Parket bij de Hoge Raad, 05-03-2009, BH6477, 43902
Parket bij de Hoge Raad, 05-03-2009, BH6477, 43902
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 maart 2009
- Datum publicatie
- 12 juni 2009
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2009:BH6477
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH6477
- Zaaknummer
- 43902
Inhoudsindicatie
Ongemotiveerde uitspraak op een verzet; strijd met artikel 8:77, lid 1, Awb.
Conclusie
Nr. 43 902
Mr. Niessen
5 maart 2009
Derde Kamer A Vennootschapsbelasting 2001
Conclusie inzake
Staatssecretaris van Financiën
tegen
X B.V.
1 Inleiding
1.1 Aan X B.V. (hierna: belanghebbende) is, met dagtekening 15 mei 2004, een aanslag vennootschapsbelasting over 2001 opgelegd. Het hiertegen door A gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de Inspecteur) van 25 februari 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet overleggen door A van een schriftelijke machtiging en wegens het ontbreken van een motivering van het bezwaar.
1.2 De Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) heeft het door A hiertegen ingestelde beroep bij schriftelijke uitspraak van 10 april 2006, nr. AWB 05/1217, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet) niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet overleggen door A van een schriftelijke machtiging.
1.3 Het hiertegen gedane verzet heeft de Rechtbank bij uitspraak van 17 januari 2007, nr. AWB 05/1217, zonder motivering, gegrond verklaard.
1.4 De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
1.5 Het geschil spitst zich toe op de uitlegging van het begrip 'gronden van de beslissing' in de zin van artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Wet.
2 Feiten en procesverloop
2.1 A maakt bezwaar tegen een aan belanghebbende opgelegde aanslag vennootschapsbelasting over 2001. De Inspecteur verklaart dat bezwaar niet-ontvankelijk wegens het niet overleggen door A van een schriftelijke machtiging en wegens het ontbreken van een motivering van het bezwaar.
2.2 Het door A hiertegen ingestelde beroep verklaart de Rechtank met eenvoudige afdoening in de zin van artikel 8:54 van de Wet niet-ontvankelijk. Daarbij overweegt zij in haar schriftelijke uitspraak van 10 april 2006, nr. AWB 05/1217, als volgt:
'1.1 A heeft bij brief van 5 april 2005 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 februari 2005. Uit het beroepschrift blijkt dat het beroep is ingesteld namens (...) [belanghebbende; RN].
1.2 Op grond van artikel 8:24, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank van een gemachtigde die geen advocaat of procureur is, een schriftelijke machtiging verlangen.
1.3 Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan de rechtbank het beroep ingevolge artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk verklaren, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
1.4 A heeft bij het instellen van het beroep verzuimd een schriftelijke machtiging over te leggen.
1.5 De rechtbank heet A bij brief van 8 april 2005 op dit verzuim gewezen. Daarbij heeft de rechtbank A in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen binnen de daartoe gestelde termijn en aangegeven dat het overschrijden van die termijn tot niet-ontvankelijkheid kan leiden.
1.6 De termijn is inmiddels verstreken zonder dat A op de uitnodiging tot herstel van het verzuim heeft gereageerd.
1.7 De rechtbank zal daarom het beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaren.'
3 Geschil
3.1 In de verzetsprocedure doet de Rechtbank uitspraak op 17 januari 2007, nr. AWB 05/1217. De schriftelijke uitspraak, in de aanhef waarvan A wordt aangeduid als gemachtigde van belanghebbende, luidt als volgt:
'(...)
1. Procesverloop
Opposante [de Rechtbank bedoelt hiermee klaarblijkelijk belanghebbende; RN] heeft bij brief van 5 april 2005 beroep ingesteld tegen het besluit van geopposeerde [de Rechtbank bedoelt hiermee klaarblijkelijk de Inspecteur; RN] van 25 februari 2005.
Bij uitspraak van 10 april 2006 (...) heeft deze rechtbank het beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij is overwogen dat opposant heeft verzuimd tijdig een schriftelijke machtiging over te leggen.
Opposante heeft bij brief van 22 mei 2005 (...) verzet gedaan.
Bij brief van 2 juni 2006 heeft rechtbank geopposeerde in kennis gesteld van het gedane verzet en is geopposeerde in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzet. Bij brief van 5 juli 2006 (...) heeft geopposeerde van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2. Overwegingen
(...) [Hierna volgt uitsluitend een uitzetting van de standpunten van partijen; RN]
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het verzet gegrond.
(...)'
