Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1365, 13/01412

Parket bij de Hoge Raad, 13-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1365, 13/01412

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 november 2013
Datum publicatie
6 december 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:1365
Formele relaties
Zaaknummer
13/01412

Inhoudsindicatie

Winstaandeelheffing van olie- en gaswinningsbedrijven op het Nederlandse continentale plat. Uitzondering voor winst uit ‘derdengebruik’ van installaties. Betalingen die de belanghebbende als mede-eigenaresse van platforms van zichzelf ontvangt als gebruiker van die platforms; unitization agreements met (mede)vergunninghouders; ongelijke verhoudingen in mede-eigendom, mede-vergunninghouderschap en gebruik

Feiten: De belanghebbende is (mede)houdster van gaswinningsvergunningen voor de blokken [A], [B/C], [D] en [E] op het continentaal plat. De Mijnbouwwet belast de winst van het winningsbedrijf met staatsaandeel, dat per winningsbedrijf (per vergunning) wordt vastgesteld. Omdat gasvelden over de blokgrenzen heen lopen, hebben de verschillende vergunninghouders unitisation agreements (UA’s) gesloten die de verdeling van de met de winning behaalde opbrengsten en van de daarvoor gemaakte kosten tussen de deelnemende vergunninghouders regelen. In de blokken [B/C] en [BB] staan behandel- en compressieplatforms waarvan zij mede-eigenaar is. Zij is geen vergunninghouder in blok [BB]. Als de verhoudingen in gebruik, eigendom en vergunningsaandeel niet overeenstemmen (als er derdengebruikers zijn), wordt voor het gebruik van de platforms een vergoeding berekend ad drie maal de kosten ervan. De UA-vergunninghouders/mede-eigenaren betalen aldus ook aan zichzelf en ontvangen ook van zichzelf. Opbrengt van derdengebruik valt volgens de wetsgeschiedenis niet binnen het winningsbedrijf (buiten de ring fence) en daarover wordt dus geen winstaandeel geheven.

In geschil is of en zo ja, in hoeverre belanghebbendes ontvangsten/betalingen van/aan zichzelf als medevergunninghouder c.q. mede-eigenaar binnen de ring fence vallen. Het gaat daarbij alleen om betalingen/ontvangsten binnen hetzelfde winningsbedrijf (binnen dezelfde vergunning), dus om betalingen/ontvangsten door een vergunninghouder/gebruiker aan/van dezelfde vergunninghouder als mede-eigenaar, waarbij de mede-eigendom van het platform behoort tot het vermogen van het winningsbedrijf dat ook gebruik maakt van dat platform. Het gaat dus niet om betaling/ontvangst door het ene winningsbedrijf/vergunning binnen dezelfde belanghebbende aan het andere winningsbedrijf/vergunning binnen dezelfde belanghebbende, maar om betaling/ontvangst binnen één en hetzelfde winningsbedrijf binnen dezelfde belanghebbende.

De Rechtbank meende dat, hoewel de overeenkomsten tussen de medevergunninghouders ertoe leiden dat zij vergoedingen aan elkaar in rekening brengen voor het gebruik van platforms waarvan zij mede-eigenaar zijn, het winstaandeelresultaat niet kan worden gecorrigeerd op de grond dat een gedeelte van de ontvangst van de vergoedingen buiten de heffing van winstaandeel valt, nu de berekende gebruiksvergoedingen niet onzakelijk zijn.

Het Hof daarentegen meende dat voor zover de eigenaren van het platform het zelf gebruiken voor hetzelfde winningsbedrijf als dat tot het ondernemingsvermogen waarvan dat platform behoort, er geen sprake is van verhuur aan/door derden (aan/door een andere (mede)vergunninghouder), maar alleen van rekengrootheden. Het Hof achtte het hogere beroep van de Inspecteur gegrond.

