTW-constructies wordt door van BTW vrijgestelde ondernemers (zoals banken, verzekeringsmaatschappijen, onderwijsinstellingen en ziekenhuizen) en publiekrechtelijke lichamen (zoals gemeenten) oneigenlijk gebruik gemaakt van voorzieningen in de BTW die in het leven zijn geroepen om cumulatie van BTW bij ondernemers, belast met BTW, te voorkomen.
Het wetsvoorstel omvat voor de heffing van de omzetbelasting de volgende maatregelen:
1. de optieregeling voor belaste verhuur en belaste levering beperken tot afnemers die de onroerende zaak voor 90% of meer gebruiken voor aftrekgerechtigde prestaties;
2. beperkte rechten aangaande onroerende zaken met verhuur gelijkstellen;
3. de fiscale eenheid in de BTW uitbreiden met ondernemers die onroerende zaken niet bedrijfsmatig verhuren.
(...)
Gezien het risico dat in de tussentijd op grote schaal nog constructies in het leven worden geroepen (...), wordt voorgesteld de maatregelen onmiddellijk feitelijk van kracht te doen zijn. Dit betekent, dat na de inwerkingtreding van de wet uitgangspunt is, dat de (Wet OB 1968) (...) met onmiddellijke ingang hebben geluid zoals ze worden gewijzigd bij deze wet. In verband daarmee zullen nog nadere regels bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Deze zullen onder meer zien op de formaliteiten inzake (de correctie van) de heffing van BTW (...) vanaf het moment van van kracht zijn tot de datum van inwerkingtreding, voor zover in die periode
toch de handelingen worden verricht die het wetsvoorstel beoogt te treffen. (...)."
4.3.3. Naar aanleiding van vragen werd bij persbericht van 3 april 1995 meegedeeld(37):
"Conform het besluit van de Ministerraad van 31 maart jl. is de ingangsdatum van het wetsvoorstel (...) bestrijding van BTW-constructies vastgesteld op 31 maart. Voor de feitelijke inwerkingtreding wordt het tijdstip van bekendmaking gehanteerd, te weten (...) 31 maart 18.00 uur (...)."
4.3.4. Het aldus aangekondigde wetsontwerp werd op 24 mei 1995 ingediend.(38) Het leidde op 18 december van dat jaar tot de in par. 4.2. genoemde Wet Stb. 95/659, die op 29 december 1995 in werking trad en terugwerkte tot 31 maart 1995, 18.00 uur (zie hierna, par. 4.4.).
4.3.5. Het bij die Wet gewijzigde art. 11, lid 1 Wet OB 1968 kwam te luiden (ik cursiveer de wijzigingen):
"(vrijgesteld is)
b. de verhuur (de verpachting daaronder begrepen) van onroerende zaken, met uitzondering van:
5°. de verhuur van onroerende zaken, andere dan gebouwen en gedeelten daarvan welke als woning worden gebruikt, aan personen die de onroerende zaak gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de belasting op de voet van artikel 15 bestaat, mits de verhuurder en de huurder gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden; onder verhuur van onroerende zaken wordt mede verstaan iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld."
4.3.6. Art. 6a, leden 5 en 6 Uitv.besch. OB 1968, bij Beschikking van 4 juni 1996, nr. WV96/217M, Stcrt. 107 gewijzigd met terugwerkende kracht tot 29 december 1995, luiden:
"5. Voor elk boekjaar geldt dat aan de in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, van de wet bedoelde voorwaarde dat de huurder de onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 van de wet bestaat, is voldaan, wanneer de onroerende zaak over het desbetreffende boekjaar voor de hiervoor vermelde doeleinden is gebruikt. De voorwaarde wordt voor de eerste keer beoordeeld over het boekjaar waarin de huurder de onroerende zaak, met toepassing van het keuzerecht voor belasting, is gaan huren.
6. Ingeval de onroerende zaak niet vóór het einde van het boekjaar waarin de huurder de onroerende zaak, met toepassing van het keuzerecht voor belasting, is gaan huren, door de huurder in gebruik is genomen, is niet voldaan aan de in het vijfde lid bedoelde voorwaarde."