3.2 In cassatie draagt de Staatssecretaris één middel voor:
'Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat de Rechtbank het verzet zonder enige motivering gegrond verklaart, dit in strijd met het in artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en het tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde.'
Ter toelichting voert hij daarbij onder meer aan:
'De uitspraak van de Rechtbank kent drie onderdelen, 1. Procesverloop, 2. Overwegingen en 3. Beslissing. Bij de overwegingen zijn de standpunten van partijen opgenomen. De Rechtbank geeft in de eerste plaats het standpunt van A weer en vervolgens het standpunt van de inspecteur. Bij de beslissing wordt aangegeven dat de Rechtbank het verzet gegrond verklaart. Deze beslissing is niet gemotiveerd. In het onderdeel "Overwegingen" is geen motivering opgenomen, maar zijn de standpunten van partijen weergegeven. De uitspraak maakt geen melding van overgelegde volmachten. Door het volledig ontbreken van de gronden van de beslissing is artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en het tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschonden. (...)
Over het algemeen stel ik mij terughoudend op bij het instellen van beroep in cassatie tegen uitspraken op verzet. In de onderhavige zaak is naar mijn mening in dusdanige mate sprake van schending van het recht, dat ik er in dit geval voor kies beroep in cassatie in te stellen.'
3.3 Er is geen verweerschrift ingediend.
4 Motiveringseis
4.1 De Grondwet bepaalt in artikel 121 het volgende:
'Met uitzondering van de gevallen bij de wet bepaald vinden de terechtzittingen in het openbaar plaats en houden de vonnissen de gronden in waarop zij rusten. De uitspraak geschiedt in het openbaar.'(1)
4.2 Artikel 8:77 van de Wet luidt:
'1. De schriftelijke uitspraak vermeldt:
a. de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden,
b. de gronden van de beslissing,
c. de beslissing,
d. de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld,
e. de dag waarop de beslissing is uitgesproken, en
f. door wie, binnen welke termijn en bij welke administratieve rechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.
2. Indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, wordt in de uitspraak vermeld welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
3. De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter van de meervoudige kamer en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.'
4.3 In de memorie van toelichting wordt dit artikel als volgt toegelicht:
'In dit artikel worden de elementen opgesomd die de uitspraak dient te bevatten. Zij spreken in het algemeen voor zichzelf. (...) In het tweede lid wordt voorgeschreven dat bij gegrondverklaring van het beroep in de uitspraak moet worden aangegeven welk algemeen verbindend voorschrift of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geacht. Hiermee beogen wij de rechtzekerheid, alsmede de verdere rechtsontwikkeling te bevorderen. Dit voorschrift sluit aan bij het bepaalde in de bestaande proceswetten: artikel 63, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Arbo, artikel 58, tweede lid, van de Ambtenarenwet 1929 en artikel 8, tweede lid, van de Wet Arob.'(2)
4.4 De Hoge Raad oordeelt op 7 juni 2002, nr. 36.886, BNB 2002/286,
, als volgt:'3.2. Het Hof heeft, zonder in zijn uitspraak eerst feiten te hebben vermeld en zonder vooraf het tussen partijen bestaande geschil te hebben omschreven, onder het hoofd 'De grond voor de beslissing' overwogen dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2000 (...) het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur en dat voor dit geval niet in geschil is dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
3.3. Daarbij maakt 's Hofs uitspraak niet duidelijk wat het gelijk van de Inspecteur inhoudt, nu enige omschrijving van of verwijzing naar de vaststaande feiten en de standpunten van partijen in de uitspraak ontbreekt. In zoverre is de uitspraak niet naar de eis van artikel 17, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken met redenen omkleed.'
In zijn conclusie bij deze zaak citeert A-G Van Kalmthout bepalingen met betrekking tot de motiveringseisen van rechterlijke uitspraken uit de Grondwet, de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Wetboek van Strafvordering, de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en de Algemene wet bestuursrecht, en vervolgt:
'Naar het mij voorkomt toont dit overzichtje van wetsbepalingen genoegzaam aan, dat het in ons land als een belangrijk beginsel van procesrecht wordt beschouwd dat een rechter zijn oordelen van een toereikende motivering voorziet. Van een dergelijke motivering kan geen sprake zijn wanneer de feitelijke gronden waarop een oordeel rust niet met voldoende nauwkeurigheid uit de desbetreffende rechterlijke uitspraak op te maken zijn.
5. Aan de eis dat een uitspraak van de feitenrechter de gronden voor diens beslissing dient in te houden heeft de Hoge Raad ook in belastingzaken strak de hand gehouden. (...)