In cassatie bestrijdt de belanghebbende ‘s Hof oordeel met rechts- en motiveringsklachten die in wezen haar voor de Rechtbank en het Hof ingenomen standpunt(en) herhalen dat ook betalingen/ontvangsten aan/van zichzelf binnen hetzelfde winningsbedrijf buiten de ring fence vallen c.q. geen betalingen/ontvangsten binnen hetzelfde winningsbedrijf zijn, maar iets anders zijn, nl. derdengebruik zoals bedoeld in de wetsgeschiedenis.

A-G Wattel acht de vaststellingen van het Hof dat (i) volgens de UA [F] de belanghebbende bedragen is verschuldigd als gebruiker van platforms die zij deels zelf ontvangt als mede-eigenaar van diezelfde platforms en (ii) berekening van vergoeding achterwege blijft ter zake van het gebruik van platform [C] omdat dat – anders dan de [F]-platforms – gezamenlijk eigendom is van alle UA-participanten, niet onverenigbaar met ’s Hofs oordeel dat de verschuldigdheid en de gerechtigdheid van de volgens de UA berekende gebruiksvergoedingen tegen elkaar wegvallen als rekengrootheden (of populair gezegd: vestzak-broekzak), ook niet als die volgens de UA berekende vergoedingen daadwerkelijk door de belanghebbende aan zichzelf betaald (en dus ook door haarzelf van zichzelf ontvangen) zijn. De klacht dat het Hof de term ‘opbrengst van het winningsbedrijf’ verkeerd uitlegt, nu de wetgever ongelijke behandeling wilde uitsluiten van vergunninghouders die zelf (mede)eigenaar zijn van een installatie en vergunninghouders die gebruiksvergoeding betalen aan een afzonderlijke vennootschap of een derde die niet is onderworpen aan winstaandeel, berust volgens de a-g op verkeerde lezing van de wetsgeschiedenis. De medewetgever wilde rechtsongelijkheid voorkomen “ten opzichte van ondernemingen die dit derdengebruik hebben ondergebracht in afzonderlijke, niet-winstaandeelplichtige ondernemingen”. Beoogd werd dus rechtsgelijkheid tussen vergunninghouders die vanuit hun winningsbedrijf installaties aan derden verhuren en vergunninghouders die verhuur van installaties aan derden in een aparte rechtspersoon hebben ondergebracht. Het citaat gaat dus niet over eigen gebruik.

Belanghebbendes tweede middel verdedigt een standpunt dat ertoe zou leiden dat twee mede-eigenaren die elk voor de helft gerechtigd zijn tot de opbrengst van een platform in een blok waarin zij eveneens elk voor de helft (mede)vergunninghouder zijn, elk 50% van de ‘ontvangsten’ die zij vanwege een tussen hen afgesproken UA ontvangen als derdengebruik kunnen aanmerken. Dat is volgens de a-g in strijd met de bedoeling van de wetgever, met de tekst van de Mijnbouwwet en met de totaalwinstregel die ook voor de winstaandeelheffing geldt. Bovendien benadrukt de belanghebbende zelf dat er juist géén (fiscaal)juridisch als separaat te beschouwen samenwerkingsverband (afgescheiden vermogen) bestaat waaraan de betalingen van elk van de vergunningshouders/gebruikers fiscaal-juridisch zouden kunnen worden toegerekend en van waaruit vervolgens vergoedingen zouden worden ontvangen door dezelfde vergunninghouders/thans als mede-eigenaren.