4.4. De overgangsregeling
4.4.1. Als hoofdregel staat voorop dat de getroffen maatregelen terugwerken tot en met 31 maart 1995, 18.00 uur (art. V, lid 1 Wet Stb. 95/659), zulks vanwege de daarmee gemoeide budgettaire belangen, de mogelijk optredende marktverstoringen en ter voorkoming van zgn. 'aankondigingseffecten'.(39)
4.4.2. De bewindsman ging er aanvankelijk vanuit, dat de wettelijke maatregelen ook gevolgen zouden hebben voor de zgn. 'lopende contracten', in die zin dat in de door de Wet Stb. 95/659 bestreken gevallen belaste verhuur niet langer mogelijk zou zijn en dat in beginsel ook herziening zou dienen plaats te vinden van de door de verhuurder afgetrokken voorbelasting.(40)
4.4.3. In art. V, lid 5 Wet Stb. 95/659 is de terugwerkende kracht voor lopende contracten teruggenomen. De overgang van het belaste naar het vrijgestelde régime - en de noodzaak tot herziening van de afgetrokken voorbelasting - ging daardoor pas in op het moment dat de Wet Stb. 95/659 in werking trad, dus op 29 december 1995. In art. V, leden 6 en 7 van de Wet Stb. 95/659 is verder bepaald dat de herziening van de vooraftrek niet in een keer behoeft plaats te vinden, maar kan worden gespreid over een periode van tien jaar.(41)
4.4.4. Voor de toepassing van die regeling gelden een aantal voorwaarden. Zo moet men een schriftelijke huurovereenkomst kunnen overleggen die dateert van voor 31 maart 1995, 18.00 uur, moet de huurder het gehuurde voor 29 december 1995 in gebruik hebben genomen en - voor toepassing van de regeling van de leden 6 en 7 - moet de huurovereenkomst binnen vier weken na die laatste datum zijn aangemeld bij de inspecteur.
4.4.5. Art. V, lid 9 Wet Stb. 95/659 voorziet in eerbiedigende werking van de bestaande optiemogelijkheid tot het tiende boekjaar volgende op het boekjaar waarin de verhuurder de onroerende zaak is gaan bezigen. Ook daarbij gelden een aantal voorwaarden, te weten:
a. een schriftelijke huurovereenkomst, gesloten voor 31 maart 1995, 18.00 uur;
b. ingebruikneming van het gehuurde door de huurder voor 1 april 1996;
c. een bepaalde minimumhuur, nader uitgewekt in art. III van de Ministeriële regeling van 22 december 1995, WV 95/891 M, Stcrt. 1995, 250 V-N 1996/318, pt. 33 en
d. aanmelding van de overeenkomst binnen vier weken na 29 december 1995 bij de inspecteur.(42)
4.4.6. HR 24 augustus 1999, BNB 1999/439 m.nt. B.G. van Zadelhoff(43) - dus gewezen vóór het arrest Schloßstraße - betrof het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof te Arnhem dat had geoordeeld:
"b. dat de terugwerkende kracht van de Wet van 18 december 1995, Stb. 659, niet in strijd is met enige bepaling van de (Zesde richtlijn) en dat zulks in het bijzonder niet volgt uit het arrest (HvJEG) 20 oktober 1993, nr. C-10/92 (Balocchi);
(...)
f. dat het aan de formele wetgever zelf is te bepalen of en zo ja in hoeverre hij wetten met terugwerkende kracht wil invoeren, althans voorzover hij daarmee niet in strijd komt met enige een ieder verbindende bepaling of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en dat, nu dit laatste zich niet voordoet, er voor ingrijpen van de rechter ter zake van de terugwerkende kracht van de Wet van 18 december 1995, Stb. 659, geen plaats is."
Overwogen werd (r.o. 3.3.5):
"Voorzover middel 3 zich keert tegen (deze oordelen) met de stelling dat terugwerkende kracht van de Wet van 18 december 1995, Stb. 659, eventueel slechts mogelijk zou kunnen zijn tot het moment dat het desbetreffende wetsvoorstel bij de Tweede Kamer was ingediend, derhalve tot 23(44) mei 1995, en niet tot 31 maart 1995, 18.00 uur, het moment van het doen uitgaan van het persbericht waarbij het wetsvoorstel werd aangekondigd, faalt het, aangezien (die) oordelen juist zijn."
4.4.7. Ook het begrip 'schriftelijke overeenkomst' heeft inmiddels enige jurisprudentie opgeleverd. Zie o.a. HR 21 april 1999, V-N 1999/47.23, HR 29 september 1999, BNB 1999/414, HR 29 september 1999, BNB 1999/426, HR 21 februari 2001, V-N 2001/15.30 en HR 28 februari 2001, V-N 2001/15.31.
5. Het overgangsrecht van de Wet 95/659 en het communautaire rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel; formele terugwerkende kracht.
5.1. Stel dat een ondernemer in april 1995 een pand heeft gekocht dat hij vervolgens belast is gaan verhuren aan een huurder die slechts vrijgestelde prestaties verricht. De in april 1995 ter zake van de levering van het pand aan de ondernemer in rekening gebrachte belasting is afgetrokken. Volgens de regels zoals die golden totdat de Wet Stb. 95/659 in werking trad, was die voorbelasting immers aftrekbaar. Volgens de in de Wet Stb. 95/659 opgenomen bepalingen is aftrek niet mogelijk.