6. Niet alleen de feiten welke ten grondslag liggen aan een rechterlijk oordeel behoren in de uitspraak te worden vermeld, hetzelfde geldt voor de tussen de procespartijen bestaande geschilpunten. (...)'
4.5 A-G Van Ballegooijen gaat in zijn conclusie van 21 december 2007, nr. 43.382, in op de toepassing van artikel 8:77, lid 1, van de Wet:
'4.1. Op grond van artikel 8:77, lid 1, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt een schriftelijke uitspraak de gronden van de beslissing. Met de gronden van de beslissing wordt gedoeld op de motivering die aan het uitgesproken dictum ten grondslag ligt. De rechter kan niet volstaan met de vermelding dat het beroep ongegrond is. De beslissing van de rechter dient zodanig te zijn ingericht dat zij inzicht geeft in de gedachtegang van de rechter ten einde de beslissing zowel voor partijen als voor derden - de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken.'
In zijn arrest van 19 december 2008, nr. 43.382,
, oordeelt de Hoge Raad als volgt:'3.2. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat belanghebbende haar beroep heeft ingetrokken, noch dat zij de door haar verdedigde standpunten heeft prijsgegeven. Evenmin wordt uit de uitspraak duidelijk of partijen een compromis hebben gesloten en zo ja wat dat compromis dan inhoudt. Een en ander leidt tot de slotsom dat de uitspraak niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 8:77, lid 1, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht te stellen eisen. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.'
4.6 Veegens schrijft met betrekking tot de motiveringsplicht in rechterlijke uitspraken in burgerlijke zaken het volgende:
'Tal van arresten noemen het de strekking van de motiveringsartikelen dat in cassatie moet kunnen worden beoordeeld of op de feiten de wet met juistheid is toegepast. De feiten die de rechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd moeten in de uitspraak met voldoende bepaaldheid zijn aangegeven. Bovendien moet van alle feitelijke stellingen van partijen die voor de rechtstoepassing dienende zijn worden vastgesteld of zij juist zijn.'(3)
'In Nederland is de gedachte dat de motivering niet slechts dient om het de cassatierechter mogelijk te maken zijn controlerende functie uit te oefenen, eerst veel later opgekomen. (...)
De motivering dient in de eerste plaats ertoe de rechter te dwingen zich rekenschap te geven van de gronden waarop hij tot zijn uitspraak komt. Zij dient tevens ertoe de rechterlijke beslissing te rechtvaardigen tegenover de partijen, tegenover 'het juridische forum' en tegenover de samenleving als geheel, om haar aldus vatbaar voor verificatie en aanvaardbaar te maken. De Hoge Raad heeft sedert 1993 in een aantal uitspraken de ratio van het motiveringsvereiste aldus omschreven, dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken.'(4)
4.7 Feteris schrijft het volgende met betrekking tot de motivering van een rechterlijke beslissing in belastingzaken:
'In navolging van art. 121 van de Grondwet schrijft art. 8:77, eerste lid, onderdeel b, Awb voor dat schriftelijke uitspraken de gronden moeten bevatten waarop zij berusten. Hetzelfde geldt voor mondelinge uitspraken (zie art. 8:67, tweede lid, Awb). De HR beschouwt de motiveringseis als een grondbeginsel van een goede procesorde. De beslissing van de rechter moet ten minste zodanig zijn ingericht dat ze inzicht geeft in de gedachtegang van de rechter, om deze voor partijen en derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. De motivering moet ook van dien aard zijn dat zij de HR, wanneer beroep in cassatie wordt ingesteld, in staat stelt te beoordelen of het proces volgens de daarvoor geldende regels is verlopen, of de lagere rechter de feiten op de juiste wijze heeft vastgesteld, en of hij op de vaststaande feiten het recht juist heeft toegepast. [voetnoot auteur: Zie HR 24 juni 1993 (civiele kamer), NJ 1993, 659. Vgl. ook reeds Handelingen II 1913/14, blz. 2172.]
Over de - nogal strenge - eisen waaraan de motivering van uitspraken dient te voldoen is door de HR een zeer uitgebreide jurisprudentie gevormd. Deze jurisprudentie heeft betrekking op de motivering van uitspraken van gerechtshoven. Zij dateert uit de tijd dat er nog geen belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties bestond. Ook voor de rechtbanken, die met ingang van 2005 als belastingrechter in eerste aanleg optreden, behoort deze rechtspraak maatgevend te zijn. (...)
