Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2012, BX5140, 11/01215

Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2012, BX5140, 11/01215

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 december 2012
Datum publicatie
18 december 2012
ECLI
ECLI:NL:PHR:2012:BX5140
Formele relaties
Zaaknummer
11/01215

Inhoudsindicatie

Medeplegen en toerekenen van verboden gedraging aan rechtspersoon. Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte het strafbare feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met de rechtspersoon doordat het door hem begane strafbare feit tevens aan die rechtspersoon kan worden toegerekend op de grond dat hij als "feitelijk bestuurder" van de rechtspersoon moet worden aangemerkt. Aldus heeft het Hof miskend dat de enkele omstandigheid dat de verboden gedraging van verdachte aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, niet kan meebrengen dat verdachte het strafbare feit tezamen met de rechtspersoon heeft medegepleegd. Indien het Hof op het oog had dat verdachte ex art. 51.2 Sr feitelijke leiding heeft gegeven aan het strafbare feit dat door de rechtspersoon is begaan, had het zulks op de grondslag van de tll. moeten onderzoeken.

Conclusie

Nr. 11/01215

Mr. Hofstee

Zitting: 26 juni 2012

Conclusie inzake:

[Verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is bij arrest van 14 juli 2010 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "1. Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is", en "2. Medeplegen van poging tot oplichting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.(1)

2. Namens verzoeker heeft mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, zes middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat het Hof de onder 3 in de bewijsmiddelen opgenomen verklaring van verzoeker heeft gedenatureerd.

4. Het Hof heeft de verklaring van verzoeker als volgt tot het bewijs gebezigd:

"Ik heb op 27 oktober 2005 benzine gehaald. Ik heb de jerrycans met benzine naar de sportschool, gevestigd in een pand op de tweede verdieping aan de [a-straat] te [plaats], gebracht. Ik heb een aantal dozen met ratels leeggemaakt om de jerrycans in te zetten. Ik heb drie rateldozen naar boven gebracht in de sportschool en daar ben ik gezien door een personeelslid van het bowlingcentrum. Mijn compagnon was [betrokkene 2]. Ik heb op 28 oktober 2005 [medeverdachte] naar Antwerpen gebracht."

5. Blijkens het proces-verbaal terechtzitting van 10 augustus 2007 (blad 4) luidt de verklaring van verzoeker, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:

"[Medeverdachte] heeft me op 27 oktober 2005 rond 18.00 uur gevraagd om benzine voor hem te gaan halen voor aggregaten omdat hij die avond bardienst had. Ik moest superplus benzine voor hem gaan halen in België. Het moest speciale mengsmering zijn voor aggregaten. Volgens [medeverdachte] was deze benzine in Nederland niet te krijgen. [Medeverdachte] zei tegen me dat ze in Nederland raar zouden staan kijken als ik een jerrycan benzine zou tanken. Ik heb er niet over nagedacht en ik ben naar Turnhout gereden. Ook wilde ik daar nog een kennis van mij bezoeken en naar de winkel waar ik een boksringtouw had gekocht. Maar het was te laat geworden voordat ik getankt had, dus ben ik meteen teruggereden naar de sportschool. Ik heb dus op verzoek van [medeverdachte] benzine gehaald. Het zou kunnen dat ik de benzine met een Alfa Romeo heb gehaald. Deze auto heb ik een tijd na de brand verkocht en daarvoor in plaats een glasbus gekocht. Ik heb de jerrycans met benzine naar de sportschool gebracht. Ik heb een aantal dozen met ratels leeggemaakt om de jerrycans in te zetten, zodat ze achter in mijn auto niet om zouden vallen (cursivering van mij, EH). Ik heb er geen vuilniszakken overheen gedaan. Ik heb drie rateldozen naar boven gebracht in de sportschool en daar ben ik gezien door een personeelslid van het bowlingcentrum. Ik heb de dozen op de hoek van het biljart neergezet. Ik heb de jerrycans onder bij het trappengat in de hal van de sportschool neergezet. Ik zag dat [medeverdachte] boven in de sportschool was, toen ik de rateldozen naar boven bracht. De jerrycans zouden boven de rand van de dozen uitkomen (cursivering van mij, EH). Het verbaasde me dat [medeverdachte] op dat moment nog in de sportschool was, want hij zou de Peugeot van [betrokkene 3] op gaan halen om de jerrycans te vervoeren naar 's-Hertogenbosch. [Medeverdachte] zou de jerrycans met benzine diezelfde avond nog naar 's-Hertogenbosch brengen voor het evenement. Ik heb één keer twee dozen en één keer één doos met ratels naar boven gebracht. Het zou kunnen dat ik maar één keer naar boven ben geweest. Achteraf was ik erg blij dat de benzine weg was uit de hal."

6. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof de verklaring op een zodanige (samengebrachte) wijze heeft weergegeven en deswege gedenatureerd dat hieruit kan worden afgeleid dat verzoeker de jerrycans met benzine in rateldozen naar de sportschool op de tweede etage heeft gebracht, terwijl uit de volledige verklaring van verzoeker blijkt dat hij juist geen jerrycans met benzine maar daarentegen slechts lege (ratel)dozen of dozen gevuld met ratels naar boven heeft gebracht.

7. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het Hof geen andere betekenis aan de verklaring van verzoeker heeft gegeven dan deze hieraan kennelijk heeft bedoeld te geven. Niet alleen in 's Hofs verkorte weergave van verzoekers verklaring, maar ook in diens volledig weergegeven verklaring lees ik - in de door mij voor de duidelijkheid gecursiveerde zinnen - dat verzoeker jerrycans met benzine naar de sportschool heeft gebracht en dat hij daartoe een aantal dozen met ratels had leeggemaakt om daarin de jerrycans te zetten. Dat de jerrycans zich in deze dozen bevonden blijkt mijns inziens uit de door mij gecursiveerde, maar in de weergave van de steller van het middel weggelaten, zin in verzoekers volledig gerelateerde verklaring dat de jerrycans boven de rand van de dozen zouden uitkomen. Gelet op dit een en ander is er naar mijn mening geen sprake van denaturering van de verklaring van verzoeker door het Hof.

8. Het middel faalt.

9. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof mede in het licht van het gevoerde verweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat gemeen gevaar voor goederen te duchten was.

10. Ten laste van verzoeker is onder 1 door het Hof bewezen verklaard dat:

"1. hij op 28 oktober 2005 in de gemeente Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in een sportcentrum, gelegen aan de [a-straat], hebbende hij, verdachte, en zijn mededader(s), toen aldaar opzettelijk brandbaar materiaal met benzine besprenkeld en door middel van open vuur in brand gestoken, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor dat sportcentrum en de inboedel van dat sportcentrum, te duchten was;"

11. Uit het proces-verbaal (bladen 7/8) van de terechtzitting van het Hof van 30 juni 2010 blijkt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - dat de raadsman van verzoeker het primaire standpunt van verzoeker handhaaft dat er geen sprake is van gevaar voor goederen, dat het subsidiaire verweer inhoudt dat levensgevaar voor personen ontbreekt en dat de raadsman vervolgens enkel het subsidiaire verweer van een nadere inhoud voorziet.

12. In het bestreden arrest heeft het Hof onder het hoofd "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" het volgende overwogen:

"gemeen gevaar voor goederen

1.19.

Met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde is voorts - zo begrijpt het hof - door de verdediging aangevoerd dat geen sprake was van gemeen gevaar voor goederen, omdat er alleen gevaar is geweest voor het sportcentrum zelf en de daarin aanwezige inboedel en verdachte eigenaar was van de sportschool.

1.20.

Uit de processtukken blijkt dat verdachte geen eigenaar was van het pand waarin de brand heeft gewoed noch eigenaar was van de inboedel van de sportschool. Eigenaar van het pand was [B] BV (pagina 65), terwijl de verdachte zelf heeft aangevoerd dat de besloten vennootschap [A] B.V. exploitante van de sportschool en eigenaar van de inboedel was. Het verweer ontbeert dus feitelijk grondslag.

