Parket bij de Hoge Raad, 15-09-2009, BJ3706, 08/02823
Parket bij de Hoge Raad, 15-09-2009, BJ3706, 08/02823
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 september 2009
- Datum publicatie
- 19 oktober 2012
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2009:BJ3706
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2008:BC9659
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ3706
- Zaaknummer
- 08/02823
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO.
Conclusie
Nr. 08/02823
Zitting: 7 juli 2009 (bij vervroeging)
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte bij arrest van 10 april 2008 voor A onder 1: "diefstal, door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit is gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft"; A onder 2: "diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd"; A onder 3 subsidiair: "mishandeling", telkens "terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan"; en voor B: "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierenzestig maanden. Voorts heeft het Hof aan verdachte de rijbevoegdheid ontzegd, hem een betalingsverplichting opgelegd en de tenuitvoerlegging gelast van hem eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, één en ander zoals nader bepaald in het arrest.
2. Namens verdachte heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel valt uiteen in twee klachten. Het klaagt ten eerste over de bewezenverklaring van recidive bij de zaak A onder 1. De tweede klacht betreft de strafmotivering. Ik bespreek beide klachten achtereenvolgens.
4. Het eerste onderdeel van het middel bevat de klacht dat de gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor de bewezenverklaring van recidive bij zaak A onder 1. Bovendien zou het Hof in relatie tot de ten laste gelegde recidive de term "soortgelijk" onjuist hebben uitgelegd en dientengevolge de grondslag van de tenlastelegging hebben verlaten.
5. Zoals hierboven onder 1 weergegeven, heeft het Hof in de zaak A onder 1 bewezen verklaard dat verdachte zich, kort gezegd, schuldig heeft gemaakt aan het in vereniging plegen van diefstal met geweld, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, terwijl nog geen vijf jaar eerder een veroordeling van hem tot gevangenisstraf wegens een soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.
6. Ingevolge art. 43a Sr kan, indien er sprake is van een dergelijke herhaling, de op het misdrijf gestelde gevangenisstraf of hechtenis met een derde worden verhoogd. Art. 43b Sr bepaalt welke misdrijven in elk geval als soortgelijk aan elkaar worden aangemerkt. Het Hof heeft beide artikelen toegepast.
In de zaak A onder 1 gaat het om het misdrijf dat is omschreven in art. 312 Sr. Dit artikel is opgenomen in de opsomming van soortgelijke misdrijven in art. 43b onder 1e Sr, die verder onder meer de artt. 310 en 311 Sr omvat. Uit de aanvulling op het verkort arrest blijkt dat het Hof de bewezenverklaring van strafverzwarende recidive heeft gegrond op bewijsmiddel 13. Dit bewijsmiddel is in de aanvulling als volgt weergegeven:
"een schriftelijk stuk, zijnde een verdachte [verdachte] betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 18 januari 2008, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
13 juli 2005, politierechter Leeuwarden; feit 1 en feit 3: art. 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht, feit 2: art. 310 Wetboek van Strafrecht en art. 311 lid 1 aanhef en onder 4 Wetboek van Strafrecht, feit 4: art. 310 Wetboek van Strafrecht; 6 weken gevangenisstraf, onherroepelijk 10 september 2005."
Gelet op het bovenstaande heeft het Hof kunnen volstaan met het bezigen van de documentatie over de op 10 september onherroepelijk geworden veroordeling tot gevangenisstraf voor onder andere diefstal (art. 310 Sr), twee maal, en gekwalificeerde diefstal (art. 311 Sr) als bewijs voor de recidive bij de zaak A onder 1. Het heeft hiermee ook geenszins de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Anders dan de steller van het middel veronderstelt, vereist toepassing van de regeling ex art. 43a Sr niet dat die eerdere veroordeling werd opgelegd wegens hetzelfde misdrijf dan wel wegens een vermogensdelict met geweld. Derhalve faalt dit onderdeel van het middel.
7. Inzake de strafmotivering betoogt de steller van het middel onder meer dat het Hof er ten onrechte geen blijk van heeft gegeven dat het art. 424 Sv heeft toegepast. Dit artikel is echter vervallen bij Wet van 5 oktober 2006, in werking getreden op 1 maart 2007. Nu de berechting van verdachte in de onderhavige zaak eerst na 1 maart 2007 is aangevangen, kan van toepassing van art. 424 (oud) Sv geen sprake zijn.
8. Overigens schiet de strafmotivering volgens de steller van het middel tekort, doordat de opgelegde straf verbazing wekt en het Hof onvoldoende de bijzondere redenen en omstandigheden heeft aangegeven, op grond waarvan het tot deze straf is gekomen. Bij de bespreking van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten aan de feitenrechter is voorbehouden en geen motivering behoeft.(1)
9. In de onderhavige zaak luidt de strafmotivering:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op de avond van 5 juni 2007 had verdachte bezoek van zijn medeverdachte [medeverdachte], in een sociaal pension in [plaats]. Zij wilden cocaïne roken, maar het ontbrak hen aan geld. Van een medebewoner, het latere slachtoffer [slachtoffer 1], troggelden ze met een smoesje geld af, waarvan ze vervolgens in Leeuwarden drugs kochten. Toen ze 's nachts weer naar het pension waren teruggekeerd, probeerden ze opnieuw met een smoesje [slachtoffer 1] geld afhandig te maken. Toen dat mislukte hebben zij - de destijds 67-jarige en slecht ter been zijnde - [slachtoffer 1] in zijn eigen kamer langdurig en ernstig mishandeld en hem vervolgens bestolen van zijn pinpas en de bij die pas behorende pincode.