5.2. Naar nationaal recht zal de toegepaste aftrek kunnen worden gecorrigeerd door het opleggen van een naheffingsaanslag; toetsing van een wet in formele zin aan een ongeschreven rechtsbeginsel, zoals het vertrouwensbeginsel, is immers niet mogelijk.(45)
5.3. Of een dergelijke naheffing kan worden afgeweerd met een beroep op het Europese recht, met name op art. 17 Zesde richtlijn en het communautaire vertrouwensbeginsel, is nog niet duidelijk. Weliswaar heeft het HvJ EG in het in par. 3.3. behandelde arrest-Schloßstraße verklaard dat een belastingplichtige zijn recht op aftrek van voorbelasting behoudt, ook al komt het recht om te kiezen voor belaste verhuur door wetswijziging te
vervallen, maar in dat arrest wordt het in par. 2.9 geciteerde arrest-Racke, dat terugwerking van een wijziging in bepaalde gevallen toestaat, niet genoemd.(46)
5.4. Ik zou menen dat de in het arrest-Racke gegeven criteria die aangeven wanneer wijziging van gemeenschapsverordeningen met terugwerkende kracht is toegestaan, ook dienen te gelden als een lidstaat zijn wetgeving, die gebaseerd is op een in een richtlijn gegeven bevoegdheid, wijzigt en dat de vraag, of wijziging van de nationale wetgeving met terugwerkende kracht in een dergelijk geval is toegelaten, (mede) afhangt van het antwoord op de vraag, of aan die criteria is voldaan. Waarom die criteria in het arrest-Schloßstraße niet zijn toegepast, is mij niet duidelijk; het lijkt mij dat, ter opheldering van dit punt, een vraag aan het HvJ EG moet worden gesteld.
5.5. Aannemend dat de in het Racke-arrest geformuleerde criteria ook gelden bij dergelijke wijzigingen in de nationale wetgeving, rijst de vraag of de redenen die gegeven zijn voor de terugwerkende kracht van de in de Wet Stb. 95/659 opgenomen wijzigingen in het régime voor belaste verhuur, aan die criteria voldoen.
5.6. Vereist is dan in de eerste plaats, dat de terugwerkende kracht voor het bereiken van het doel van de maatregel noodzakelijk is.
5.7. Nu wilde de wetgever met de Wet Stb. 95/659 een einde maken aan het in bepaalde gevallen - door hem als ongewenst of oneigenlijk beschouwd - gebruik van de optiemogelijkheid.(47) Terugwerking van de wetswijziging tot het tijdstip waarop deze werd aangekondigd, was voor het bereiken van het doel niet per se noodzakelijk. De maatregel voorkwam echter wèl, dat 'ongewenst gebruik' eerder plaatsvond dan aanvankelijk was voorgenomen en voorkwam wellicht ook, dat ook in andere gevallen alsnog - zolang het nog kon - van de oude regeling op 'ongewenste' wijze gebruik werd gemaakt. Dat lijkt mij, op zichzelf genomen, verstandig beleid. Ik zou menen dat de wetgever op dat punt ruimte moet worden geboden, met name in gevallen waarin niet goed valt te voorzien in welke mate een dergelijk aankondigingseffect zich zal voordoen, maar wel aannemelijk is dàt dit zich zal voordoen en dat de omvang daarvan aanzienlijk zal zijn.
5.8. Het lijkt mij echter dat de vraag waar het hier om gaat moet worden voorgelegd aan het HvJ EG.
5.9. Daarbij kan worden meegenomen dat de terugwerkende kracht ook strekte ter voorkoming van marktverstoringen.
5.10. De terugwerkende kracht werd verder gemotiveerd met een beroep op het budgettaire belang. Dat lijkt mij - uitzonderlijke situaties daargelaten - op zichzelf onvoldoende reden om aan een fiscale maatregel terugwerkende kracht te verlenen. In de in par. 2.9 e.v. besproken jurisprudentie is dat argument weliswaar aanvaard, maar dan ging het om gevallen waarin sprake was van een specifieke bestemmingsheffing. Voor algemeen geldende heffingen zoals de omzetbelasting die worden geheven zonder specifiek doel, gaat de daar gebruikte redengeving niet op.
5.11. Het Racke-arrest stelt in de tweede plaats als eis dat het rechtmatige vertrouwen van betrokkenen moet worden gerespecteerd.