Zo de inboedel van de sportschool niet aan [A], maar aan verdachte zou hebben toebehoord, leverde de brand in ieder geval ook gevaar op voor de inboedel van andere bedrijven die in dat pand waren gevestigd."

13. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat enig gemeen gevaar voor goederen niet uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, nu daaruit slechts van een brand met beperkte omvang blijkt en zelfs met benzine doordrenkte lonten niet hebben gebrand, zodat er geen gemeen gevaar voor de omgeving van deze brandhaarden was.

14. Uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen - in het bijzonder van bewijsmiddel 5, inhoudend het proces-verbaal van de technische recherche - blijkt het volgende. In en om het pand [a-straat 1] te [plaats] had een brand gewoed, die grotendeels was gedoofd door gebrek aan zuurstof. Nadat de brandweer het pand had betreden ontstond door nieuwe zuurstoftoevoer een Flash-over ten gevolge waarvan buitenmuren en binnenwanden werden ontzet en het vuur opnieuw oplaaide. De brand was aangestoken op de bovenste etage van het pand waarin diverse bedrijven waren gevestigd. Op de etage waar de brand heeft plaatsgevonden, was A gevestigd. Voorts blijkt uit het tot bewijs gebezigde proces-verbaal van de technische recherche dat op meerdere plaatsen in meerdere ruimten van het sportcentrum brandhaarden werden aangetroffen. Gelet op de veelvoud aan brandhaarden en de grote hoeveelheden gesprenkelde en uitgegoten benzine, kon worden vastgesteld dat de brand is aangestoken met de kennelijke bedoeling het gehele pand te laten uitbranden, als gevolg waarvan, blijkens het vijfde bewijsmiddel, zeer groot gevaar voor goederen aanwezig was. De bovenste verdieping van het pand is door de brand verwoest.

15. Het gemeen gevaar voor goederen concretiseert zich in de rechtstreekse gevaarzetting voor andere roerende en onroerende goederen dan de brandhaard; het gaat om de reële mogelijkheid dat ook andere, zich in zekere nabijheid zich bevindende goederen vernield of beschadigd worden.(2) Door de brandstichting in het sportcentrum, op de wijze waarop dit is geschied, is gemeen gevaar teweeggebracht voor de andere inpandige bedrijven en hun inboedels. Er was immers een reële mogelijkheid ontstaan dat de brand naar die andere bedrijven zou overslaan.(3) Verder merk ik op dat het pand zelf in eigendom toebehoorde aan [B] BV en niet aan verzoeker, en dat de bovenste verdieping daarvan door de brand verwoest was, terwijl muren en wanden ontzet waren.

16. In het licht van het voorgaande is de overweging van het Hof dat de brand niet alleen (gemeen) gevaar opleverde voor de aan [A] toebehorende boedel, maar ook voor de inboedel van andere bedrijven die in dat pand waren gevestigd, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden dat er gemeen gevaar voor goederen te duchten was in de bewezen verklaarde zin. De bewezenverklaring is dan ook naar de eis der wet met redenen omkleed. Daaraan doet niet af dat er geen volledige verbranding in het sportcentrum zelf heeft plaatsgevonden.

17. Het middel faalt.

18. Het derde middel behelst de klacht dat het medeplegen van de bewezenverklaarde brandstichting, in strijd met de 'unus testis nullus testis'-regel, in essentie slechts uit de verklaring van één getuige, namelijk de medeverdachte [medeverdachte], kan worden afgeleid.

19. De steller van het middel miskent dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad de 'unus testis, nullus testis'-regel betrekking heeft op de gehele bewezenverklaring en dat onderdelen van de bewezenverklaring wel op de enkele verklaring van een getuige kunnen berusten.(4) Verder kan uit HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009/495 en HR 30 juni 2009, LJN BG7746, NJ 2009/496 worden opgemaakt dat de tweede bewijsgrond voldoende steun dient te geven aan de verklaring van de getuige (of verdachte).