De motiveringseis houdt in de eerste plaats in dat de uitspraak een beslissing behoort te geven over alle geschilpunten, voor zover deze relevant zijn om de rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur te kunnen beoordelen. Aan relevante stellingen van een partij mag de rechter daarom niet voorbij gaan (...). Een uitspraak die niet aan deze primaire eis voldoet, is onvoldoende gemotiveerd. Met het oog hierop zal de uitspraak duidelijk moeten maken wat het geschil tussen partijen inhield en wat hun standpunten waren. (...) Anders kan de hogere rechter niet controleren of alle geschilpunten wel zijn beslist en of dat op de juiste wijze is gebeurd.
Verder zal de uitspraak de processuele gang van zaken moeten vermelden (...).
De meeste jurisprudentie over de vereiste motivering van uitspraken heeft betrekking op de vaststelling van de feiten. (...)
Het is omstreden of de rechter ook verplicht is zijn oordeel over de inhoud en uitleg van het recht te motiveren. (...) Er is geen jurisprudentie die daarover helderheid verschaft, aangezien het ontbreken van een motivering of een onjuiste motivering op dit punt geen aanleiding geeft tot vernietiging van een rechterlijke uitspraak als het recht daarin wel juist is toegepast. Als de rechter het beroep gegrond verklaart, verlangt art. 8:77, tweede lid, Awb wel dat hij in zijn uitspraak vermeldt welke rechtsregel of welk rechtsbeginsel naar zijn oordeel door het bestuursorgaan geschonden is. Om partijen en derden van de juistheid van zijn oordeel te overtuigen, zal een verdergaande motivering door de rechter van zijn juridische oordelen in een aantal gevallen zinvol zijn, om ook duidelijk te maken waarom de rechter het bestaan van een bepaalde rechtsregel aanneemt. (...) Een algemene verplichting daartoe gaat mijns inziens echter te ver. Soms is het gewoon duidelijk welke interpretatie gekozen moet worden, en ook zijn er gevallen waarin simpelweg een knoop doorgehakt moet worden.'(5)
4.8 Pieterse benadrukt:
'Hoewel er tal van gevallen zijn waarin gewoon een knoop moet worden doorgehakt (...), zal ook daaraan stellig een integrale afweging van argumenten en standpunten zijn voorafgegaan; het zou goed zijn als ook in die gevallen de uitspraak van de (hoogste) rechter een vindplaats van argumenten is.'(6)
5 Doorwerking motiveringseis in verzetzaken
5.1 De wettelijke bepalingen met betrekking tot de vereenvoudigde behandeling zijn opgenomen in afdeling 8.2.4 van de Wet en luiden als volgt:
'Artikel 8:54
1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, kan de rechtbank het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:
a. zij kennelijk onbevoegd is,
b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
c. het beroep kennelijk ongegrond is, of
d. het beroep kennelijk gegrond is.
2. In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 8:55, eerste lid.
(...)
Artikel 8:55
1. Tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. De artikelen 6:4, derde lid, 6:5 tot en met 6:9, 6:11, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21 zijn van overeenkomstige toepassingen.
(...)
5. De uitspraak strekt tot:
a. niet-ontvankelijkheidverklaring van het verzet,
b. ongegrondverklaring van het verzet, of
c. gegrondverklaring van het verzet.
6. Indien de rechtbank het verzet niet-ontvankelijk of ongegrond verklaart, blijft de uitspraak waartegen verzet was gedaan in stand.
7. Indien de rechtbank het verzet gegrond verklaart, vervalt de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.'
5.2 De motiveringseis van artikel 8:77 van de Wet (zie 4.2) is opgenomen in afdeling 8.2.6 van de Wet:
'Afdeling 8.2.6 Uitspraak
(...)
Artikel 8:69
1. De rechtbank doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
(...)
Artikel 8:70
De uitspraak strekt tot:
a. onbevoegdverklaring van de rechtbank,
b. niet-ontvankelijkverklaring van het beroep,
c. ongegrondverklaring van het beroep, of
d. gegrondverklaring van het beroep.
(...)
Artikel 8:72
1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, vernietigt zij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
(...)
4. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van haar uitspraak, dan wel kan zij bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
(...)
Artikel 8:73
1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
(...)
Artikel 8:74
1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, houdt de uitspraak tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door de door de rechtbank aangewezen rechtspersoon.
(...)
