Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-06-2009, BI1124, 08/01126

Parket bij de Hoge Raad, 26-06-2009, BI1124, 08/01126

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 juni 2009
Datum publicatie
26 juni 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BI1124
Formele relaties
Zaaknummer
08/01126

Inhoudsindicatie

Rechtspersonenrecht. Afgewezen verzoek Openbaar Ministerie tot verbod en ontbinding van stichting en vereniging van Hells Angels Harlingen op voet van art. 2:20 lid 1 BW wegens strijd met de openbare orde; grondbeginsel van vrijheid van vereniging en vergadering (art. 8 Grw en art. 11 EVRM); terughoudende toepassing van art. 2:20 BW, maatstaf; ‘werkzaamheid’ van rechtspersoon in zin van art. 2:20 lid 1; vereenzelviging, toerekening (criminele) handelingen derden aan rechtspersoon.

Conclusie

08/01126

mr. L. Timmerman

Parket, 9 april 2009

Conclusie inzake:

Het Openbaar Ministerie

(hierna: OM)

Verzoekers tot cassatie

tegen

de stichting Stichting Hells Angels Northcoast Harlingen

(hierna: de stichting)

en

De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Rockers Northcoast

(hierna: de vereniging)

Verweerders in cassatie

1. Feiten(1)

1.1 In artikel 2 van de statuten van de stichting is vermeld dat het doel ervan is het bundelen en organiseren van activiteiten van jongeren/motorliefhebbers en het werkzaam zijn in hun belang en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord. Dit doel poogt de stichting volgens de statuten te bereiken door:

a. het in stand houden van motorwerkplaatsen, motorgarages en motorstallingen;

b. het bekend maken van en propaganda maken van(2) het doel van de stichting,

waaronder begrepen het streven naar verbetering van het imago van degenen in wier belang de stichting werkzaam is;

c. het in stand houden van een clubhuis en het uitgeven van een clubblad;

d. het bestuderen, voorbereiden, bewerken en voltooien van projecten, welke met het doel van de stichting verband houden of het bereiken daarvan kunnen bevorderen;

e. alle andere wettige middelen.

1.2 Het clubhuis van de stichting is gevestigd te Harlingen. Het bestuur van de stichting bestaat volgens artikel 4 van de statuten uit minimaal drie personen. Bij de Kamer van Koophandel staan als bestuursleden geregistreerd: [betrokkene 1], voorzitter sinds 1 januari 1997, [betrokkene 2], secretaris sinds 29 januari 1993 en [betrokkene 3], penningmeester sinds 17 maart 2004 (daarvoor werd deze functie vervuld door [betrokkene 4], die op 17 maart 2004 is overleden). De stichting kent naast deze formeel geregistreerde bestuursleden (die respectievelijk "president", "secretary" en "treasurer" worden genoemd) zogenaamde "members". Van deze members vervult [betrokkene 5] de functie van "vicepresident", [betrokkene 6] die van "sergeant at arms" en [betrokkene 7] die van "road captain". In totaal kent de stichting 10 members (waaronder de bestuursleden) die allemaal een strafblad hebben.

1.3 Volgens artikel 3 van de statuten van de vereniging stelt deze zich ten doel:

a. de motorsport in het algemeen te bevorderen;

b. de belangen der motorrijders in het algemeen en die van haar leden, voor zover deze met het motorrijden verband houden, in het bijzonder te behartigen;

c. onder haar leden een vriendschapsband te vormen en te onderhouden.

De vereniging probeert dit doel te bereiken door:

a. het houden van clubtochten, toerritten in clubverband, het deelnemen met één of meer clubteams aan wedstrijden of ritten, uitgeschreven door andere motorclubs;

b. het organiseren van evenementen op motorgebied;

c. samenwerking met andere motorclubs;

d. het doen houden van lezingen en causerieën op verkeers- of motorgebied;

e. andere wettige middelen, welke ter verwezenlijking van het doel bevorderlijk kunnen zijn.

1.4 De vereniging maakt ook gebruik van het hierboven genoemde clubhuis. Dit - ondergrond en opstallen - is eigendom van de vereniging. Bij de Kamer van Koophandel stonden tot 25 maart 2006 dezelfde bestuursleden die het bestuur van de stichting vormen, geregistreerd als bestuursleden van de vereniging. Het bestuur van de vereniging bestaat uit: [betrokkene 8]. voorzitter, [betrokkene 9], secretaris en [betrokkene 10], penningmeester. Deze bestuursleden hebben geen van allen een strafblad en zij zijn niet als member aangesloten bij de stichting.

1.5 De stichting en de vereniging organiseren gezamenlijk evenementen. De vergunningen daarvoor zijn in achtereenvolgende jaren aangevraagd door [betrokkene 2]. De gemeente Harlingen verleent in beginsel vier keer per jaar toestemming voor het houden van een feest/danceparty. Bij brief van 5 juli 2004 hebben B en W van Harlingen (gericht aan "Rockers Northcoast M.C.") een vergunning verleend voor het houden van een feest in en rond het clubhuis: "Danceparty illegal vibes outdoor 2004". Eén van de vergunningvoorwaarden luidde: "U dient erop toe te zien dat op de locatie geen handel in drugs plaatsvindt".