5.12. Het lijkt mij dat betrokkenen er na het persbericht van 31 maart 1995, waarin de wetswijziging werd aangekondigd, niet meer op konden rekenen dat het op dat moment geldende régime zou worden gehandhaafd. Neemt men dus aan dat wijziging met terugwerkende kracht tot die datum in beginsel was toegelaten, dan is m.i. aan de tweede voorwaarde die het Racke-arrest stelt, voldaan.
6. Terugwerkende kracht in materiële zin; herziening.
6.1. Uitgaande van het in par. 5.1. gegeven voorbeeld rijst vervolgens de vraag, of de door de ondernemer in april 1995 afgetrokken voorbelasting in 1996 op de voet van de in art. 20, lid 2 Zesde richtlijn opgenomen regeling voor investeringsgoederen kan worden herzien, omdat belaste verhuur door de bij Wet Stb. 95/659 aangebrachte wijzigingen in dat geval immers niet langer mogelijk is.
6.2. De in art. 20, lid 2 Zesde richtlijn opgenomen regeling is overgenomen uit de Tweede richtlijn, art. 11, lid 3, derde alinea.(48) In het arrest HR 7 mei 1980, BNB 1980/185 m.nt. C.P. Tuk, gewezen voor het op art. 11, lid 3 Tweede richtlijn gebaseerde art. 13 Uitv. besch. OB 1968 achtte Uw Raad een dergelijke herziening mogelijk. Overwogen werd:
"dat niet juist is de opvatting (...) dat (art.) 13 (Uitv. besch. OB 1968) alleen toepassing kan vinden indien de ondernemer die investeerde later wijzigingen aanbrengt in zijn leveringen en diensten doch niet als gevolg van een latere wetswijziging (te weten) de in casu van toepassing geworden vrijstelling op de door haar verrichte prestaties - omdat anders deze wetswijziging terugwerkende kracht zou hebben; dat (...) de aftrek van voorbelasting op investeringsgoederen in (...) artikel 13 aldus is geregeld dat die aftrek (...) een voorwaardelijke is in die zin, dat deze in de vier volgende boekjaren telkens dient te worden herzien, zodat (...) voor die aftrek niet uitsluitend bepalend is het belastingtijdvak, waarin de goederen door de ondernemer zijn betrokken of de diensten aan hem zijn verleend; (...)."
6.3. Het arrest Schloßstraße verschaft op dit punt geen duidelijkheid. Het HvJ EG maakte in dat arrest uitdrukkelijk een voorbehoud voor herziening van een eenmaal verleende vooraftrek op de voet van art. 20 Zesde richtlijn, maar de gebezigde bewoordingen laten twijfel open omtrent de vraag of de verleende vooraftrek in een later jaar ook kan worden herzien als de mogelijkheid tot belaste verhuur door wetswijziging is komen te vervallen. Zo zou uit de overwegingen van het HvJ EG(49) kunnen worden afgeleid dat de herzieningsregeling niet kan worden toegepast als het object, door omstandigheden die buiten de wil van de gebruiker zijn gelegen, niet voor het voorgenomen gebruik kan worden benut. Anderzijds wordt in de overwegingen 33 en 34 uitdrukkelijk vooropgesteld dat de lidstaten het regime van vrijstellingen kunnen wijzigen (zij het dat niet wordt aangegeven wat de consequenties daarvan zijn).(50)
6.4. In de bij het arrest Schloßstraße geplaatste aantekening veronderstelt de redactie van V-N dat herziening van de verleende vooraftrek niettemin mogelijk blijft op basis van art. 20, lid 1 onder a Zesde richtlijn.
6.5. De in par. 1.6. geciteerde toelichting op (het ontwerp voor) art. 20, lid 1 onder a Zesde richtlijn doet echter veronderstellen, dat die bepaling slechts ziet op fouten en vergissingen, gemaakt bij het aanvragen en verlenen van de vooraftrek en op wijzigingen in de aard van het gebruik het object en niet op wijzigingen in het recht op aftrek op grond van wijzigingen in de regelgeving. Art. 20, lid 2 Zesde richtlijn biedt daarvoor wellicht wèl een mogelijkheid, omdat de daar gebruikte formulering wat ruimer is dan die welke is opgenomen in het eerste lid ["De herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek (...)."]. Daar staat echter tegenover dat men uit het verband tussen het eerste en het tweede lid zou kunnen afleiden dat de voorwaarden voor herziening op basis van het tweede lid dezelfde zijn, als die welke gelden voor het eerste lid.
6.6. Nu het arrest Schloßstraße over een en ander geen duidelijk antwoord geeft, zal het HvJ EG de vraag moeten worden voorgelegd, of herziening van de reeds verleende vooraftrek, genoten voor de datum van inwerkingtreding van de Wet Stb. 95/659, na die inwerkingtreding is toegestaan.