Artikel 8:75
1. De rechtbank is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. (...)
Artikel 8:77
1. De schriftelijke uitspraak vermeldt:
a. de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden,
b. de gronden van de beslissing,
c. de beslissing,
d. de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld,
e. de dag waarop de beslissing is uitgesproken, en
f. door wie, binnen welke termijn en bij welke administratieve rechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.
2. Indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, wordt in de uitspraak vermeld welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
3. De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter van de meervoudige kamer en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
(...)'
5.3 De regeling voor vereenvoudigde behandeling van een beroep was vóór 1 september 1999 geregeld in de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken:
'Artikel 18a
1. De voorzitter kan onmiddellijk bij beschikking uitspraak doen, indien het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, dan wel indien een nader onderzoek hem niet nodig voorkomt, omdat:
a. het beroep kennelijk ongegrond is;
b. de aangevallen uitspraak kennelijk niet in stand kan blijven;
c. de aangevallen uitspraak door de in artikel 8 bedoelde ambtenaar is ingetrokken of gewijzigd, en deze kennelijk aan de bezwaren van de belanghebbende is tegemoet gekomen.
2. De in het eerste lid bedoelde beschikking is met redenen omkleed. Zij vermeldt wanneer en door wie zij is vastgesteld en wordt door de voorzitter ondertekend.
3. Afschrift van de beschikking wordt door de griffier onder mededeling van het bepaalde in artikel 18b, eerste lid, aan de belanghebbende en aan de in artikel 8 bedoelde ambtenaar gezonden.
(...)
Artikel 18b
1. Tegen de in artikel 18a bedoelde beschikking kunnen partijen schriftelijk verzet doen bij het gerechtshof. De artikelen 6:4, derde lid, 6:5, 6:6 tot en met 6:9, 6:11, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 28, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn van overeenkomstige toepassing. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen dat hij over zijn verzet wordt gehoord.
2. Alvorens uitspraak te doen op het verzet, kan het gerechtshof de partij die het verzet deed in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Is het gerechtshof van oordeel dat het verzet ongegrond is, dan gaat het niet tot ongegrondverklaring over dan na de indiener van het verzetschrift die daarom vroeg in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord. Indien de indiener van het verzetschrift daarom niet heeft gevraagd, kan het gerechtshof hem in de gelegenheid stellen te worden gehoord.
3. Is het gerechtshof van oordeel dat het verzet gegrond is, dan vervalt de in artikel 18a bedoelde beschikking en wordt de zaak alsnog in behandeling genomen.
4. Op de uitspraak op het verzet is artikel 17 van overeenkomstige toepassing.'(7)
Artikel 17, lid 1, van deze wet luidde:
'De uitspraak van het gerechtshof wordt schriftelijk gedaan, zij vermeldt de beslissing en is met redenen omkleed. Zij vermeldt wanneer en door wie zij is vastgesteld en wordt door het lid van de enkelvoudige kamer of door de voorzitter, alsmede de griffier, ondertekend.'(8)
5.4 Doorwerking motiveringseis bij andere rechtsmiddelen
5.4.1 Met betrekking tot uitspraken in voorlopige voorzieningen bepaalt artikel 8:84 van de Wet:
'1. De voorzieningenrechter doet zo spoedig mogelijk schriftelijk of mondeling uitspraak.
2. De uitspraak strekt tot:
a. onbevoegdheidverklaring van de voorzieningenrechter,
b. niet-ontvankelijkheidverklaring van het verzoek,
c. afwijzing van het verzoek, of
d. gehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek.
(...)
4. De artikelen 8:67, tweede tot en met vijfde lid, 8:68, 8:69, 8:72, vijfde en zevende lid, 8:75, 8:75a, 8:76, 8:77, eerste en derde lid, 8:78, 8:79, tweede lid, en 8:80 zijn van overeenkomstige toepassing.'
5.4.2 Artikel 8:88, lid 2, van de Wet regelt met betrekking tot herziening het volgende:
'Hoofdstuk 6 en de titels 8.2 [waarvan artikel 8:77 van de Wet onderdeel uitmaakt; RN] en 8.3 zijn voor zover nodig van overeenkomstige toepassing.'
5.4.3 Inzake hoger beroep bij het gerechtshof inzake een ingevolge de belastingwet genomen besluit bepaalt artikel 27j, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR):
'Op het hoger beroep is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:10, 8:41, 8:74 en 8:82, van overeenkomstige toepassing, voorzover in deze afdeling niet anders is bepaald.'