20. Aanknopend bij het voorgaande merk ik op dat de verklaringen van [medeverdachte] (bewijsmiddelen 1 en 2) op verschillende relevante punten wel degelijk steun vinden in de overige bewijsmiddelen. Ik wijs op de opsomming van het Hof onder het hoofd "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" en noem hier: dat verzoeker de avond van de brand benzine heeft gebracht(5), dat de brand is aangestoken met gebruikmaking van diverse, daartoe aangebrachte met benzine besprenkelde brandhaarden op de vloer(6) en dat braakschade aan de toegangsdeur was geconstateerd(7). Voorts verklaart verzoeker evenals [medeverdachte] dat hij [medeverdachte] naar Antwerpen heeft gebracht(8). Aldus vindt de verklaring van [medeverdachte] voldoende steun in de overige bewijsmiddelen. Daarbij neem ik in aanmerking dat het Hof in het arrest in de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs uitgebreid uiteen heeft gezet dat en waarom het Hof de verklaringen van [medeverdachte] betrouwbaar acht.

21. Het Hof heeft - zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk - uit de inhoud van de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verzoeker het feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd.

22. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

23. Het vierde middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat uit de bewezenverklaring van feit 1 en uit de gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van de als feit 2 bewezenverklaarde poging tot oplichting, kan worden afgeleid dat verzoeker samen en in vereniging met de rechtspersoon [A] BV (verder: [A]) brand heeft gesticht.

24. Ten laste van verzoeker is onder 2 bewezen verklaard dat:

"hij in de periode van 28 oktober 2005 tot en met 21 februari 2006 te Eindhoven, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen de verzekeringsmaatschappij Nationale Nederlanden te bewegen tot de afgifte van verzekeringsgelden, met vorenomschreven oogmerk listiglijk en bedrieglijk brand heeft gesticht in/aan tegen brandgevaar verzekerde goederen, te weten in een bedrijfspand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] waarin gevestigd [A] en aan de daarin aanwezige goederen behorend tot de bedrijfsinventaris en vervolgens na voornoemde brand te hebben gesticht, bij voornoemde verzekeraar een (telefonische) schademelding heeft gedaan en (schriftelijk) al dan niet middels zijn raadsman de verzekeringsmaatschappij tot vergoeding van de schade heeft aangesproken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

25. Ik versta de toelichting op het middel aldus, dat het middel in twee klachten uiteenvalt. De eerste klacht houdt in dat het oordeel van het Hof dat verzoeker tezamen en in vereniging met [A] de poging tot oplichting heeft gepleegd tegenstrijdig is met het oordeel van het Hof dat verzoeker tezamen en in vereniging met [medeverdachte] de brand heeft gesticht. Daarom zou de bewezenverklaring van feit 1 in tegenspraak zijn met de bewezenverklaring van feit 2. De tweede klacht luidt, als ik het goed zie, dat de aan verzoeker verweten brandstichting niet toerekenbaar is aan [A], nu verzoeker geen feitelijk bestuurder van [A] was.

26. Met betrekking tot de eerste klacht merk ik op dat de steller van het middel eraan voorbij lijkt te gaan dat het om twee verschillende feiten gaat, te weten 1. medeplegen van opzettelijke brandstichting en 2. medeplegen van poging tot oplichting. Beide feiten zijn door verzoeker gepleegd, elk feit echter met een andere medepleger. Het Hof heeft met betrekking tot het eerste feit bewezen verklaard dat verzoeker tezamen en in vereniging met [medeverdachte] de brand heeft gesticht. Daarnaast kon het Hof, gelet op het onder 27 volgende, uit de inhoud van de bewijsmiddelen afleiden dat verzoeker tezamen en in vereniging met [A] een poging heeft gedaan tot oplichting van de verzekeringsmaatschappij. [Medeverdachte] was, blijkens het arrest, bij deze oplichting niet betrokken. Nu het om twee verschillende feiten gaat, waarbij verschillende (mede)daders betrokken waren, kan niet worden gezegd dat de beslissingen van het Hof dan wel de bewezenverklaringen tegenstrijdig aan elkaar zijn. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen - aan de inhoud waarvan het Hof het bewijs dat verzoeker "het onder 1 en 2 bewezen verklaarde heeft begaan" - voldoende duidelijk blijkt dat [medeverdachte] wordt aangemerkt als medepleger van feit 1 en niet van feit 2, en dat [A] heeft te gelden als medepleger van feit 2.

27. Blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen waren [betrokkene 4] en [betrokkene 5] op papier beide bestuurder/directrice van [A], maar berustte in de praktijk de leiding van [A] bij verzoeker. Zo heeft [betrokkene 5] verklaard dat verzoeker feitelijk de dienst uitmaakte bij de sportschool en alles regelde.(9) Volgens verzoeker zelf zorgde hij binnen het bedrijf voor het gehele financiële deel.(10) Voorts was verzoeker door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] gemachtigd om [A] te vertegenwoordigen bij de regeling van de geleden brandschade en alle bijkomende gevolgen, zoals hij tot dan toe al had gedaan, welke volmacht betrekking heeft op alle feitelijke handelingen en eventuele rechtshandelingen.(11) Verzoeker was degene die de schade als gevolg van de brand bij de tussenpersoon van de verzekeringmaatschappij meldde(12), het contact met de verzekeringsmaatschappij onderhield(13), volgens [betrokkene 1] (werkzaam bij de verzekeringsmaatschappij) kennelijk alle financiële zaken regelde en "de touwtjes in handen" had(14) en van de verzekeringsmaatschappij uitbetaling van een voorschot eiste.(15) Verzoeker was dan weliswaar op papier niet de bestuurder van [A], maar uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat hij binnen het bedrijf feitelijk de leidinggevende/bestuurder was, zoals het Hof in zijn bijzondere bewijsoverweging 2.3, in samenhang met de bijzondere bewijsoverwegingen 2.1. en 2.2, heeft vastgesteld.

28. Gelet op het voorgaande acht ik het niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk dat het Hof in zijn bijzondere bewijsoverweging 2.3. onder het kopje "Met betrekking tot feit 2" tot de slotsom komt dat "alle gedragingen en het opzet van verdachte in dit kader (ook) aan [A] worden toegerekend". Voorts is dit oordeel toereikend gemotiveerd. Dat [A] niet actief betrokken is geweest bij de onder 1 bewezenverklaarde brandstichting doet daaraan niet af.

29. Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kon het Hof ten aanzien van verzoeker tot de bewezenverklaring komen van het medeplegen van een poging tot oplichting. Ook deze bewezenverklaring is naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed.

30. Het middel mist doel.

31. Het vijfde middel behelst de klacht dat niet alle gedragingen in het kader van de poging tot oplichting aan [A] kunnen worden toegerekend, nu niet kan worden gezegd dat [A] zich schuldig heeft gemaakt aan het oplichtingsmiddel 'listiglijk en bedrieglijk brand stichten', omdat [A] zelf eigenaresse van de in de bewezenverklaring van feit 2 genoemde "goederen behorend tot de bedrijfsinventaris" was.

32. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt de volgende gang van zaken. Verzoeker heeft tezamen met [medeverdachte] brand gesticht in de sportschool van [A]. Vervolgens heeft verzoeker als feitelijk leidinggevende/bestuurder namens [A] getracht de brandschade aan de inventaris van [A] vergoed te krijgen van de verzekeringsmaatschappij, kennelijk met de bedoeling om op deze wijze snel aan een betrekkelijk groot geldbedrag te komen.(16) Dat [A] eigenaar van de inventaris is draagt, anders dan de raadsman betoogt, juist bij aan het plegen van de oplichting: door het in brand steken van de tegen brandgevaar verzekerde inventaris immers, kan men een schadeclaim bij de verzekeringsmaatschappij indienen en trachten deze ertoe te bewegen over te gaan tot uitkering van een geldbedrag. Het onderdeel "brand te hebben gesticht" zoals in feit 2 is bewezen verklaard, is enkel een (nadere) feitelijke invulling van het oplichtingsmiddel dat blijkens het kwalificatieve gedeelte van de bewezenverklaring door verzoeker en zijn mededaders is aangewend. Dat in dit opzicht kan worden gezegd dat verzoeker en [A] zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan de poging tot oplichting van de verzekeringsmaatschappij, staat geheel los van de opvatting van de steller van het middel dat in de door hem aangestipte rechtspraak betreffende art. 157 Sr is bepaald dat geen sprake kan zijn van brandstichting wanneer de dader eigenaar is van de daarbij betrokken goederen.

33. Voor zover de toelichting op het middel beoogt te betogen dat [A] zich niet schuldig heeft gemaakt aan brandstichting in de zin van art. 157 Sr, meen ik allereerst te mogen volstaan met verwijzing naar hetgeen ik hierover onder 26 heb opgemerkt. Verder merk ik op dat het Hof in het bewezenverklaarde feit 1 niet [A] als medepleger heeft aangemerkt. Ik vermag dan ook niet in te zien welk belang verzoeker bij deze deelklacht heeft.

34. Het middel faalt.

35. Het zesde middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat de strafmotivering zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is, nu het Hof bij de strafoplegging het gevaarzettende karakter van de onder 1 bewezenverklaarde brandstichting heeft betrokken, terwijl de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen over dit gevaar niets inhouden, zodat de strafmotivering in tegenspraak is met de bewijsmotivering. De steller van het middel voert daartoe aan dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt van enig dreigend levensgevaar voor personen, waaronder meer in het bijzonder de brandweerlieden zijn begrepen, en dat het Hof in zijn "Bijzondere overweging omtrent het bewijs" heeft overwogen dat geen sprake was van het veroorzaken van (voorzienbaar) levensgevaar, maar het Hof zulks wel opeens als factor heeft meegewogen in zijn strafmotivering.

36. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:

"Op te leggen straf of maatregel

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.

Daarbij is rekening gehouden met:

- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Het strafmaximum voor brandstichting indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, is 12 jaren gevangenisstraf;

- de mate waarin het bewezen verklaarde schade teweeg heeft gebracht;

- het gevaarzettende karakter van het onder 1 bewezen verklaarde.

Het gevaar van brandstichting is dat hierdoor natuurkrachten ontketend worden die de brandstichter niet meer kan beheersen. Een brand kan gemakkelijk groter en gevaarlijker worden dan beoogd. Bovendien bestaat de kans dat met name brandweerlieden zich, in het kader van hun hulpverlenende werkzaamheden, moeten blootstellen aan brand- en explosiegevaar. Dit laatste gevaar heeft zich in het onderhavige geval gemanifesteerd. Er is als gevolg van het bewezen verklaarde feit 1 sprake geweest van levensgevaar voor brandweerlieden, zo blijkt uit de verklaring van brandweercommandant [betrokkene 6] (p. 154-156). Ook al leidt dit niet tot de juridische kwalificatie "brandstichting waarvan levensgevaar voor een ander te duchten is", het is wel een (niet onvoorzienbaar) gevolg dat mede de ernst van de onderhavige brandstichting bepaalt.

Anderzijds houdt het hof rekening met het feit dat de levensomstandigheden van de verdachte met name sedert zijn voorlopige hechtenis in deze zaak sterk zijn verslechterd.