Het derde middel is vooral erg rekenkundig. Als men door die nogal ampele berekeningen heenkijkt, komt dit middel volgens de a-g op hetzelfde neer als middel (ii), zij het niet bezien vanuit de (mede)eigenaar/ontvanger, maar vanuit de (mede)vergunninghouder/ gebruiker. Het middel maakt niet duidelijk welk concreet feitelijk oordeel van het Hof de belanghebbende met welke concrete motiveringsklacht bestrijdt. De a-g acht overigens ’s Hofs oordeel over de toerekening van betalingen en ontvangsten ter zake van platform [CC] aan belanghebbendes winningsvergunningbedrijf in blok [E] niet onbegrijpelijk.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 13 november 2013 inzake:

Nr. 13/01412

[X] BV

Nr. Rechtbank: AWB 10/04808

Nr. Gerechtshof: 12/00054

Derde Kamer A

tegen

Navordering winstaandeel

Mijnbouwwet 2006

De Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

De belanghebbende is (mede-)houdster van vergunningen tot opsporing en winning van aardgas op het Nederlandse deel van het continentale plat van de Noordzee. Op grond van die hoedanigheid wordt ingevolge art. 65 Mijnbouwwet een winstaandeel te haren laste geheven.

1.2

De heffingsgrondslag voor het winstaandeel van de Nederlandse Staat bestaat volgens art. 66 Mijnbouwwet uit het saldo van de in een jaar aan de vergunning toe te rekenen kosten en opbrengsten van het winningsbedrijf. Art. 3.8 (totaalwinstbeginsel) Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is van overeenkomstige toepassing bij de bepaling van die kosten en opbrengsten (bij de opstelling van de winst- en verliesrekening voor de heffing van het winstaandeel), waaruit volgt dat – behoudens afwijking daarvan in de Mijnbouwwet – de totale kosten en opbrengsten van het winningsbedrijf in de resultaatsbepaling moeten worden betrokken.

1.3

Belast zijn slechts de resultaten van het ‘winningsbedrijf’. De afbakening van die bedrijfsactiviteiten wordt ring fence genoemd: voor de heffing van het winstaandeel is het winningsbedrijf een separate onderneming/belastingplichtige. In zoverre is de belanghebbende vergelijkbaar met een inkomstenbelastingplichtige ondernemer/natuurlijke persoon die privé-vermogen van ondernemingsvermogen moet scheiden en/of meer ondernemingen drijft, alsmede met een nijvere stichting of vereniging die het aan vennootschapsbelasting onderworpen gedeelte van haar activiteiten moet afscheiden van haar niet-ondernemingsactiviteiten (zie art. 2(1)(e) Wet Vpb 1969). Bij Derde Nota van Wijziging op de Mijnbouwwet is de heffingsgrondslag binnen de ring fence beperkt tot de resultaten van het winningsbedrijf minus “derdengebruik” (third-party income). In de wetsgeschiedenis wordt dit derdengebruik, ter zake waarvan dus geen winstaandeel wordt geheven, aangeduid als “met het winnen van koolwaterstoffen samenhangende activiteiten” (zie onderdeel 5.8). Als voorbeeld wordt genoemd de ontvangen vergoeding voor het gebruik door derden van platforms of pijpleidingen van de winstaandeelplichtige vergunninghouder.

1.4

In geschil is de bepaling van het buiten de winstaandeelheffing vallende voordeel uit derdengebruik. Met name is in geschil of en zo ja, in hoeverre de ring fence betalingen insluit die de belanghebbende als mede-eigenaresse van de platforms [M], [N] en [CC] heeft ontvangen van zichzelf, nu de belanghebbende voor het gebruik daarvan mede aan zichzelf betaalt in haar hoedanigheid van participant in de Units [B/C], [G] en [H]. Vallen die betalingen door de belanghebbende als participant/vergunninghouder aan zichzelf als eigenaresse van de faciliteiten in of buiten de grondslag voor de heffing van het winstaandeel?

1.5

De Inspecteur heeft als uitgangspunt genomen dat indien de belanghebbende als mede-eigenaar van een platform deelt in de van de Unit-deelnemers ontvangen gebruiksvergoedingen, niet als derdengebruik kan worden aangemerkt de door de belanghebbende uit hoofde van de Unit verschuldigde gebruiksvergoeding die ziet op het blok waar het platform in staat (zie onderdeel 2.7 en 2.8: de belanghebbende is € 2.915.664 verschuldigd als participant in Unit blok [B/C]; en onderdeel 2.13: de belanghebbende is € 73.450 verschuldigd als participant in de Unit [G] voor blok [E]).