1.6 Bij een doorzoeking in het clubhuis is op 17 oktober 2005 een cd met fotobestanden aangetroffen. Op de cd staat de tekst "Illegal Vibes Outdoor 2004 photo's by [...]". Op een van de foto's op de cd staat een man die een reclamebord draagt met de tekst "SUPPORT YOUR LOCAL ANGELS NORTHCOAST JOINTS € 2,50". De verkoop van softdrugs tijdens het feest is besproken met de gemeente Harlingen vanwege een vergunningaanvraag voor een evenement in 2006. De stichting en de vereniging hebben erkend dat er tijdens het feest joints zijn verkocht aan het publiek waarvan de opbrengst in de kas van de stichting is gevloeid. De gemeente heeft na deze bespreking opnieuw vergunning voor het houden van (outdoor) dancefeesten aan de stichting en de vereniging verleend.

1.7 In verband met de uitvoering van een Fins rechtshulpverzoek in 2003 (gericht tegen de inmiddels overleden penningmeester van de stichting: [betrokkene 4]) heeft op 25 april 2003 een doorzoeking in en bij het clubhuis plaatsgevonden. Daarbij zijn in (kasten in) het clubhuis verschillende wapens en munitie aangetroffen. Het betreft onder meer een boksbeugel, (werp)messen en drie half geladen pistolen. Een van deze pistolen (een 9 mm Glock met serienummer [001]) is op 11 april 2002 gestolen uit een wapenkamer van de Johan Willem Friso Kazerne te Assen. Verder is in een hok naast het clubhuis een hennepkwekerij aangetroffen waarbij gebruik werd gemaakt van illegaal afgetapte elektriciteit. In juni 2003 is door de Nationale Recherche, onder leiding van het Landelijk Parket, een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de projectnaam Acroniem. Dit onderzoek richt zich met name op vermoedelijke criminele activiteiten van diverse zogeheten chapters van de Hells Angels in Nederland. Bij dit onderzoek zijn op 17 oktober 2005 in Nederland doorzoekingen in diverse clubhuizen van de Hells Angels en in woningen van Hells Angels members uitgevoerd, zo ook in Harlingen. Bij de doorzoeking van het clubhuis is administratie in beslag genomen. In (kasten in) het clubhuis zijn nog 8 boksbeugels en 81 joints aangetroffen. Bij doorzoekingen van woningen van individuele members van de stichting zijn hennepkwekerijen en installaties zonder plantjes aangetroffen alsmede een pistool, traangasbusjes en munitie.

1.8 Tijdens de doorzoekingen op 17 oktober 2005 zijn in Nederland op verschillende plaatsen documenten aangetroffen die als onderwerp hebben het al of niet accepteren van "niggers" als member van de Hells Angels. Het Openbaar Ministerie heeft als bijlage bij het verzoekschrift een notitie gevoegd met het opschrift "World Rules 1985-2000". Hierin staat de regel "No niggers in the club". Het proces-verbaal vermeldt niet waar deze notitie is aangetroffen. Uit onderzoek naar bestanden van in beslag genomen computers is gebleken dat voor de wereldwijde vergadering van de Hells Angels in 2005 door de Engelse chapter Windsor een motie is voorgesteld om de regel "No niggers in the club" op te heffen. Deze motie is - nadat hierover wereldwijd (per e-mail) is gediscussieerd - uiteindelijk ingetrokken. Op de computer in het clubhuis van de stichting in Harlingen en op de computer van voorzitter [betrokkene 1] zijn e-mailberichten over dit onderwerp aangetroffen.

1.9 [Betrokkene 1] heeft gedurende enige tijd een deel van een in Harlingen gelegen pand verhuurd aan een tatoeëerder die bekend is onder de naam "[A]". Tussen [betrokkene 1] en "[A]" is ruzie ontstaan en "[A]" heeft zijn werkzaamheden in het van [betrokkene 1] gehuurde pand beëindigd. Een bij het verzoekschrift gevoegd proces-verbaal van bevindingen van de Nationale Recherche vermeldt dat "[A]" in 2003 bij de politie heeft gemeld dat hij problemen had met de Hells Angels en er een voor hem bedreigende situatie is ontstaan omdat hij wilde stoppen met zijn werkzaamheden in het pand van [betrokkene 1]. Volgens "[A]" heeft [betrokkene 1] gedreigd dat zijn hoofd met een bijl zal worden ingeslagen of zijn handen zullen worden verbrijzeld als bij binnen een straal van 350 kilometer van Harlingen als tatoeëerder aan het werk zou gaan. Aangezien "[A]" geen aangifte wilde doen, is deze melding volgens het proces-verbaal alleen vastgelegd in een mutatierapport van de politie Friesland. Uit de notulen van een zogeheten Holland Meeting van de Hells Angels (een maandelijkse vergadering waarbij de Nederlandse Hells Angels chapters zijn vertegenwoordigd) op 7 juli 2003 blijkt dat deze ruzie tijdens die vergadering is besproken. In de notulen staat: "[...] > [A] NIET MEER WERKEN IN HOLLAND". Deze notulen zijn aangetroffen bij huiszoekingen die in het kader van het "Cobalt" onderzoek zijn uitgevoerd in het clubhuis van de Hells Angels chapter Nomads in Limburg en in woningen van een aantal members van deze chapters. Na de ruzie met [betrokkene 1] heeft "[A]" zijn tatoeagewerkzaamheden vanuit zijn huis in Harlingen en later vanuit Klazienaveen voortgezet.