Het hof acht de hierna op te leggen straf zowel wat strafsoort als strafmaat betreft het meest passend bij de persoon van de verdachte en de ernst van en omstandigheden waaronder de bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd. Het hof sluit zich in beginsel aan bij de straf die is opgelegd door het hof in zijn (daarna gecasseerde) arrest van 27 november 2007 en die thans is gevorderd door de advocaat-generaal, maar brengt daarop twee maanden in mindering vanwege de lange duur die inmiddels na de strafbare feiten is verstreken en vanwege de genoemde persoonlijke omstandigheden van de verdachte."

37. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 30 juni 2010 is namens verzoeker naar voren gebracht dat ten aanzien van de tenlastegelegde brandstichting levensgevaar voor personen niet hard kan worden gemaakt. Met betrekking daartoe heeft het Hof in zijn bestreden arrest overwogen:

"1.22,

In artikel 157 aanhef en onder 2 van het Wetboek van Strafrecht wordt strafbaar gesteld het opzettelijk brandstichten indien daarvan levensgevaar voor een ander of anderen te duchten is.

In het door de Hoge Raad vernietigde arrest van dit hof van 27 november 2007 had het hof het bewijs dat de brand gevaar meebracht voor het leven van een ander of anderen klaarblijkelijk gebaseerd op het feit dat in het pand ten tijde van de brand brandweerlieden aanwezig waren (pagina 3 van dat arrest). Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat tijdens de bluswerkzaamheden van de brandweer door zuurstoftoevoer een zogenaamde Flash-over plaatsvond. Deze Flash-over ging gepaard met een hevige drukgolf door explosie van de onverbrande gassen. Door de Flash-over ontstond er een levensbedreigende situatie voor de aanwezige brandweerlieden in het pand.

De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 17 maart 2009 dat, om in rechte het levensgevaar voor een ander of anderen als vaststaand te kunnen aannemen, vereist is dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dit levensgevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Gelet hierop kan, volgens de Hoge Raad in dit arrest, uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer worden afgeleid dat van de onderhavige brandstichting levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was. Die bewijsmiddelen houden immers niet in dat zich ten tijde van de brandstichting in de (directe) omgeving van het sportcentrum personen bevonden, aldus de Hoge Raad.

Uit dit oordeel van de Hoge Raad leidt het hof af dat artikel 157 aanhef en onder 2 Sr er niet toe strekt om het leven te beschermen van brandweerlieden die de aangestoken brand komen blussen.

Het hof overweegt in dit verband dat de strekking van de onderhavige strafbepaling is de bescherming van het leven van mensen die niet op de brand bedacht zijn. Daaronder vallen niet de medewerkers van hulpdiensten die naar aanleiding van de brand ter plaatse zijn gekomen (zoals brandweer, politie en ambulancedienst).

Uit het aanvullende proces-verbaal van brigadier [verbalisant 1] van 5 november 2009 (LJN PL2233/05-596767) blijkt dat in de directe omgeving van het onderhavige pand waar de brand heeft gewoed zich geen woningen bevinden. Verder kan worden aangenomen dat [medeverdachte] met het stichten van de brand heeft gewacht tot circa 03.00 uur toen zich geen

mensen meer in het pand bevonden.

Uit het bovenstaande volgt dat het levensgevaar voor een ander of anderen ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels niet voorzienbaar is geweest, zodat verdachte ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.

38. Ik stel voorop dat het Hof in zijn strafmotivering enkel heeft gewezen op het gevaarzettende karakter van het onder 1 bewezen verklaarde. Onder 1 is betreffende de brandstichting door het Hof kort gezegd het gemeen gevaar voor goederen - en niet het duchten van levensgevaar voor een ander of anderen - bewezen verklaard. Kennelijk heeft het Hof bij het gevaarzettende karakter van de brandstichting als bedoeld in art. 157 Sr het oog gehad op enkel het gemeen gevaar voor goederen. Daarop wijst ook de overweging van het Hof achter de eerste gedachtestreep in zijn strafmotivering, waarin ten aanzien van de ernst van de onder 1 bewezenverklaarde brandstichting wordt vermeld dat het strafmaximum voor brandstichting - indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is - 12 jaren is. Dat zich hier gemeen gevaar voor goederen in de bewezenverklaarde zin voordeed, blijkt genoegzaam uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen. Voorts merk ik in dit verband op dat het bepaalde in art. 157 Sr als een concreet gevaarzettingsdelict geldt, ook voor wat betreft het gemeen gevaar voor goederen.

