Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-01-2011, BO6696, 09/01966

Parket bij de Hoge Raad, 25-01-2011, BO6696, 09/01966

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 januari 2011
Datum publicatie
25 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BO6696
Formele relaties
Zaaknummer
09/01966

Inhoudsindicatie

Salduz-verweer. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BH3079. Gelet op dat arrest had het Hof er blijk van moeten geven te hebben onderzocht of verdachte is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat voorafgaand aan het eerste politieverhoor en of hem de gelegenheid is geboden van dat recht gebruik te maken dan wel of hij daarvan ondubbelzinnig afstand heeft gedaan. Nu het Hof dat heeft nagelaten, is de verwerping van het verweer ontoereikend gemotiveerd.

Conclusie

Nr. 09/01966

Mr. Knigge

Zitting: 30 november 2010

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte bij arrest van 18 april 2009 wegens "oplichting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van honderdentwintig uren, subsidiair zestig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het Hof beslist op de vorderingen van drie benadeelde partijen.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.

3. Namens verdachte heeft mr. W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld. Tevens is bij de Hoge Raad een schrijven binnengekomen van de verdachte zelf. Daarop zal evenwel geen acht kunnen worden geslagen.

4. Het eerste middel klaagt er in de kern over dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van verklaringen die de verdachte tegenover de politie heeft afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan de desbetreffende verhoren in de gelegenheid was gesteld om een raadsman te raadplegen.(1)

5. Ter zitting in hoger beroep had de raadsman van verdachte onder meer het verweer gevoerd dat alle door de verdachte afgelegde verklaringen moesten worden uitgesloten van het bewijs, omdat - kort samengevat - die verklaringen waren afgelegd zonder dat de verdachte eerst in de gelegenheid was gesteld een raadsman te raadplegen.(2) Een blik achter de papieren muur leert dat deze stelling niet van iedere grond is ontbloot. (3)

6. Uit de bijlage, inhoudende bewijsmiddelen, bij het bestreden arrest blijkt dat het Hof twee door de verdachte afgelegde verklaringen voor het bewijs heeft gebezigd; één verklaring ter ondersteuning van het bewezenverklaarde feit 1 en één verklaring ter ondersteuning van de bewezenverklaarde feiten 2 en 3. In reactie op het door de verdediging gevoerde verweer omtrent het gebruik van die verklaringen heeft het Hof in een nadere bewijsoverweging - onderaan de bijlage, houdende bewijsmiddelen - het volgende overwogen:

"Door de raadsvrouw is een beroep gedaan op uitsluiting van het bewijs door de verklaringen van de verdachte, nu niet blijkt dat die verklaringen zijn afgelegd nadat de verdachte in de gelegenheid was gesteld een raadsman te raadplegen. Het hof verwerpt dit verweer nu de verdachte terdege op zijn recht tot zwijgen is gewezen en bovendien - gezien zijn strafrechtelijk verleden - geacht moet worden goed op de hoogte te zijn van zijn processuele rechten als verdachte."

7. We hebben hier te maken met de problematiek die aan de orde was in de zaak Salduz tegen Turkije, waarover het EHRM zich twee jaren geleden heeft gebogen.(4) Volgens de Hoge Raad kan uit de Salduz-rechtspraak van het EHRM niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op rechtsbijstand tijdens het politieverhoor. Wél moet de verdachte die door de politie is aangehouden de gelegenheid worden geboden om voorafgaand aan zijn verhoor een advocaat te raadplegen.(5)

8. Tegen deze achtergrond lijkt 's Hofs oordeel - dat het verweer van de verdediging moet worden verworpen, omdat (i) verdachte op zijn zwijgrecht is gewezen en (ii) verdachte gelet op zijn strafrechtelijk verleden op de hoogte moet worden geacht van zijn processuele rechten als verdachte - te getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is in elk geval onbegrijpelijk.

9. Het eerste middel slaagt dus.

10. Nu het eerste middel slaagt, zal de Hoge Raad aan de bespreking van de overige middelen niet toekomen. Met het oog op de verdere afhandeling van de zaak bespreek ik desalniettemin kort het tweede middel.

11. Het tweede middel klaagt over de reactie van het Hof op het door de verdediging gevoerde verweer dat de Rechtbank ten onrechte verstek heeft verleend tegen de verdachte.

12. Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte betoogd dat de wijze waarop verdachte is gedagvaard niet voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM. Met een beroep op het arrest van het EHRM in de zaak Colozza tegen Italië werd - kort samengevat - betoogd dat de Staat/het parket zich meer had moeten inspannen om de verdachte te informeren over het tijdstip waarop de zitting in eerste aanleg zou plaatsvinden.(6)

13. Het Hof heeft dit - preliminaire - verweer blijkens het proces-verbaal van de zitting van 14 april 2009 als volgt verworpen:

"Het hof verwerpt het door de raadsman gevoerde preliminaire verweer. Naar het oordeel van het hof is de gestelde schending van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet aannemelijk gemaakt. De dagvaardingen zijn blijkens de aktes van uitreiking conform de Nederlandse wettelijke voorschriften betekend wat onder meer inhoudt dat indien een gerechtelijk stuk niet (in persoon) kan worden uitgereikt noch wordt opgehaald, er uiteindelijk een afschrift van het gerechtelijk schrijven verstuurd wordt naar het GBA adres."

14. Het tweede middel richt zich tegen dit oordeel. Daarbij wordt een beroep gedaan op art. 6 EVRM. Ten onrechte, zo blijkt uit het arrest van het EHRM van 12 februari 1985, NJ 1986, 685 (Colozza tegen Italië); het arrest waarnaar, zoals hiervoor bleek, ook het middel verwijst. Uit (paragraaf 29 van) dat arrest kan immers worden afgeleid dat zolang de verdachte na het tegen hem gewezen verstekvonnis nog een nieuwe berechting van zijn zaak in hoger beroep kan krijgen (een "fresh determination" in de woorden van het EHRM), de berechting bij verstek niet in strijd is met art. 6 EVRM.(7) En in de onderhavige zaak had de verdachte - nadat hij door de Rechtbank bij verstek was berecht - nog recht op een "fresh determination". Daarom faalt het tweede middel.

15. Het derde middel behoeft, zoals gezegd, geen bespreking.

16. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

17. Gronden waarop de uitspraak ambtshalve zou behoren te worden gecasseerd, zijn door mij niet aangetroffen.

18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 Het Hof heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit ontslagen van rechtsvervolging omdat dit feit volgens het Hof niet kon worden gekwalificeerd als een strafbaar feit. Het middel heeft echter blijkens de daarop gegeven toelichting mede betrekking op feit 1. Ik zie mede daarom geen reden om cassatieberoep beperkt op te vatten.

2 Zie paragraaf 25 tot en met 31 van de aan het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 14 april 2009 gehechte pleitaantekeningen van de raadsman van verdachte.

3 Het gaat in casu om twee separate zaken die in eerste aanleg zijn gevoegd. Met betrekking tot feit 1 is de verdachte op 17 februari 2007 's middags in verzekering gesteld. Uit het bevel tot inverzekeringstelling (van 17 februari 2007 te 12.32 uur) blijkt dat er toen een piketadvocaat aanwezig was (zie p. 19 van het proces-verbaal m.b.t. feit 1). De verklaring die het Hof bij de bewijsvoering heeft betrokken is echter eerder die ochtend om 9.17 uur afgelegd (zie p. 33-34 van het proces-verbaal). De verdachte had op dat moment nog niet met zijn advocaat gesproken, hetgeen ook blijkt uit zijn opmerking "je kan alles vragen wat jullie willen want ik wil eerst mijn advocaat spreken." Uit het dossier met betrekking tot de feiten 2 en 3 blijkt dat de verdachte daarvoor niet in verzekering gesteld. Verdachte is op 3 april 2007 aangehouden. Uit niets blijkt dat de verdachte voorafgaande aan de verklaringen die hij diezelfde ochtend op het politiebureau heeft afgelegd, in de gelegenheid is gesteld zich met een advocaat te verstaan.

4 EHRM 27 november 2008, NJ 2009, 214, m.nt. Reijntjes

5 HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009, 349.

6 Zie de aan het proces-verbaal van de zitting van 14 april 2009 in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen van de raadsman van verdachte (in het bijzonder paragraaf 1 tot en met 19).

7 Zie hierover: B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, 12e druk, p. 386 e.v.