7. Andere gevallen van terugwerkende kracht in materiële zin
7.1. De vragen die in de zaak Schloßstraße aan het HvJ EG werden voorgelegd, betroffen slechts de vooraftrek verleend over de jaren 1992 en 1993, dus over de jaren voorafgaande aan de wetswijziging. De vraag rijst of het communautaire vertrouwensbeginsel aanspraak zou kunnen geven op aftrek van voorbelasting die na wetswijziging - dus in het geval Schloßstraße: in 1994 - aan een ondernemer in rekening is gebracht.
7.2. In de Nederlandse situatie valt bij voorbeeld te denken aan het geval, waarin een ondernemer voor 31 maart 1995 18.00 uur opdracht heeft gegeven voor de bouw van een kantoorpand met de bedoeling dit t.z.t. belast te gaan verhuren, aan wie de mogelijkheid tot belaste verhuur door de Wet Stb. 95/659 wordt ontnomen en aan wie ter zake van de bouw van het pand na 31 maart 1995, 18.00 uur omzetbelasting in rekening wordt gebracht. In een dergelijk geval gaat de in het arrest Schloßstraße gebruikte motivering niet op, omdat er op het tijdstip waarop de voorbelasting in rekening wordt gebracht geen recht op aftrek meer bestaat.
7.3. Een afwijzend antwoord zou kunnen worden gemotiveerd door verwijzing naar de in par. 2.2. geciteerde overweging uit het arrest-Tomadini, dat aan het communautaire vertrouwensbeginsel niet een dusdanig ruime draagwijdte kan worden gegeven dat een nieuwe regeling nooit van toepassing zou kunnen zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan. Verder zou kunnen worden gewezen op de in par. 3.2.4. geciteerde overweging 27 van het arrest Belgocodex, herhaald in o. 34 van het arrest Schloßstraße (zie par. 3.3.4.), waarin is benadrukt dat de lidstaten hun wetgeving kunnen wijzigen.
7.4. Daar valt echter wel wat op af te dingen. Zo sluit de overweging niet uit dat er omstandigheden kunnen zijn waarin het vertrouwensbeginsel nu juist wèl bescherming biedt.
7.5. Zo lijken er mij wel argumenten aan te voeren die ervoor pleiten om die bescherming wel te bieden als het gaat om situaties waarin de belastingplichtige met het oog op de voorgenomen verhuur onder de werking van de oude wettelijke regeling (investerings-) verplichtingen is aangegaan.
7.6. Aangezien het hier gaat om een vraag van Europees recht waarover de bestaande jurisprudentie geen uitsluitsel geeft, dient deze in voorkomende gevallen te worden voorgelegd aan het HvJ EG.
7.7. De in de Wet Stb. 95/659 getroffen overgangsregeling biedt belastingplichtigen in zoverre bescherming, dat de mogelijkheid tot belaste verhuur en daarmee ook het recht op vooraftrek - blijft bestaan als de verhuur - kort gezegd - plaatsvindt op grond van een op 31 maart 1995 18.00 uur al bestaande schriftelijke overeenkomst. Ook als aan die eis niet wordt voldaan, kunnen door belastingplichtigen met het oog op een voorgenomen verhuur vóór 31 maart 1995 18.00 verplichtingen zijn aangegaan. Te denken valt aan de situatie waarin een ondernemer een pand heeft gekocht om dit te gaan verhuren (ter zake waarvan hem omzetbelasting in rekening is gebracht), er wel een mondelinge overeenkomst tot verhuur is gesloten, maar deze voor dat tijdstip nog niet schriftelijk was vastgelegd. Voorts valt te denken aan de situatie waarin de met het oog op de verhuur gekochte zaak wel voor verhuur is aangeboden,maar er nog geen huurovereenkomst tot stand is gekomen (waarbij men nog zou kunnen onderscheiden gevallen waarin al wel over de verhuur is onderhandeld en wellicht wel sprake is van een zgn. precontractuele gebondenheid en gevallen waarin zulks niet het geval is). In al die gevallen rijst de vraag of de het communautaire vertrouwensbeginsel meerbrengt, dat de verwachtingen die bij de ondernemer door de voor 31 maart 1995 18.00 uur geldende wettelijke regeling zijn gewekt, niet op een of andere wijze moeten worden gehonoreerd.