2. Procesverloop

2.1 Bij verzoekschrift van 7 november 2006 heeft het OM de rechtbank Leeuwarden verzocht de stichting en de vereniging verboden te verklaren en te ontbinden met benoeming van een vereffenaar. Op dezelfde dag zijn door het OM soortgelijke verzoeken ingediend bij de rechtbanken Maastricht, Amsterdam, Haarlem, Rotterdam en Zwolle-Lelystad(3). Bij beschikking van 6 maart 2007 heeft de rechtbank Leeuwarden het verzoek van het OM afgewezen en het OM veroordeeld in de kosten van de procedure(4).

2.2 Tegen deze beschikking van 6 maart 2007 heeft het OM bij beroepschrift van 6 juni 2007 hoger beroep bij het Gerechtshof te Leeuwarden ingesteld en -kort gezegd- het Hof verzocht om de stichting en de vereniging alsnog verboden te verklaren. De vereniging en stichting hebben schriftelijk verweer gevoerd tegen het verzoek. Vervolgens heeft het OM nog een aanvullend beroepschrift ingediend.Vervolgens is het verzoek ter zitting van 3 oktober 2007 behandeld. Een proces-verbaal van de zitting bevindt zich in het dossier(5). Het Hof heeft de beschikking waarvan beroep bekrachtigd en het OM veroordeeld in de kosten van het geding.

2.3 Tegen de beschikking van het Hof van 12 december 2007 heeft het OM -tijdig(6)- cassatieberoep ingesteld. De stichting en vereniging hebben in cassatie schriftelijk verweer gevoerd.

3. Bespreking van het cassatieberoep

Inleidende opmerkingen

3.1 Inzet van deze procedure is het bestrijden van de vereniging en stichting waarin leden van Hells Angels uit Harlingen en omstreken zich hebben verenigd. De civielrechtelijke procedure waarin op de voet van art. 2:20 BW verbodenverklaring en ontbinding van de vereniging en de stichting wordt verzocht is ook tegen andere rechtspersonen waarin Hells Angels zich verenigen gevoerd. Soortgelijke verzoeken zijn ingediend bij de rechtbanken Maastricht, Amsterdam, Haarlem, Rotterdam en Zwolle-Lelystad. De rechtbank Amsterdam heeft ook de verzoeken die bij de rechtbanken Haarlem, Rotterdam en Zwolle- Lelystad zijn ingediend in behandeling genomen. Vooralsnog heeft geen van deze verzoekschriften geleid tot verbodenverklaring en ontbinding van een Hells Angels-vereniging of -stichting(7). Een verzoek tot verbodenverklaring en ontbinding op grond van art. 2:20 BW kan alleen door het OM aan de rechter worden voorgelegd. Indien de rechtbank oordeelt dat op grond van dit artikel de werkzaamheid (lid 1) en/of het doel (lid 2) van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde, zal zij deze verboden verklaren en ontbinden. Het gevolg van een verbodenverklaring en ontbinding van de stichting en vereniging is dat het ondanks de verbodenverklaring voortzetten van deelneming aan de verboden organisatie op grond van art. 140 lid 2 Sr strafbaar is.

3.2 De huidige regeling in artikel 2:20 BW van de verbodenverklaring van rechtspersonen is bij wet van 17 maart 1988(8) als artikel 15 ter vervanging van de toen geldende artikelen 15 en 16 van boek 2 BW in het BW opgenomen. Later is het artikel vernummerd tot artikel 20. Reden voor de wetswijziging was dat aan de toen bestaande regelingen van artikel 15 en 16 bezwaren kleefden. Het eerste bezwaar was dat de regeling destijds de mogelijkheid om een verbodenverklaring uit te spreken niet kende. Het tweede bezwaar was dat de rechtbank niet verplicht was de rechtspersoon te ontbinden, ook al constateerde zij dat de rechtspersoon materieel een verboden karakter had. Bij wetsontwerp 17 476 van 11 juni 1982 werd beoogd deze bezwaren weg te nemen. Ik geef enkele m.i. voor deze zaak relevante citaten uit de wetsgeschiedenis:

"Vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging zijn pijlers der democratie. Gebruik daarvan zal dan ook niet licht als werkzaamheid in strijd met de openbare orde kunnen worden bestempeld"(9)

"(...) Het woord werkzaamheid is in zijn gewone betekenis gebruikt en omvat dus de daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij spreekt en schrijft, ongeacht op welke wijze blijkt dat die zijn gesteld, gesproken of geschreven in het kader van de organisatie met rechtspersoonlijkheid. Daartoe behoren de middelen waarmee hij zijn doel nastreeft, maar ook bij voorbeeld het stelselmatig niet afdragen van premies. De enkele overtreding van een of meer verboden stempelt een rechtspersoon nog niet tot ongeoorloofd. Dergelijke overtredingen moeten zijn geworden tot een schakel in de werkwijze om als werkzaamheid te worden aangemerkt en bovendien zo ernstig zijn, dat de werkzaamheid binnen de termen van artikel 15 valt."(10)

"(...) Het gaat namelijk ook om de werkzaamheid van de vereniging. Als sprake is van een incidentele, niet kenmerkende actie, dan zal zij niet onder deze bepaling vallen."(11)

"(...) niet iedere wetsovertreding, zelfs niet indien stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Het moeten werkzaamheden zijn waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting. (...)"(12)

"(...) Bij het spreken en schrijven van de rechtspersoon, genoemd als onderdelen van de werkzaamheid, is gedacht aan optreden naar buiten, jegens anderen dan de besloten kring van de leden. Overigens betekent dit wel dat de wetsbepalingen hun betekenis ontlenen aan de gelding voor werkzaamheden. Aan een sluimerend onwettig doel zal iemand zich, juist wegens dat sluimeren, niet licht stoten."(13)

"Bij elke verbodenverklaring is de vrijheid van vereniging in het geding, zij het dat het gewicht daarvan niet zal overwegen wanneer iemand daarvan slechts gebruik maakt voor persoonlijk onrechtmatig gewin ten koste van anderen".(14)

Ik merk nog op dat lid 3 van artikel 2:20 BW bij wet van 20 november 2006(15) is toegevoegd. Dit lid heeft tot doel vast te stellen dat bepaalde organisaties die op een terrorismelijst zijn vermeld en andere organisaties waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de in art. 20 bedoelde openbare orde, van rechtswege verboden zijn en niet bevoegd zijn tot het verrichten van rechtshandelingen.