Daarna zijn ze weggegaan, zonder zich te bekommeren om [slachtoffer 1] die - ten gevolge van de mishandeling - bewusteloos in een plas bloed op de vloer van zijn kamer lag.
Hij heeft daar uren gelegen voordat hij door anderen, die op zijn hulpgeroep afkwamen, werd gevonden. In het ziekenhuis bleek dat zijn oogkas en een rib waren gebroken. Verdachte en zijn medeverdachte zijn ondertussen met de buitgemaakte pinpas gaan pinnen en hebben in totaal € 1.200,- van de bankrekening van [slachtoffer 1] gehaald. Dit geld hebben ze onder meer besteed aan een hotelkamer, cocaïne en bier. [Slachtoffer 1] heeft tot op heden niets van zijn geld teruggekregen van verdachte.
Verdachte heeft door het slachtoffer aldus in zijn eigen huis te beroven, gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer veroorzaakt en de lichamelijke integriteit van het slachtoffer aangetast. Daarnaast heeft verdachte zich ten koste van hem bevoordeeld.
Verdachte is na het plegen van voornoemde feiten op enig moment naar de woning van zijn (ex-)vriendin [slachtoffer 2] gegaan. Zij heeft verdachte toen te kennen gegeven dat zij hem - nadat hij haar verteld had wat er met [slachtoffer 1] was gebeurd - niet meer in haar woning wilde toelaten. Verdachte accepteerde dit niet en heeft vervolgens de volgende ochtend een raam van de voordeur vernield en is door het kapotte raam de woning binnengegaan. In de woning heeft verdachte [slachtoffer 2] mishandeld door haar onder meer tegen het gezicht te stompen en tegen het lichaam te duwen. Tijdens de mishandeling was ook het dochtertje van [slachtoffer 2] en verdachte in de woning aanwezig. Door zijn handelen heeft verdachte naast angst, pijn en letsel bij het slachtoffer veroorzaakt.
Ten slotte heeft verdachte op 5 januari 2007 een auto bestuurd, terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde. Blijkens de uitslag van de ademanalyse was zijn ademalcoholgehalte 620 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Door zijn handelwijze heeft verdachte de verkeersveiligheid, daaronder begrepen de veiligheid van zijn medeweggebruikers, in gevaar gebracht.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 18 januari 2008 - eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld, onder meer tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. Bovendien gold er voor verdachte nog een proeftijd.
Ook heeft het hof kennis genomen van de inhoud van het omtrent verdachte opgemaakte voorlichtingsrapport van het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering d.d. 15 augustus 2007.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, doet slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur recht aan voormelde feiten.
De door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf doet dat onvoldoende. Het hof zal verdachte daarom - rekening houdend met de landelijk geldende oriëntatiepunten voor dit soort feiten en straffen die het hof voor dergelijke misdrijven pleegt op te leggen - een zwaardere (gevangenis)straf opleggen dan de rechtbank hem in eerste aanleg heeft opgelegd en dan de advocaat-generaal heeft gevorderd.
Het hof zal verdachte tevens - in verband met het in zaak B bewezen verklaarde feit - een ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur opleggen."
10. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat het Hof de opgelegde straf ontoereikend heeft gemotiveerd omdat het niet heeft aangegeven in welke zin het rekening heeft gehouden met de landelijke oriëntatiepunten, stelt het een eis die geen steun vindt in de jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechter behoeft in elk geval in het algemeen geen verantwoording af te leggen van de maatstaf die hij bij de strafoplegging heeft gehanteerd.(2) Ik merk daarbij nog op dat in de toelichting op het middel niet wordt gesteld dat de strafoplegging dermate fors afwijkt van de landelijke oriëntatiepunten dat de verwijzing daarnaar door het Hof de strafmotivering onbegrijpelijk maakt.
11. Voor het overige geldt dat hetgeen het Hof heeft overwogen voldoet aan de motiveringseisen die voortvloeien uit art. 359 leden 2, 5 en 6 Sv. De feiten en omstandigheden die het Hof blijkens de strafmotivering in ogenschouw heeft genomen kunnen de opgelegde straf verklaren,(3) als ook waarom het Hof een zwaardere straf oplegt dan de rechter in eerste aanleg en dan gevorderd door het Openbaar Ministerie. Ook dit onderdeel van het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
12. Het middel faalt in al zijn onderdelen. Het kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
13. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Het cassatieberoep is op 18 april 2008 ingesteld. Inmiddels is zo veel tijd verstreken, dat de Hoge Raad de zaak tegen verdachte, die gedetineerd is, niet meer binnen zestien maanden kan afdoen. Dat brengt mee dat in cassatie de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM zal worden geschonden, hetgeen zal moeten leiden tot strafvermindering.
14. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging zal vernietigen en de opgelegde straf zal verminderen in de mate die hem gepast voorkomt en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 22 november 2006, LJN AY7805; HR 14 maart 2006, LJN AU9353
2 Vgl. HR 6 november 2007, NJ 2007, 602.
3 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, p. 265