1.6

Het eerste onderdeel van middel (i) bestrijdt met een motiveringsklacht ‘s Hofs oordeel dat de door de belanghebbende aan zichzelf in rekening gebrachte bedragen slechts dienen als rekengrootheid. De belanghebbende acht dit oordeel onbegrijpelijk omdat het Hof als feit heeft vastgesteld (r.o. 3.5) dat de belanghebbende de bedragen van zichzelf heeft ontvangen. Het Hof stelt in r.o. 3.5 vast (i) dat volgens de UA [F] de belanghebbende bedragen is verschuldigd als gebruiker van platforms die zij deels zelf ontvangt als mede-eigenaar van diezelfde platforms en (ii) dergelijke verschuldigdheid/gerechtigdheid tot gebruiksvergoedingen achterwege blijft ter zake van het gebruik van platform [C] omdat dat – anders dan de eerder bedoelde platforms – gezamenlijk eigendom is van alle participanten in de UA. Daarmee is mijns inziens niet onverenigbaar het oordeel dat fiscaal-juridisch de verschuldigdheid en de gerechtigdheid van de volgens de UA berekende gebruiksvergoedingen tegen elkaar wegvallen als rekengrootheden (of populair gezegd: vestzak-broekzak), ook niet als die volgens de UA berekende vergoedingen daadwerkelijk door de belanghebbende aan zichzelf betaald (en dus ook door haarzelf van zichzelf ontvangen) zijn. Het tweede onderdeel van middel (i) houdt in dat het Hof de term ‘opbrengst van het winningsbedrijf’ verkeerd uitlegt, nu de wetgever ongelijke behandeling wilde uitsluiten van vergunninghouders die zelf (mede)eigenaar zijn van een installatie en vergunninghouders die gebruiksvergoeding betalen aan een afzonderlijke vennootschap of een derde die niet is onderworpen aan winstaandeel. Dit middelonderdeel is mijns inziens gebaseerd op verkeerde lezing van de wetsgeschiedenis. De medewetgever wilde rechtsongelijkheid voorkomen “ten opzichte van ondernemingen die dit derdengebruik hebben ondergebracht in afzonderlijke, niet-winstaandeelplichtige ondernemingen”. Beoogd werd dus rechtsgelijkheid tussen vergunninghouders die vanuit hun winningsbedrijf installaties aan derden verhuren en vergunninghouders die verhuur van installaties aan derden in een aparte rechtspersoon hebben ondergebracht. Het citaat gaat dus niet over eigen gebruik.

1.7

Middel (ii) klaagt dat het Hof heeft verworpen belanghebbendes subsidiaire standpunt dat slechts hetgeen ‘werkelijk’ aan haarzelf wordt betaald en van haarzelf wordt ontvangen kan worden geëlimineerd. ‘Werkelijk’ van haarzelf ontvangen kan volgens de belanghebbende slechts zijn haar procentuele aandeel als mede-eigenaar in het door haar als gebruiker aan de eigenaren verschuldigde bedrag (bijvoorbeeld: als de belanghebbende als vergunninghouder/gebruiker 100 is verschuldigd en zij als mede-eigenaar/vergunninghouder recht heeft op 10% van de totale inkomsten, dan kan zij slechts 10% van 100 aan zichzelf hebben betaald. De overige 90% heeft zij immers aan andere (mede)eigenaren betaald). Zou deze opvatting gevolgd worden, dan zouden twee mede-eigenaren die elk voor de helft gerechtigd zijn tot de opbrengst van een platform in een blok waarin zij eveneens elk voor de helft (mede)vergunninghouder zijn, elk 50% van de ‘ontvangsten’ die zij vanwege een tussen hen afgesproken UA ontvangen als derdengebruik kunnen aanmerken. Dit is mijns inziens niet de bedoeling van de wetgever, komt in strijd komt met de tekst van de Mijnbouwwet en staat op gespannen voet met de totaalwinstregel die ook voor de winstaandeelheffing geldt. Bovendien benadrukt de belanghebbende zelf dat er juist géén (fiscaal)juridisch als separaat te beschouwen samenwerkingsverband (afgescheiden vermogen) bestaat waaraan de betalingen van elk van de vergunningshouders/gebruikers fiscaal-juridisch zouden kunnen worden toegerekend en van waaruit vervolgens vergoedingen zouden worden ontvangen door dezelfde vergunninghouders/thans als mede-eigenaren.