7.8. Dat er ook gevallen waren, waarin tussen partijen op 31 maart 1995 18.00 uur weliswaar geen schriftelijke, maar wel een mondeling gesloten huurovereenkomst bestond, is door de wetgever onderkend. Uit opmerkingen in de Memorie van antwoord en de Nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer inzake de Wet Stb. 95/659 blijkt echter, dat voor het criterium van een schriftelijke overeenkomst is gekozen vanwege de voordelen van dat vereiste (duidelijkheid) en de nadelen van andere normen (onzekerheid, veel geschillen over de waardering van de feiten), terwijl mede een rol heeft gespeeld dat de ervaring uitwees, dat bij transacties tussen onafhankelijke partijen in de regel al in een vroegtijdig stadium een schriftelijke overeenkomst werd opgemaakt.(51)
7.9. Het vereiste van een schriftelijke overeenkomst is, zo maak ik uit een en ander op, het resultaat van een belangenafweging, waarbij aan de belangen van diegenen die op grond van de oude regeling verplichtingen waren aangegaan maar - bij voorbeeld - slechts een mondelinge huurovereenkomst hadden gesloten, minder gewicht is toegekend dan aan de voordelen die de eis van een schriftelijk contract bood.
7.10. Nu kan worden betoogd dat de wetgever een dergelijke afweging mocht maken en dat het resultaat van die afweging niet disproportioneel is. Op beide punten is echter ook een ander oordeel mogelijk en het lijkt mij dat met name de vraag óf de wetgever een dergelijke afweging mocht maken, zou moeten worden voorgelegd aan het HvJ EG.
7.11. In de voorgaande paragrafen sprak ik bewust over situaties waarin de verplichtingen zijn aangegaan vóór 31 maart 1995, 18.00 uur, dus voor het tijdstip waarop het voornemen tot wetswijziging bekend werd gemaakt. O.a. gelet op het in par. 2.9. genoemde arrest Zuckerfabrik Suederditmarschen/Soest, zal naar mijn mening moeten worden aangenomen dat aan de op enig moment geldende wettelijke regels niet meer een in rechte te respecteren vertrouwen kan worden ontleend dat deze in die vorm ook in de toekomst zullen gelden, als het voornemen om die regels te wijzigen bekend is gemaakt.(52)
8. Art. 1, lid 1, Eerste Protocol bij het EVRM
De (materiële) terugwerkende kracht van de Wet Stb. 95/659 kan ook getoetst worden aan art. 1, lid 1, Eerste Protocol bij het EVRM. In dat verband verwijs ik naar de conclusie van mijn ambtgenoot Wattel van 21 maart 2001 in de thans bij Uw Raad onder nr. 35 721 aanhangige procedure.
1 Volgt verwijzing naar HvJ EG 15 januari 1998, C-37/95 (Ghent Coal Terminal), Jurispr. 1998 blz. I-0001, punt 17; V-N 1998/29.14, blz. 2476 en HvJ EG 21 maart 2000, C-110/98-C-147/98 (Gabalfrisa e.a.), V-N 2000/22.12, punt 47.
2 Een voorbehoud dat al eerder werd gemaakt, zie op btw-gebied HvJ EG 29 februari 1996, C-110/94 (INZO), Jurispr. 1996, blz. I-857, o. 24.
3 De termijn van 20 jaar is ingevoerd door Richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, PB nr. L102, blz. 18. Daarvoor bedroeg de termijn 10 jaar.
4 V-N 1973, blz. 762.
5 HvJ EG 3 december 1998, C-381/97 (Belgocodex), Jurispr. I-8153, BNB 1999/29, m.nt. M.E. Van Hilten, FED 1999/559 m.nt. S.J. Verver, V-N 1999/14.25, r.o. 26 en HvJ EG 8 juni 2000, C-396/98, (Schloßstraße), V-N 2000/44.21 blz. 4034, r.o. 44. Zie, voor een bespreking van deze beginselen o.a. T. Heukels, Intertemporales Gemeinschaftsrecht, Rückwirkung, Sofortwirkung und Rechtsschutz in der Rechtsprechung des Gerichtshofes der EG, 1990 (die vooral de ontwikkeling van die beginselen in de rechtspraak van het HvJ EG beschrijft), T. Tridimas, The General Principles of EC Law, 1999, blz. 163 t/m 197 en J. Temple Lang, in U. Bernitz en J. Nergelius (eds.), General Principles of European Community Law , 2000, blz. 163 e.v. die instructieve beschouwingen geven.
6 Zie J.H. Jans, R. de Lange, S. Prechal en R.J.G.M. Widdershoven, Inleiding tot het Europees bestuursrecht, 1999, blz. 151, aangehaald in par. 7.3. van de conclusie van mijn ambtgenoot Wattel voor HR 28 februari 2001, nr. 35.151, V-N 2000/38.16.
7 Voor latere rechtspraak zie de jurisprudentie, door Temple Lang vermeld op blz. 172, noot 33 en op blz. 170, noot 25 en, meer recent, HvJ EG 14 oktober 1999, C-104/97 (Atlanta), Jur. I-6983.