39. Voor zover het middel is voorgesteld vanuit de opvatting dat het Hof in zijn strafmotivering het gevaarzettende karakter van de brandstichting in relatie tot enig dreigend levensgevaar voor personen, met inbegrip van de brandweerlieden, heeft betrokken, mist het feitelijke grondslag.

40. Ten overvloede: zelfs al zou het Hof in zijn strafmotivering mede hebben gedoeld op levensgevaar voor anderen zoals de brandweerlieden, dan nog faalt het middel. Dat het Hof met verwijzing naar HR 17 maart 2009, LJN BH0594 heeft geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat van de onderhavige brandstichting levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was, neemt naar mijn inzicht niet weg dat de levensgevaarlijke omstandigheden voor de brand blussende brandweerlieden wel als factor kunnen worden meegewogen in de strafoplegging. Ook alsdan is mede gelet op de ernst van de door de brandstichting ontstane situatie de strafmotivering van het Hof niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel betoogt dat de factoren die een rol spelen bij de strafmotivering dienen te berusten op in de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden, stelt het een eis die het recht niet kent. Maar los daarvan, dat zich door de zogenoemde Flash-over voor deze brandweerlieden een levensbedreigende situatie heeft voorgedaan blijkt wel uit het door het Hof gebezigde bewijsmiddel 5, inhoudend:

"5. Het ambtsedig proces-verbaal van politie Brabant Zuid-Oost (...) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisanten:

De brand had gewoed in meerdere ruimtes en was voor de komst van de gealarmeerde brandweer grotendeels gedoofd door gebrek aan zuurstof. Nadat de brandweer het pand had geopend en betreden vond er door nieuwe zuurstoftoevoer een zogenaamde Flash-over plaats. Deze ging gepaard met een hevige drukgolf door explosie van de onverbrande gassen. Door de Flash-over ontstond er een levenbedreigende situatie voor de brandweerlieden die in het pand aanwezig waren. Als gevolg van de Flash-over werden buitenmuren en binnenwanden ontzet en laaide het vuur opnieuw op."

41. De strafoplegging is voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed en is niet onbegrijpelijk.

42. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

43. De middelen falen en kunnen mijns inziens alle worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

44. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verzoeker heeft op 14 juli 2010 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.

45. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Het thans bestreden arrest van het Hof is gewezen na terugwijzing door HR 17 maart 2009, nr. S07/13417, LJN BH0594.

2 Vgl. HR 28 juni 1983, LJN AC8052, NJ 1984, 53.

3 Zie HR 12 mei 1992, LJN AC2506, NJ 1992/659 (rov. 5.1-5.3) en HR 28 juni 1983, LJN AC8052, NJ 1984/53 (rov. 6.4-6.5). Zie ook Noyon-Langemeijer-Remmelink (NLR), Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 en 9 bij artikel 157 Sr (bij t/m 01-03-2006).

4 Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, zevende druk, 2011, bewerkt door Borgers, p. 713-714.

5 Bewijsmiddelen 3 en 4.

6 Bewijsmiddel 5.

7 Bewijsmiddel 5.

8 Bewijsmiddel 3.

9 Bewijsmiddel 12.

10 Bewijsmiddel 13.

11 Bewijsmiddel 9.

12 Bewijsmiddelen 8, 14 en 15.

13 Bewijsmiddelen 8, 11, 14 en 15.

14 Bewijsmiddel 8.

15 Bewijsmiddelen 11 en 15.

16 Uit bewijsmiddel 8 blijkt dat verzoeker enkele dagen voor de brandstichting heeft geprobeerd de verzekeringspolis verhoogd te krijgen van € 100.000 naar € 200.000,-.