1.8

Middel (iii) stelt dat het Hof ten onrechte niet heeft aangegeven waarom het aan belanghebbendes winningsbedrijf in blok [E] toerekenbare resultaat niet lager is dan het door de belanghebbende bepleite bedrag ad € 720.884 (ik begrijp dat ook van dit bedrag een groter gedeelte als derdengebruik zou moeten worden aangemerkt; zie alinea 11 van het voor de Rechtbank ingediende tiendagenstuk). Platform [CC] kent andere eigendoms/gebruiksverhoudingen dan de platforms in Unit [F] en dat de groep (mede)vergunninghouders die gebruiksvergoedingen verschuldigd is aan de eigenaren van platform [CC] een andere samenstelling heeft dan de groep (mede)eigenaren van dat platform. Dit middel lijkt, als men door de niet-verhelderende eindeloze berekeningen probeert heen te kijken, in wezen op hetzelfde neer te komen als middel (ii), zij het niet meer vanuit het perspectief van de (mede)eigenaar/ontvanger, maar vanuit het perspectief van de (mede)vergunninghouder/gebruiker. Wellicht wil de belanghebbende betogen dat platform [CC] niet tot haar winningsbedrijfsvermogen in blok [E] behoort zodat daarvoor ontvangen gebruiksvergoedingen geheel buiten de ring fence van dat winningsbedrijf vallen. Dan rijst echter de vraag waarom zij überhaupt zou betalen als ‘gebruiker’ van het platform in dat winningsbedrijf, maar belangrijker is dat dit een feitelijke vraag betreft, waarop in cassatie niet ingegaan kan worden, zeker niet voor het eerst. Onduidelijk is in elk geval welk concreet feitelijk oordeel van het Hof zij dan met welke concrete motiveringsklacht bestrijdt. Ik acht overigens ’s Hofs oordeel over de toerekening van betalingen en ontvangsten ter zake van platform [CC] aan belanghebbendes winningsvergunningbedrijf in blok [E] niet onbegrijpelijk.

1.9

Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.

2 De feiten

2.1

[X] BV (de belanghebbende) zoekt en wint aardgas op het Nederlandse deel van het continentale plat van de Noordzee. Daarvoor zijn opsporings- c.q. winningsvergunningen vereist die worden verleend door de Minister van Economische Zaken. Zij worden verstrekt voor een bepaald deel van het continentale plat (een blok), aangeduid met een letter-cijfercombinatie. De belanghebbende is onder meer (mede)houdster van winningsvergunningen voor de blokken [A], [B/C], [D] en [E].

2.2

De gas- en olievelden trekken zich niets aan van de verdeling van het plat in blokken: een gasveld kan in meer vergunningsgebieden liggen. Vanwege die gebiedsoverloop heeft de belanghebbende met andere vergunninghouders samenwerkingsovereenkomsten gesloten (Unitisation Agreements of UA’s), die de verdeling van de met de winning behaalde opbrengsten en van de daarvoor gemaakte kosten tussen de deelnemende vergunninghouders regelen. Ik begrijp dat een Unit een contractueel samenwerkingsverband is ter zake van één gasveld dat blokgrenzen overschrijdt.

2.3

De belanghebbende neemt deel in de UA’s voor de Units [F], [H] en [G].