5.4.4 Over beroep in cassatie bij de Hoge Raad inzake een ingevolge de belastingwet genomen besluit bepaalt artikel 29 van de AWR:
'Op de behandeling van het beroep in cassatie zijn de artikelen 8:14 tot en met 8:25, 8:27 tot en met 8:29, 8:31 tot en met 8:40, 8:43, 8:52, 8:53, 8:60, 8:70, 8:71 en 8:75 tot en met 8:79 en titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, voorzover in deze afdeling niet anders is bepaald.'
5.4.5 Artikel 39, lid 1, van de Wet op de Raad van State bepaalt inzake hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
'Op het hoger beroep is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:10, 8:13, 8:41, 8:74 en 8:82, van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze paragraaf niet anders is bepaald. (...)'
5.5 Parlementaire behandeling en jurisprudentie
5.5.1 Met betrekking tot de procedure van vereenvoudigde behandeling in de Wet wijzen de bewindspersonen er in de artikelsgewijze toelichting op
'dat uit het stelsel van de wet (zie onderdeel 2.5) volgt, dat op de uitspraak waarbij het beroep vereenvoudigd wordt afgedaan en op de uitspraak op het verzet afdeling 8.2.6 [waarvan artikel 8:77 van de Wet onderdeel uitmaakt; RN] van toepassing is.'(9)
5.5.2 In het algemene deel van de memorie van toelichting schrijven zij in onderdeel 2.5 onder het kopje 'Systematiek van het nieuwe bestuursprocesrecht':
'Bij het opstellen van hoofdstuk 8 van de Awb is consequent gestreefd naar een heldere en logische systematiek binnen het bestuursprocesrecht. Aan de gekozen systematiek liggen drie leidende principes ten grondslag. Ten eerste dat de verschillende fasen - en de verschillende afdoeningsmodaliteiten binnen de procedure - in de structuur tot uitdrukking moeten komen. Ten tweede dat de chronologie van de procedure in de volgorde van de titels, afdelingen en artikelen moet zijn terug te vinden. Ten derde dat datgene wat inhoudelijk bij elkaar hoort, ook bij elkaar moet worden geplaatst. Deze principes zijn in de praktijk vrijwel steeds met elkaar verzoenbaar gebleken.
(...)
Een en ander heeft geleid tot de volgende opzet.
Hoofdstuk 8 Beroep bij de rechtbank
Titel 8.1 Algemene bepalingen
Afdeling 8.1.1 Bevoegdheid
Afdeling 8.1.2 Behandeling door een enkelvoudige en een meervoudige kamer
Afdeling 8.1.3 Verwijzing, voeging en splitsing
Afdeling 8.1.4 Wraking en verschoning van rechters
Afdeling 8.1.5 Partijen
Afdeling 8.1.6 Getuigen, deskundigen en tolken
Afdeling 8.1.7 Verzending van stukken
Titel 8.2Behandeling van het beroep
Afdeling 8.2.1 Griffierecht
Afdeling 8.2.2 Vooronderzoek
Afdeling 8.2.3 Versnelde behandeling
Afdeling 8.2.4 Vereenvoudigde behandeling
Afdeling 8.2.5 Onderzoek ter zitting
Afdeling 8.2.6 Uitspraak
Titel 8.3 Voorlopige voorziening en onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak
Titel 8.4 Herziening.
De stof van hoofdstuk 8 is dus verdeeld over vier titels. Titel 1 bevat algemene bepalingen die van belang zijn voor het gehele hoofdstuk. De titel 2, 3 en 4 hebben betrekking op de wijze waarop het beroep wordt behandeld (2), een afzonderlijke regeling voor de voorlopige voorziening (3) en een afzonderlijke regeling voor de herziening (4).
(...)
Titel 8.2 is de kern van het bijzondere gedeelte van hoofdstuk 8. Hierin wordt de procedure in eerste aanleg van begin tot eind chronologisch beschreven. Afdeling 8.2.1 regelt het griffierecht. Vervolgens komt het vooronderzoek, de eerste fase van de behandeling, aan de orde (afdeling 8.2.2). In de regel wordt het vooronderzoek volgens afdeling 8.2.2 afgewerkt en volgt het onderzoek ter zitting (afdeling 8.2.5). Afdeling 8.2.3 biedt de mogelijkheid van versnelde behandeling. Zij houdt in een beperking dan wel verkorting van het vooronderzoek. Om die reden is deze afdeling direct na afdeling 8.2.2 geplaatst. Behalve de versnelde behandeling is er ook nog de vereenvoudigde behandeling (afdeling 8.2.4). Zij houdt in dat de rechtbank onder omstandigheden het onderzoek kan beëindigen en daarover uitspraak doet zonder dat de zaak ter zitting wordt behandeld. Ook deze afdeling moet dus na afdeling 8.2.2 en vóór afdeling 8.2.5 worden geplaatst. In alle gevallen - gewone behandeling, versnelde behandeling, vereenvoudigde behandeling eindigt de zaak nadat het onderzoek is gesloten met een uitspraak. De uitspraak is geregeld in afdeling 8.2.6.