Bespreking van de klachten

3.3 Het middel valt uiteen in vier onderdelen waarvan onderdeel 1 geen klacht bevat.

Tweede onderdeel (2)

3.4 Het tweede onderdeel bestrijdt met 6 klachten (2.1 t/m 2.6) de door het Hof gegeven uitleg van het begrip "werkzaamheid in strijd met de openbare orde". Als ik het goed zie steunen alle klachten van dit onderdeel op het op bladzijde 9 van het middel (klacht 2.1) te vinden betoog dat onder het begrip 'werkzaamheid' valt hetgeen in het kader van een rechtspersoon gebeurt. Het gaat daarbij om handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en door de rechtspersoon worden gefaciliteerd. Bepleit wordt dat een belangrijke aanwijzing voor het bedoelde faciliteren is dat sprake is van

a. een structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde door de members en bestuurders waarvan geen afstand wordt gedaan door de rechtspersoon, welke aanwijzing wordt versterkt naarmate de gepleegde feiten ernstiger zijn en voorts is van belang of

b. de rechtspersoon deel uitmaakt van een grotere (nationale of internationale) organisatie waarbinnen dezelfde hiervoor bedoelde structurele situatie en cultuur heerst en waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon.

3.5 Omdat blijkens de wetsgeschiedenis het woord "werkzaamheid" in art. 2:20 BW in haar gewone betekenis wordt gebruikt en alleen daden omvat die de rechtspersoon stelt, kunnen m.i. voor de toepasssing van art. 2:20 BW in beginsel slechts als werkzaamheid van de rechtspersoon structureel plaatsvindende gedragingen in aanmerking worden genomen waaraan het (feitelijke) bestuur van de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het (feitelijke) bestuur doelbewust gelegenheid heeft gegeven. Het (feitelijke) bestuur is immers het centrale orgaan van een rechtspersoon dat in de rechtspersoon werkzaam is. Het onderdeel verdedigt dat onder het begrip "werkzaamheid" ook gedragingen van derden waarvan de rechtspersoon geen afstand heeft genomen dienen te worden begrepen, zoals gedragingen van members of (zuster)organisaties. Een dergelijke uitleg van het begrip werkzaamheid is m.i. ruimer dan de wetgever indertijd voor ogen heeft gestaan. Ik verwijs naar de hierboven geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis. De in dit onderdeel bepleite uitleg gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting zodat de klachten van dit onderdeel die op deze gedachtengang berusten niet tot cassatie kunnen leiden. Ik heb mij afgevraagd of het inmiddels wenselijk is om het begrip werkzaamheid van een rechtspersoon ruimer uit te leggen dan uit de wetsgeschiedenis naar voren komt. Ik beantwoord deze vraag negatief. Ik ben er een voorstander van art. 2:20 BW beperkt te blijven uitleggen, omdat iedere ontbinding van een rechtspersoon met behulp van art. 2:20 BW een aantasting oplevert van de vrijheid van vereniging. Ik acht de vrijheid van vereniging een zeer belangrijk grondrecht. Daarbij komt dat, als het toepassingsgebied van art. 2:20 BW wordt verruimd en hierbij nogal vage kriteria, zoals "geen afstand nemen van" of "een structurele cultuur" een rol gaan spelen, er in het kader van art. 2:20 BW ongetwijfeld meer rechtspersonen voor ontbinding aan de rechter zullen worden voorgedragen. Het lijkt mij niet zinvol dat rechters met een zekere regelmaat over allerlei grensgevallen moet gaan oordelen waarin het legitieme bestaan van een rechtspersonen ter discussie wordt gesteld. Dit neemt niet weg dat ook ik van mening ben dat rechtspersonen waarvan aangetoond kan worden dat zij systematisch en structureel worden ingezet voor het bedrijven van strafbare feiten ontbonden dienen te worden. Het probleem in de onderhavige zaak is dat dit laatste niet in voldoende mate door het OM is aangetoond (zie de op dit punt heldere rov. 17, 19, 21, 28, 29 en 30 uit de bestreden beschikking). Ook zou ik niet zonder meer willen uitsluiten dat voor de toepassing van art. 2:20 BW onder zeer bijzondere omstandigheden gedragingen van derden als gedragingen van de rechtspersoon worden beschouwd. Er moeten zich dan echter wel klemmende omstandigheden voordoen die een dergelijke toerekening rechtvaardigen. Ik bespreek de verschillende klachten van onderdeel 2 afzonderlijk.