Unit [F]

2.4

De belanghebbende heeft de volgende aandelen in de blokken [A], [B/C] en [D] waarover het gasveld [F] zich uitstrekt:

-

blok [A] 50%

-

blok [B/C] 26,0567%

-

blok [D] 25%

2.5

Op 14 maart 2001 is Unit [F] gevormd, een samenwerkingsverband tussen de vergunninghouders in de blokken [A], [B/C] en [D]. De samenwerking is geregeld in de [F]-UA, die onder meer de volgende bepalingen bevat:

“1.24 “Unit Group” means the [A] Group, the [B/C] Group or the [D] Group, as the case may be.

1.25 “

Unit Interest” means a percentage indicating the relevant Party’s (or Unit Group’s if the context so requires) entitlement of all Unit Natural Gas as determined and subsequently re-determined in accordance with Article 5.2 below.

[…]

2.1

This Unitisation Agreement shall, notwithstanding the date hereof, be effective as and from 1 January, 2000.

[…]

2.4

This Unitisation Agreement is not intended to create, nor shall it be construed as creating, any form of partnership among the Parties. The rights, duties, obligations and liabilities under this Unitisation Agreement shall be several and not joint or collective and shall be shared between the Parties according to the Deemed Unit Interests as defined under Article 5.1 below or the Unit Interests referred to in Article 5.3 below, as the case may be.

[…]

5.2

The above (Deemed) Unit Interests shall apply as from 1 January 2000 and until the implementation of the determination of the Unit Interests, which shall be as from regular production, at least five days of continuous production, from the second well of the [B/J] project.

[…]

8.1

Except as explicitly provided otherwise in this Agreement, all costs, expenses and liabilities of whatsoever kind and nature, incurred by Unit Operator in connection with the performance of this Unitisation Agreement and in accordance with duly approved Unit Budgets shall be borne and paid by the Parties in proportion to their respective (Deemed) Unit Interests.

[…]

8.3

As from 1 January, 2000, each Party shall be charged with and shall pay to Unit Operator the proportion of all Unit Capital Expenditures which, as the time the expenditure is made, corresponds to such Party's (Deemed) Unit Interest and all Unit Facilities resulting from such Unit Capital Expenditures shall be owned by the Parties in the same proportions. However, the capital expenditure related to the development of the [B]- and [J]- fields shall remain the responsibility of the [A] Group until the commencement of regular production from said fields and the capital expenditure related to the further development of the [K] field, including the well [L] shall remain the responsibility of the [B/C] Group until there has been five (5) days of continuous production from said well. At that point in time the capital expenditure shall be included into the Historical Costs and adjusted as set forth herein.

8.4

Unit Operating Expenditures incurred during any Year from and after the effective date of this Unitisation Agreement shall be charged to and paid by the Parties in proportion to the respective quantities of Unit Natural Gas taken by each Party, during any such Year.

[…]

9.1

As from 1 january, 2000, the Unit Groups shall pay to the [B/C] Group for their share of the Unit Natural Gas processed on the [M] Platform a tariff […].

[…]

9.2

The Unit Groups shall in addition to the tariffs mentioned above pay their share of the total operating cost of the [M] Platform and [N] Platform in proportion to their share of the total quantity of gas processed and/or compressed on said platforms.

[…]

9.6

In addition to the tariff mentioned in Article 9.1 above and the operating cost mentioned in Article 9.2 above, the [A] Group and the [D] Group shall pay to the [B/C] Group a tariff […] for the compression services to be provided on the [N] Platform, as from 1 January, 2003.”