De voorlopige voorziening is opgenomen in een aparte titel 8.3. Het gaat daarbij immers niet, afgezien van de mogelijkheid van "kortsluiting" in artikel 8.3.8, om de behandeling van het beroep. Uiteraard zijn waar mogelijk de procedurele bepalingen van titel 8.2 [waarvan artikel 8:77 van de Wet onderdeel uitmaakt; RN] van overeenkomstige toepassing verklaard.
Titel 8.4 ten slotte houdt de mogelijkheid van herziening in. Deze bijzondere regeling dient eveneens in een afzonderlijke titel te worden opgenomen.'(10)
5.5.3 De Centrale Raad van Beroep overweegt in een verzetzaak op 29 april 1996, nr. 95/938, AB 1997/24,
het volgende:'Blijkens de memorie van toelichting op afdeling 8.2.4 van hoofdstuk 8 Awb (...) volgt uit het stelsel van de wet dat op de uitspraak waarbij het beroep vereenvoudigd wordt afgedaan en op de uitspraak op het verzet afdeling 8.2.6 [waarvan artikel 8:77 van de Wet onderdeel uitmaakt; RN] van toepassing is. Dat betekent dat de rechter bij een uitspraak waarbij het beroep op de voet van art. 8:54 vereenvoudigd wordt afgedaan onder meer toepassing kan geven aan het bepaalde in de art. 8:74 [vergoeding griffierecht; RN] en 8:75 [kostenveroordeling; RN] en - indien er sprake is van een kennelijk gegrond beroep - ook aan het bepaalde in art. 8:73 eerste of tweede lid [schadevergoeding; RN]. (...)
Blijkens de memorie van toelichting op art. 8:55 Awb (...) komt bij een ontvankelijk verzet tegen een uitspraak waarbij het beroep vereenvoudigd is afgedaan de (on)gegrondheid van dat verzet aan de orde. Alsdan gaat het blijkens die toelichting om beantwoording van de vraag of er inderdaad sprake is geweest van kennelijke onbevoegdheid van de desbetreffende rechter, van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep of van een kennelijk (on)gegrond beroep. Wordt die vraag bij de uitspraak op het verzet bevestigend beantwoord, dan blijft blijkens het bepaalde in art. 8:55 zesde lid Awb de uitspraak waartegen verzet was gedaan in stand.
In afdeling 8.2.4 ontbreekt een regeling voor het geval dat het verzet niet ziet op hetgeen in de hoofdzaak is beslist maar op het volgens een belanghebbende ten onrechte niet dan wel niet op een juiste wijze toepassing geven aan het bepaalde in art. 8:73, 8:74 of 8:75 Awb. Uit het ontbreken van afwijkende, daarop toegespitste bepalingen vloeit voort dat de doeltreffendheid van een slechts op (het ontbreken van) een dergelijk nevendictum, gericht verzet in volle omvang moet worden beoordeeld. Indien een zodanig verzet doel treft is evenwel het als vervallen aanmerken van de gehele uitspraak, dus ook voor zover daarbij op de hoofdzaak is beslist, naar het oordeel van de raad niet aangewezen, reeds omdat de rechter dan buiten de grenzen van het aan hem voorgelegde verzet zou treden. In dat geval kan de rechter volstaan met in de uitspraak op dat verzet zo nodig de eerdere, op een van de art. 8:73, 8:74 of 8:75 Awb gebaseerde beslissing in de uitspraak ex art. 8:54 Awb vervallen verklaren, en vervolgens die beslissing te nemen die uit een correcte toepassing van het bepaalde in dit artikelen voorvloeit.'