Klacht 2.1

3.6 De eerste klacht van het tweede onderdeel (2.1) is gericht tegen rov. 20 en 21 van de bestreden beschikking van het Hof:

"17. Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende gebleken van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband. Er is evenzeer in onvoldoende mate gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. In het bijzonder is niet gebleken dat een organisatie als de Stichting Hells Angels Holland of een organisatie op een daarboven liggend niveau door middel van besluiten of aanwijzingen, dan wel anderszins leiding geeft aan de overige rechtspersonen c.q. 'chapters' binnen Nederland die aan deze organisatie verantwoording zouden moeten afleggen, dan wel dat deze organisatie anderszins toezicht houdt op het (financiële) reilen en zeilen binnen de verschillende rechtspersonen c.q. 'chapters' in Nederland. De enkele omstandigheid dat in de statuten van de stichting, alsmede ook in de statuten van twee andere rechtspersonen, een goedkeuringsbevoegdheid is toegekend aan de Stichting Hells Angels Holland is daartoe onvoldoende, te meer nu is gesteld, noch gebleken dat de Stichting Hells Angels Holland van die bevoegdheid ooit gebruik heeft gemaakt. Evenmin is gebleken dat van een wereldwijde organisatie van Hells Angels -al dan niet door tussenkomst van de Stichting Hells Angels Holland- een invloed als hiervoor bedoeld op de stichting en de vereniging zou uitgaan."

"20. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het bestaande beeld van de Hells Angels clubs in het algemeen niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland daardoor mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die andere clubs.

21. Voor de beoordeling van de vraag of de werkzaamheid van de onderhavige rechtspersoon (vereniging of stichting) strijdig is met de openbare orde, acht het hof als uitgangspunt dan ook alleen relevant de eigen werkzaamheid van de rechtspersoon en zijn bestuur alsmede de gedragingen van de 'members' daarvan, voor zover de rechtspersoon daarin daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven. Feiten of omstandigheden die ertoe aanleiding zouden moeten geven van dit uitgangspunt af te wijken, zijn niet naar voren gekomen. In het bijzonder ziet het hof onvoldoende

aanknopingspunten voor het oordeel dat, zoals het openbaar ministerie in grief 3 betoogt, rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die weliswaar buiten de directe invloedssfeer van die rechtspersoon liggen, maar die hem niettemin kunnen worden toe- of aangerekend. Hetgeen het openbaar ministerie in dit verband naar voren heeft gebracht ter feitelijke onderbouwing van deze, reeds op het eerste gezicht niet aansprekende stelling, is onvoldoende."

De klacht beoogt dat voor de beoordeling van de werkzaamheid van de vereniging of stichting ook rekening moet worden gehouden met de reputatie van en gedragingen welke plaatsvinden in zusterorganisaties in binnen- en buitenland. Daarbij zou mede van belang zijn of stelselmatig afstand wordt genomen van ernstige gedragingen die plaatsvinden bij zusterorganisaties. Volgens het onderdeel en de toelichting heeft het Hof (alleen) onderzocht of door het OM gesteld handelen of nalaten aan de stichting of vereniging kan worden 'toegerekend' en onderzocht of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad of waaraan de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven.

3.7 Dit onderdeel faalt. Het Hof heeft blijkens rov. 17 voor zijn beoordeling of rekening moet worden gehouden met de werkzaamheid van andere rechtspersonen, als maatstaf gebruikt of voldoende is gebleken "van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband." Bovendien acht het Hof van belang dat in voldoende mate moet zijn gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. Het Hof oordeelt in rov. 17 en 18 dat onvoldoende is gebleken van zodanig wereldwijd en/of landelijk verband waarbij het uitdrukkelijk overweegt dat het door de stichting en vereniging onvoldoende afstand nemen van gedragingen van andere organisaties onvoldoende gewicht in de schaal legt. In rov. 20 concludeert het Hof dat het beeld van de Hells Angels-organisatie niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland uit de Hells Angels-organisatie verantwoordelijk is voor het handelen van andere clubs uit die organisatie of leden van die andere clubs. Ik vind dit in het licht van de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis een goed verdedigbare benadering. Zij maakt enerzijds een verruiming van het begrip werkzaamheid van de rechtspersoon van art. 2.20 BW op grond van zeer bijzondere omstandigheden mogelijk (het hof sluit niet uit dat activiteiten van derden een werkzaamheid van de rechtspersoon opleveren), anderzijds wordt terughoudendheid betracht, omdat het door het hof gehanteerde kriterium voor de toerekening (het geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn) streng is. Per saldo is de verruiming dus beperkt. Dat acht ik echter juist.

Klacht 2.2

3.8 Ook de tweede klacht van het tweede onderdeel bestrijdt het oordeel van het Hof in de rov. 20 en 21 van de beschikking. In rov. 21 oordeelt het Hof dat het onvoldoende aanknopingspunten ziet voor hetgeen het OM heeft uiteengezet in grief 3 van zijn beroepschrift. In grief 3 gaat het OM in op de in dit onderdeel bedoelde structurele situatie en cultuur binnen de Hells Angels organisatie in Nederland.