2.6

In het blok [B/C] staan met elkaar verbonden platforms. De medevergunninghouders in blok [B/C], onder wie de belanghebbende voor 26,0567%, zijn mede-eigenaar van de platforms [M] (gasbehandeling) en [N] (compressie) in de verhouding waarin zij in dat blok medevergunninghouder zijn. De mede-eigenaren ontvangen vergoedingen voor het gebruik van die platforms van de drie groepen vergunninghouders/gebruikers binnen de Unit [F]: de [A]-groep, de [B/C]-groep (belanghebbendes eigen groep mede-eigenaren) en de [D]-groep. De te betalen vergoedingen worden over die drie groepen omgeslagen naar rato van hun (vergunnings)aandeel in de Unit [F]. Die (vergunnings)aandelen zijn de volgende1:

[A]-groep: 45%, waarvan de belanghebbende 22,5% (50% van 45%)

[B/C]-groep: 50,7%, waarvan de belanghebbende 13,2107% (26,0567% van 50,7%)

[D]-groep: 4,3%, waarvan de belanghebbende 1,075% (25% van 4,3%)

Totaal: 100%, waarvan de belanghebbende 36,7875%

2.7

Van de verschuldigde vergoedingen voor het gebruik van de genoemde platforms die over de (mede)vergunninghouders/gebruikers worden omgeslagen, komt aldus 36,7857% voor rekening van de belanghebbende. In 2006 bedroeg de totale gebruiksvergoeding € 22.070.397, waarvan € 8.118.760 (36,7857%)2 ten laste van de belanghebbende. Van die € 8.118.760 is € 2.915.664 (13,2107% van € 22.070.397) toerekenbaar aan belanghebbendes winningsvergunning voor blok [B/C],3 waaraan ook haar mede-eigendom (26,0567%) van de genoemde platforms toerekenbaar is.

2.8

Doordat de belanghebbende mede-eigenaar is van de platforms, deelt zij ook in de ontvangst van de gebruiksvergoeding die mede over haar als gebruiker is omgeslagen (zie 2.6 en 2.7). Haar mede-eigendom is gelijk aan haar winningsvergunningsaandeel in blok [B/C] (26,0567%). Van de totale door de mede-eigenaren ontvangen gebruiksvergoeding ad € 22.070.397 komt aan de belanghebbende aldus toe € 5.750.817 (26,0567% van € 22.070.397)4, waarvan (uiteraard) € 2.915.6645 toerekenbaar aan belanghebbendes winningsvergunning voor blok [B/C]. De belanghebbende heeft dus als gebruikster/medevergunninghoudster [B/C] € 2.915.664 betaald aan zichzelf als mede-platformeigenaresse/medevergunninghoudster [B/C], dat wil zeggen een betaling aan zichzelf binnen hetzelfde winningsbedrijf (dezelfde vergunning).

2.9

Er is een derde platform ([C]) dat gezamenlijk eigendom is van alle bij de [F] UA betrokken partijen. De kosten van dit platform worden naar evenredigheid van hun mede-eigendomsaandelen verdeeld over de unit-participanten. Ik begrijp dat ter zake van dit platform geen gebruiksvergoedingen berekend, betaald of ontvangen, maar duidelijkheid daarover heb ik – zoals over meer – in het dossier niet kunnen vinden.

Unit [H]

2.10

Het gasveld [H] strekt zich uit over de blokken [AA], [BB] en [E]. De belanghebbende is alleen mede-vergunninghouder in blok [E]; haar aandeel in dat blok bedraagt 65,68288%. Het aandeel van blok [E] in de unit [H], waarvoor op 15 februari 1990 een UA is gesloten, is 7,13%. Daarmee bedraagt belanghebbende belang in de unit [H] 4,6832% (65,68288% van 7,13%).

2.11

In blok [BB] staat het productie- en behandelingsplatform [CC], dat mede-eigendom is van alle participanten in de unit [H], kennelijk in dezelfde verhouding als die van hun vergunningsrechten. Op grond van haar belang in deze unit is de belanghebbende gerechtigd tot 4,6832% (zie onderdeel 2.10 hierboven) van de vergoedingen die door de platformgebruikers aan de mede-eigenaren betaald worden.