5.5.4 Bröring annoteert deze uitspraak in AB 1997, 24 als volgt:
'3. De Centrale Raad van Beroep leidt uit de wetsgeschiedenis af, dat de afdeling over de rechterlijke uitspraakbevoegdheden (8.2.6) [waarvan artikel 8:77 van de Wet onderdeel uitmaakt; RN] van toepassing is op de uitspraak waarbij het beroep vereenvoudigd wordt afgedaan (art. 8:54), alsmede op de uitspraak op het verzet (art. 8:55). In de voorliggende zaak biedt dit geen uitsluitsel, omdat het verzet van de belanghebbende burger geen betrekking heeft op een kennelijke onbevoegdheid van de rechter, of een kennelijke niet-ontvankelijkheid of dito (on)gegrondheid van het beroep. Het is de belanghebbende om een (nevenuitspraak inzake) proceskostenveroordeling te doen, en daaromtrent is er in de Awb een leemte. In een pragmatische benadering ziet de Centrale Raad van Beroep ruimte om de nevenvordering alsnog in haar volle omvang te beoordelen. In geval van honorering kan de eerdere uitspraak wat betreft het oordeel omtrent de nevenvordering vervallen worden verklaard, en door een nieuw oordeel vervangen worden. Daarmee ziet de Centrale Raad van Beroep kans zijn eerder verzuim te herstellen.'
6 Beoordeling van het middel
6.1 Artikel 8:77, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet vereist dat een schriftelijke uitspraak de gronden van de beslissing vermeldt. Wanneer de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep vereist lid 2 van datzelfde artikel dat wordt vermeld welke geschreven of ongeschreven rechtsregels of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
6.2 Met betrekking tot uitspraken op verzet - in tegenstelling tot uitspraken in het kader van andere rechtsmiddelen (zie 5.4) - is artikel 8:77 van de Wet niet expliciet van overeenkomstige toepassing verklaard (zie 5.1).
6.3 Onder de thans niet langer geldende Wet administratieve rechtspraak belastingzaken was de motiveringseis evenwel uitdrukkelijk van toepassing op uitspraken op verzet (zie 5.3). Nu in de memorie van toelichting de opvatting is neergelegd dat uit het stelsel van de wet volgt dat op uitspraken op verzet artikel 8:77 van de Wet wél van toepassing is (zie 5.5.1) en in zoverre de onder het oude recht geldende eis onverminderd geldt, acht ik genoemde bepaling - mede gelet op haar ratio en op artikel 121 van de Grondwet - van overeenkomstige toepassing op uitspraken op verzet. Deze uitkomst strookt met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep hieromtrent (zie 5.5.3).
6.4 Het belang van het motiveren van rechterlijke uitspraken is erin gelegen dat duidelijk moet zijn welke gedachtegang door de rechter gevolgd is. Alleen op deze wijze kunnen uitspraken zowel voor partijen, als voor de hogere rechter en voor derden controleerbaar en aanvaardbaar gemaakt worden (zie 4.4 tot en met 4.7).
6.5 Nu de Rechtbank in haar uitspraak, na vermelding van het procesverloop en een uiteenzetting van de standpunten van partijen, het verzet zonder enige motivering gegrond heeft verklaard, kan de uitspraak niet in stand blijven. Het door de Staatssecretaris aangevoerde middel slaagt.
6.6 Derhalve is het beroep in cassatie gegrond.
7 Conclusie
Deze conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en verwijzing van het geding ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Meyjes lijkt van mening te zijn dat dit artikel niet van toepassing is op uitspraken van de belastingrechter (P. Meyjes, Fiscaal procesrecht. Administratief procesrecht in belastingzaken bij de gerechtshoven en de Hoge Raad, Deventer: Kluwer 1997, p. 139 en 140). Uit de parlementaire geschiedenis van dit artikel blijkt echter dat onder vonnissen mede worden verstaan de beslissingen van de administratieve rechter (Kamerstukken II 1979/80, 16 162, nr. 3, p. 22).
2 Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 155.
3 D.J. Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1971, p. 198.
4 D.J. Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken (Asser-serie procesrecht, nr. 7), Deventer: Kluwer 2005, p. 267.
5 M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (Fiscale handboeken, nr. 9), Deventer: Kluwer 2007, p. 482-485.
6 L.J.A. Pieterse, 'Aspecten van de motivering van rechtsoordelen', in: L.J.A. Pieterse (red.), Velerlei gestalten. Opstellen aangeboden aan Arnold Linnewiel, Amersfoort: Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers 2007, p. 132.
7 Artikel 18a en 18b zijn ingevoegd bij Wet van 13 januari 1983 (Stb. 1983, 60) en gewijzigd bij Wet van 16 december 1993 (Stb. 1993, 650).
8 Artikel 17 is en gewijzigd bij Wet van 16 december 1993 (Stb. 1993, 650).
9 Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 135 (MvT).
10 Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 40-42.