3.9 In de klacht wordt verwezen naar verschillende omstandigheden waaruit het Hof de door het OM gestelde structurele situatie en cultuur had dienen af te leiden. De verwijzingen naar de verschillende omstandigheden kunnen m.i. niet tot cassatie leiden. De door het middelonderdeel aangevoerde omstandigheid dat de Hells Angels wereldwijd en ook in Nederland een gewelddadige reputatie hebben opgebouwd terwijl de vereniging en stichting daarvan geen afstand hebben genomen (2.2 onder (i)), heeft onvoldoende gewicht. Het Hof heeft in rov. 17 en 18 overwogen dat deze reputatie slechts relevant is indien uit een aantal door het Hof in rov. 17 in aanmerking genomen omstandigheden blijkt dat er sprake is van een wereldwijd of landelijk geformaliseerd verband dat overwegende afhankelijkheid meebrengt. Zoals hierboven aangegeven, acht ik het begrijpelijk dat het Hof een dergelijk verband in het onderhavige geval niet heeft aangenomen. Voor zover de klacht steunt op de stelling dat de Hells Angels internationaal en nationaal een crimineel karakter hebben (2.2 onder (ii)), faalt deze om dezelfde reden als die welke geldt voor de omstandigheid onder (i). Voor zover daarbij een beroep wordt gedaan op de uitspraak van het Superior Court of Justice te Canada van 30 juni 2005, faalt de klacht omdat het Hof in rov. 19 heeft aangeduid waarom het aan die uitspraak niet de gevolgtrekkingen die het OM daaraan verbindt wil vastknopen. M.i. werkt de klacht niet uit waarom deze motivering onbegrijpelijk is(16).

Voor zover de klacht steunt op het gestelde over het aantal veroordelingen van Nederlandse Hells Angels Members (2.2. onder (iii)), faalt deze ook. Het Hof heeft onder rov. 29 overwogen dat de strafbladen van members niet kunnen bijdragen aan een oordeel over de werkzaamheid van de stichting en de vereniging omdat een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken. Ook de verwijzing naar de vaststelling door de rechtbank dat de stichting en vereniging onderdeel uitmaken van de Hells Angels-organisatie (2.2 onder (iv)) kan niet tot cassatie leiden. Daarvoor werkt de klacht m.i. onvoldoende uit waarom tegen de achtergrond van deze vaststelling de motivering van het Hof onvoldoende begrijpelijk of ontoereikend is.

Het gestelde onder 2.2 onder (v) faalt om redenen die ik heb besproken naar aanleiding van het gestelde onder (iii). Voor zover de klacht steun zoekt in het gestelde over de gevonden verboden wapens en verdovende middelen (2.2. onder vi), kan deze ook niet slagen. De klacht miskent dat het Hof deze omstandigheden, zoals blijkt uit rov. 26, wel bij zijn beoordeling heeft betrokken en heeft overwogen dat de betrekkelijk beperkte periode waarin deze feiten zich voordeden onvoldoende is om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met of een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden.

Voor zover in de klacht een beroep wordt gedaan op verboden wapens, munitie en hennepplantages die bij de members thuis zijn aangetroffen (2.2 onder vii), faalt de klacht. In rov. 29 heeft het Hof overwogen dat deze bevindingen niet kunnen bijdragen aan een oordeel over de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. M.i. werkt de klacht onvoldoende uit waarom deze motivering van het Hof niet begrijpelijk is.

Voor zover deze klacht (mede) steun zoekt in hetgeen door de rechtbank is vastgesteld in haar rov. 4.23 en 4.24 rondom "[A]" en de Hells Angels (2.2. onder viii), faalt deze. De klacht miskent dat de rechtbank in rov. 5.9 heeft overwogen dat de cultuur van de Hells Angels en de strafbare feiten niet te baseren zijn op de door het OM gestelde bedreiging van "[A]"', nu deze geen aangifte heeft gedaan en vaststaat dat hij na vertrek uit de ruimte van de voorzitter [betrokkene 1] elders in Harlingen zijn bedrijf heeft uitgeoefend. De klacht werkt m.i. onvoldoende uit waarom het oordeel van het Hof onjuist of onbegrijpelijk is.

Tot slot wordt een beroep gedaan op de vaststelling door de rechtbank dat opbrengsten van tijdens een in 2004 gehouden feest illegaal verkochte joints in de kas van de stichting zijn gevloeid. In rov. 27 heeft het Hof overwogen dat deze verkoop weliswaar vermoedelijk een strafbaar feit oplevert en voorts overtreding van de door de gemeente verleende vergunning, maar als verwijt aan de stichting of de vereniging van onvoldoende gewicht is voor een verbodenverklaring en een ontbinding. M.i. werkt de klacht onvoldoende uit waarom het met deze klacht bestreden oordeel van het Hof in het licht van rov. 27 onjuist is.

Klacht 2.3

3.10 De derde klacht bestrijdt rov. 17 van de beschikking van het Hof.

3.11 Deze klacht loopt grotendeels vast op hetgeen ik hierboven onder 3.7 heb uiteengezet.Voor zover de klacht daarnaast met een beroep op een aantal door het OM geponeerde stellingen bezwaar maakt tegen het oordeel dat de besluitvorming in de stichting en vereniging niet geheel of in de overwegende mate afhankelijk is van het organisatieverband van Hells Angels, faalt deze. De klacht laat na de omstandigheden te specificeren op grond waarvan er wel van overwegende afhankelijkheid sprake zou zijn. Onderdeel 4 van het verzoekschrift beslaat 31/2 pagina's en valt in een grote hoeveelheid stellingen uiteen. De verwijzing naar het beroepschrift onder 2.3.10 en 2.3.11 lijdt aan hetzelfde euvel. Daar noemt het OM een aantal feiten en verwijst tevens naar een aantal producties zonder aan te duiden waar volgens het OM nu precies de schoen wringt.