8 Heukels, Intertemporales Gemeinschaftsrecht, blz. 166.
9 J. Temple Lang, t.a.p., blz. 172.
10 SEW 1993, blz. 173. Idem Heukels, Intertemporales Recht, blz. 165.
11 Intertemporales Gemeneinschaftsrecht, blz. 167/8.
12 Zie ook Temple Lang, t.a.p. blz. 171: "Legitimate expectations can arise (...) as a result of a clear indication in a regulation or other general measure (...)" en blz. 172: "The principle of legitimate expectations is not applicable: if it would defeat the purpose of EC measures, or if there is an overriding general interest (...)."
13 Temple Lang, t.a.p. blz. 171 en Heukels, a.w. blz. 157.
14 HvJ EG 25 Januari 1979, Zaak nr. 98/78 (Racke), Jurispr. 1979, blz. 69, punt 20; HvJ EG 25 januari 1979, zaak nr. 99/78 (Decker), Jurispr. 1979, blz. 101, r.o. 8. In gelijke zin HvJ EG 9 Januari 1990, Zaak 337/88 (Safa), Jurispr. 1990, blz. I-0001, punt 13; HvJ EG 21 Februari 1991, gevoegde zaken C-143/88 en C-92/89 (Zuckerfabrik Suederdithmarschen/Soest), Jurispr. 1991 blz. I-0415, punt 49 en HvJ EG 11 juli 1991, C-368/89 (Crispoltoni), Jurispr. blz. I-3695, punt 17; ook gepubliceerd in SEW 1993/170 met noot T. Heukels. Zie over deze arresten tevens de in noot 5 genoemde literatuur.
15 R. Barents en L.J. Brinkhorst, Grondlijnen van Europees Recht, 9e dr. 1999, blz. 194 menen dat onmiddellijke inwerkingtreding of inwerkingtreding met terugwerkende kracht alleen mogelijk is als 'dit strikt noodzakelijk is'. Die eis valt echte m.i. uit de jurisprudentie niet af te leiden.
16 HvJ EG 25 Januari 1979, Zaak nr. 98/78, Jurispr. 1979 blz. 69.
17 HvJ EG 25 januari 1979, zaak nr. 99/78, Jurispr. 1979 blz. 101.
18 HvJ EG 9 Januari 1990, Zaak C-337/88, Jurispr. 1990 blz. I-0001.
19 HvJ EG 21 Februari 1991, gevoegde zaken C-143/88 en C-92/89, Jurispr. 1991 blz. I-0415.
20 HvJ EG 11 juli 1991, C-368/89, Jurispr. 1991 blz. I-3695, SEW 1993/170 met instructieve noot van Heukels.
21 HvJ 12 november 1981, zaken 212-217/80 (Salumi e.a.), Jurispr. 1981 blz. 2735, r.o. 9; HvJ EG 10 februari 1982, 21/81 (Bout), Jur EG 1982 blz. 0381, r.o. 13; HvJ EG 27 mei 1982, 113/81 (Reichelt), Jur EG 1982 blz. 1957, r.o. 14-15; HvJ EG 6 november 1997, C-261/96 (Conserchimica), Jur EG 1997 blz. I-6177 , r.o. 16. Zie verder Tridimas, a.w., blz. 185 en Heukels, SEW 1993, blz. 175.
22 SEW 1993, blz. 174.
23 Heukels, SEW, 1993, blz. 173.
24 Zie voor een geval waarin het HvJ EG de getroffen overgangsregeling zelfs verlengde HvJ EG 11 maart 1982, 127/80 (Grogan), Jurispr. 1982, blz. 869.
25 HvJ EG 3 december 1998, C-381/97, BNB 1999/29, m.nt. M.E. Van Hilten, FED 1999/559 m.nt. S.J. Verver; V-N 1999/14.25.
26 HvJ EG 8 juni 2000, C-396/98, V-N 2000/44.21, blz. 4034.
27 Art. 220 (voorheen: 164) EG-Verdrag.
28 HvJ EG 8 juni 2000, C- 396/98, V-N 2000/44.21, blz. 4034.
29 Vgl. D.B. Bijl, De heffing van omzetbelasting ten aanzien van onroerend goed, 1990, blz. 307.
30 Vgl. B.G. van Zadelhoff, Onroerende goederen en belasting over toegevoegde waarde, 1992, blz. 300.
31 Van Zadelhoff, a.w., blz. 300-301.
32 Strikt genomen geeft art. 15, lid 6 Wet OB 1968 slechts een machtiging om bij Ministeriële regeling nadere regels te geven voor het geval een goed of dienst mede voor vrijgestelde prestaties wordt gebruikt. De regeling van art. 13 Uitv. besch. OB 1968 wordt echter ook toegepast als op een volledig belast gebruik een volledig vrijgesteld gebruik volgt.