Klacht 2.4

3.12 De vierde klacht van het tweede onderdeel (2.4) bestrijdt rov. 26 van het Hof.

In rov. 26 overweegt het Hof het volgende:

"26. Deze feiten staan in voldoende direct verband met de stichting en de vereniging om bij de beoordeling van de werkzaamheid van de stichting en de vereniging als strijdig met de openbare orde, in aanmerking te worden genomen. Hoewel bij beide doorzoekingen verboden wapens en verdovende middelen zijn gevonden, acht het hof hetgeen telkenmale is aangetroffen, de betrekkelijk beperkte periode waarin dit zich voordeed in aanmerking genomen, onvoldoende om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met, dan wel een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden. De bij de doorzoeking in 2003 geconstateerde feiten, in het bijzonder gezien de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de inwerking zijnde hennepkwekerij direct naast het clubhuis, zijn van een aanmerkelijk ernstiger karakter dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten, waar het ging om een aantal boksbeugels en een aantal joints. Het hof acht aannemelijk dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en vereniging na de doorzoeking in 2003 hebben getroffen, zoals het aan de 'members' opgelegde verbod om illegale waren en goederen (zoals wapens) mee te nemen en te bewaren op het terrein of in het clubhuis. Naar het oordeel van het hof hebben de stichting en de vereniging daarmee hun verantwoordelijkheid genomen teneinde het bieden van de gelegenheid tot het plegen van strafbare feiten in te perken. In elk geval kan niet worden gezegd dat de stichting en de vereniging zodanig passief zijn gebleven dat de in of bij het clubhuis geconstateerde feiten in ernst hebben kunnen toenemen."

3.13 Het Hof heeft geoordeeld dat er geen consistente gedragslijn gericht op een instemming met dan wel het toestaan van bepaalde strafbare feiten is aan te wijzen. Het Hof onderbouwt deze gevolgtrekking onder andere met de gedachte dat, hetgeen is aangetroffen in 2003, vanwege de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de in werking zijnde hennepkwekerij van een aanmerkelijk ernstiger karakter zijn dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten. Het Hof overweegt dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en de vereniging in 2003 hebben genomen. Kennelijk is het Hof van oordeel dat de bedoelde strafbare feiten geen vast kenmerk van de werkzaamheden van de rechtspersoon zijn geworden. M.i. is de door het Hof gehanteerde maatstaf in overeenstemming met de strekking van de wet en de bedoeling van de wetgever. De wetgever hecht voor de toepassing van art. 2:20 BW grote betekenis aan het gedurende geruime tijd en systematisch verrichten van illegale activiteiten. De door het Hof gevolgde gedachtengang getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is m.i. ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd.

Klacht 2.5

3.14 De vijfde klacht van het tweede onderdeel (2.5) klaagt over rov. 31 van het Hof. In deze rov. heeft het Hof het volgende overwogen:

"31. Het vorenstaande in aanmerking nemende, komt het hof tot het oordeel dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, voor zover zij zijn komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten, maar niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is."

3.15 De klacht faalt. M.i. is het oordeel van het Hof in het licht van de wetsgeschiedenis juist en voldoende begrijpelijk. In dit verband merk ik op dat uit wetsgeschiedenis blijkt dat niet iedere wetsovertreding, zelfs niet wanneer stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Het moet gaan om werkzaamheden waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting.(17) Deze maatstaf heeft het Hof blijkens zijn rov. 31 alsmede rov. 12 toegepast.

Derde onderdeel (3)

3.16 Het derde onderdeel bevat drie klachten (3.1 t/m 3.3) en is gericht tegen rov. 29 van het Hof. In deze rechtsoverweging heeft het Hof het volgende overwogen:

"29. Wat betreft de strafbladen van de individuele 'members' en de bij de doorzoekingen in 2003 en 2005 bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren -waaraan het openbaar ministerie aandacht besteedt in grief 7- is het hof van oordeel dat deze niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en de vereniging nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. Dat de stichting feitelijk zou moeten worden beschouwd als een vereniging die wel leden zou kennen, maakt het oordeel niet anders."

Klacht 3.1

3.17 Klacht 3.1 werpt op dat het Hof voor zijn oordeel over de werkzaamheid van de rechtspersoon ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handelingen en strafbladen van de members die (voormalig) bestuurder van de vereniging of stichting waren en de overige members, alsmede dat het Hof het belang van het (crimineel) handelen van hun (voormalig) bestuursleden niet heeft onderkend.

3.18 Het uitgangspunt van de klacht is juist. Eigen gedragingen van de bestuurders kunnen van belang zijn voor het oordeel of de werkzaamheid van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. Niettemin faalt deze klacht m.i., omdat deze niet voldoet aan de aan het middel te stellen eisen. Het laat na de vindplaats(en) te vermelden van de stellingen in de stukken waaruit blijkt dat door het OM is gesteld dat alle bestuurders van de stichting en vereniging zich structureel schuldig (blijven) maken aan criminele handelingen en daarnaast ook een strafblad hebben.

Klacht 3.2

3.19 Als ik het goed zie wordt met klacht 3.2 met een eerste subklacht alleen rov. 29 bestreden voor zover van de juistheid van rov. 21 dient te worden uitgegaan en bestrijdt een tweede subklacht zowel rov. 21 als 29.

3.20 M.i. faalt de eerste subklacht waarin wordt geklaagd over de strafbladen en strafbaar handelen van de bestuurders. Ik verwijs naar het hierboven onder 3.18 opgemerkte. In klacht 3.2. wordt verwezen naar de rov. 4.15, 4.23, 4.24 en 5.4 van de beschikking van de rechtbank. Anders dan de klacht veronderstelt kan ik in deze rechtsoverwegingen geen steun vinden voor het betoog dat strafbare gedragingen onder de "vlag" van Hells Angels uit Harlingen en omgeving zijn begaan en daarmee door de vereniging of stichting zijn gefaciliteerd. Hieruit volgt dat de klacht voor zover deze verwijst naar de overwegingen van de rechtbank feitelijke grondslag mist.

Klacht 3.3

3.21 Klacht 3.3. maakt bezwaar tegen rov. 29 met een beroep op stellingen in de stukken dat het Hof had dienen te oordelen dat het bestuur van de vereniging of stichting leiding heeft gegeven aan handelingen in strijd met de openbare orde of dat de vereniging of stichting gelegenheid heeft gegeven tot het begaan van dergelijke handelingen.

3.22 Het Hof heeft m.i. op adequate wijze aangeduid waarom onvoldoende is komen vast te staan dat de bestuurders van de vereniging en stichting leiding hebben gegeven aan handelingen in strijd met openbare orde of daartoe gelegenheid hebben gegeven. Ik verwijs naar rov. 21, 27, 28, 29 en 30 van de bestreden beschikking. Deze klacht faalt.

Vierde onderdeel (4)

Klacht 4.1

3.23 Onderdeel 4 bevat één klacht (klacht 4.1) welke uiteenvalt in 2 subklachten. Als ik het goed begrijp wordt de eerste subklacht slechts opgeworpen voor zover het Hof heeft overwogen dat verbodenverklaring of ontbinding niet mogelijk is vanwege de bescherming die de vereniging en stichting kunnen ontlenen aan art. 8 Grw. en art. 11 EVRM. Met een tweede subklacht wordt geklaagd dat het Hof heeft miskend dat een beperking van de in art. 8 Grw. en art. 11 EVRM beschermde rechten mogelijk is in verband met de bescherming van de openbare orde.

3.24 M.i. falen beide subklachten bij gemis aan feitelijke grondslag. De eerste subklacht ontbeert feitelijke grondslag omdat het Hof het verzoek van het OM heeft getoetst aan artikel 2:20 BW en klaarblijkelijk een verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon in beginsel wel mogelijk acht. De tweede subklacht faalt omdat het Hof niet heeft miskend dat een beperking van de in art. 8 Grw. en art. 11 EVRM verleende rechten op grond van art. 2:20 BW mogelijk is. Ik verwijs naar rov. 11 van de bestreden beschikking.

4. Conclusie

Deze strekt tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Het Hof is blijkens zijn rov. 13 uitgegaan van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door de rechtbank in de rov's 4.1 tot en met 4.25, met uitzondering van het feit zoals vermeld onder rov. 4.4 van de rechtbank. Van dezelfde feiten dient in cassatie ook te worden uitgegaan.

2 De rechtbank geeft hier aan dat in plaats van "van", "voor" is bedoeld.

3 Vgl. rov. 1 beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 6 maart 2007.

4 Rb Leeuwarden 6 maart 2007, JOR 2007, 116 m. nt. E. Schmieman

5 Gedingstuk 10 A-dossier

6 Het verzoekschrift is 11 maart 2008 ingekomen op de civiele griffie van de Hoge Raad. De cassatietermijn bedraagt ingevolge art. 402 Rv 3 maanden.

7 Zie: Gerechtshof 's-Hertogenbosch 25-4-2008, JOR 2008, 155, nt. E. Schmieman, Gerechtshof Amsterdam, 10-04-2008, LJN BC9212, JOR 2008, 154, Rb Maastricht 29-5-2007, LJN BA5843, Rechtspraak.nl, Rb Amsterdam 11-04-2007, LJN BA2747, rechtspraak.nl, Rb Haarlem 24-11-2006, LJN AZ3072 en LJN AZ3070, beide op Rechtspraak.nl, Rb Rotterdam, 24-11-2006, LJN AZ2993, Rechtspraak.nl.

8 Stb. 104, i.w.tr. 18 april 1988.

9 TK vergaderjaar 1984-1985, 17476, nr. 5, nr 9.

10 TK 1984-1985, 17476, nrs. 5-7, MvA, nr. 31

11 Vaste commissie voor Justitie, 17476, 22 september 1986, UCV1 Blz. 25

12 EK, 1986-1987, 17476, nr. 57b, MvA. Onder 14

13 TK, vergaderjaar 1985-1986, 17 476, nr. 12, Nota naar aanleiding van het eindverslag, onder 46

14 EK, Vergaderjaar 1986-1987, 17476, nr. 57b, p. 6.

15 Stb. 2006, 600

16 Ik merk op dat ik vermoed dat met de bedoelde uitspraak de uitspraak van de Superior Court of Justice van Ontario, (rechter J. Fuerst), van 30 juni 2005 wordt bedoeld, welke uitspraak ook bekend is onder R.. v. Lindsay, [2005] O.J. No. 2870 (S.C.J.) (QL), (http://www.canlii.org/en/on/onsc/doc/2005/2005canlii24240/2005 canlii24240.html) . Deze uitspraak is niet in het hoogste ressort gewezen en wordt niet automatisch door elke andere rechtbank in Canada gevolgd. De Superior Court of Justice van Ontario moet niet worden verward met de Supreme Court of Canada, welk rechtscollege in het hoogste ressort rechtspreekt in Canada. Zie over het belang van deze uitspraak voor andere rechtzaken in Canada bijvoorbeeld de uitspraak in hoger beroep van de Court of Appeal of Manitoba inzake R. v. Kirton, 2007 MBCA 38.

17 EK, 1986-1987, 17476, nr. 57b, MvA. Onder 14