33 Wet houdende wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken.
34 Brief aan de Tweede Kamer van 11 december 1992, nr. 92-494/I, V-N 1992/3784, punt 2: (taakstellende voornemens voor het kalenderjaar 1993) "Reparatiewetgeving omzetbelasting ter zake onroerende goederen en vrijgestelde ondernemers (zo spoedig mogelijk)".
35 V-N 1995, blz. 1250, antwoord op vragen 4 en 5.
36 V-N 1995, blz. 1336, pt. 26.
37 V-N 1995, blz. 1338.
38 Kamerstukken II, vergaderjaar 1994-1995, 24 172.
39 Memorie van toelichting (M.v.T.), Kamerstukken II, 1994/5, 24 172, nr. 3, blz. 2 en 3 alsmede blz. 28 e.v. Zie verder de Memorie van antwoord aan de Eerste Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 172, nr. 20b, blz. 14 waar wordt opgemerkt: "(bij de beslissing om voor te stellen, de wijzigingen te laten ingaan met terugwerkende kracht) speelde (...) met name een rol dat zeer aanzienlijke aankondigingseffecten verwacht moesten worden als aan het wetsvoorstel geen terugwerkende kracht zou zijn verleend. Dit komt mede doordat een aantal omstandigheden (...) tot een snelle toeneming van het aantal ongewenste transacties heeft geleid. Dit was mede het geval door (...) de manier waarop de belastingbesparende constructies onder de aandacht van geïnteresseerde partijen werden gebracht (...)."
40 M.v.T. blz. 5 t/m 7 alsmede blz. 30 en 31.
41 M.v.T. blz. 30-31 en 40. Zie ook Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II, 1994/5, 24 172, nr. 5, blz. 2 en 13 en het Verslag van een schriftelijk overleg, Kamerstukken II, 1994/5, 24 172, nr. 8, blz. 14.
42 Zie de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II, 1994/5, 24 172, nr. 5, blz. 2 en 13 en het Verslag van een schriftelijk overleg, Kamerstukken II, 1994/5, 24 172, nr. 8, blz. 14. Voor een kritische reactie op deze beslissing zie o.a. K.M. Braun, WFR 1995/6154, blz. 816 e.v. en B.G. van Zadelhoff, WFR 1995/6155, blz. 841 e.v.
43 V-N 1999/46.20.
44 Bedoeld zal zijn 24 mei 1995 (de datering van het KB).
45 HR 14 april 1989, NJ 1989,469 m.nt. M. Scheltema, o.a. bevestigd in HR 29 september 1999, BNB 1999/423 en HR 14 april 2000, NJ 2000,713, m.nt. A.R. Bloembergen.
46 Wel maakt het arrest-Schloßstraße duidelijk, dat de motivering die het gerechtshof Arnhem in de zaak BNB 1999/439 gaf voor de aanvaarding van de terugwerkende kracht van de Wet Stb. 95/659 - en die de HR in dat arrest juist achtte (zie par. 4.4.6.) - niet meer afdoende zijn.
47 Zie het persbericht, geciteerd in par. 4.3.2. alsmede de M.v.T., Kamerstukken II, vergaderjaar 1994-1995, 24 172, nr. 3, blz. 8 e.v.
48 Toelichting bij het ontwerp voor de Zesde richtlijn, V-N 1973, blz. 762.
49 Zie o. 42, waarin wordt overwogen dat het recht op aftrek blijft bestaan indien de belastingplichtige de goederen of diensten wegens omstandigheden buiten zijn wil niet voor belastbare handelingen heeft kunnen gebruiken. Zie ook o. 51, waarin wordt overwogen dat herziening onder meer kan plaatsvinden indien de belastingplichtige het voorgenomen gebruik van het onroerend goed wijzigt, bijvoorbeeld door een groter deel ervan voor bewoning te bestemmen.
50 Zie over een en ander ook de aantekening van de redactie van V-N onder het arrest Schloßstraße, A. van Dongen, BtwBrief 2000, nr. 10, blz. 9 e.v. alsmede P.F. Zijlstra en O.L. Mobach, BTW-Bulletin, januari 2001, blz. 11 e.v.
51 Memorie van antwoord Eerste Kamer, Kamerstukken I, vergaderjaar 1995-1996, 24 172, nr. 20b, blz. 7 en Nadere memorie van antwoord Eerste Kamer, idem, nr. 20d, blz. 2.
52 Vgl. Temple Lang, t.a.p., blz. 173.