Unit [G]

2.12

Het gasveld [G] ligt in de blokken [BB] en [E] (dus in twee van de drie blokken waarover ook [H] zich uitstrekt; kennelijk – gezien hun namen – ligt [G] boven [H]). In blok [E] is de belanghebbende medevergunninghouder voor 55,66%. Zij en haar medevergunninghouders in blok [E] nemen voor 0,85% deel in deze unit (die dezelfde naam draagt als het gasveld), die is ingesteld bij UA van 1 oktober 2001. Belanghebbendes aandeel in de unit [G] beloopt dus 0,4731% (55,66% x 0,85%).

2.13

De participanten in de unit [G] maken gebruik van platform [CC] dat in blok [BB] staat en eigendom is van de [H] participanten (zie 2.11 hierboven). De [G] participanten hebben in 2006 € 15.524.975 voor dat gebruik betaald aan de [H] participanten. Daarvan kwam € 73.450 (0,4731%; zie 2.12 hierboven) voor rekening van de belanghebbende.

2.14

Als mede-eigenaar van platform [CC] kwam een deel van de door de [G] unit betaalde platformgebruiksvergoeding aan de belanghebbende toe, nl. € 727.064 (4,6832% x € 15.524.975; zie 2.11 hierboven).

3 Het geschil in feitelijke instanties

3.1

Op 26 september 2007 heeft de belanghebbende voor 2006 aangifte winstaandeel gedaan naar een resultaat ad € 364.527.371. De onder 2.8 en 2.14 genoemde ontvangen gebruiksvergoedingen ad respectievelijk € 5.750.817 en € 727.064 voor het gebruik van de platforms [M] en [N] (zie 2.6) en [CC] (zie 2.11) heeft zij aangemerkt als third party income en buiten de ring fence geplaatst en dus niet in aanmerking genomen bij haar resultaatsbepaling voor de heffing van winstaandeel. Ook de aan deze ontvangsten toerekenbare kosten, die volgens afspraak met de Inspecteur een derde van de ontvangen derdenvergoeding bedragen, heeft zij buiten het winstaandeelresultaat gehouden.

3.2

Haar aandelen in de betalingen voor het gebruik dat de [B/C]-groep en de [G] groep hebben gemaakt van de platforms [M] en [N] (€ 2.915.664) respectievelijk van platform [CC] (€ 73.450) (zie 2.8 en 2.13 hierboven) heeft de belanghebbende ten laste van haar winstaandeelresultaat gebracht.

3.3

De Inspecteur heeft de belanghebbende op 10 december 2007 een aanslag winstaandeel opgelegd conform aangifte. Na een boekenonderzoek bij de belanghebbende heeft de Inspecteur van haar winstaandeel nagevorderd naar een resultaat ad € 375.062.832 en bij beschikking € 367.984 heffingsrente aan haar in rekening gebracht. De Inspecteur heeft onder meer de in 3.2 genoemde betalingen voor gebruik ad € 2.915.664 en € 73.450 niet in aftrek toegelaten na daarop de aan die vergoedingen toerekenbare kosten (één derde van de genoemde bedragen) in mindering gebracht te hebben. Per saldo bedragen deze correcties aldus € 1.943.776 en € 48.967.

3.4

Belanghebbendes bezwaren tegen deze navordering en de heffingsrente zijn door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken ongegrond verklaard.

3.5

Voor een goed begrip van het geschil merk ik op dat er drie soorten betalingen/ontvangsten voor platformgebruik zijn waarbij de belanghebbende betrokken is:

-

i) betalingen/ontvangsten aan of van vergunninghouders waarmee de belanghebbende niet samen in hetzelfde blok (dezelfde vergunning) zit;

-

ii) betalingen/ontvangsten aan of van mede-vergunninghouders binnen hetzelfde blok (dus wel binnen dezelfde vergunning, maar niet binnen hetzelfde winningsbedrijf, want elke medevergunninghouder binnen dezelfde vergunning heeft zijn eigen winningsbedrijf); en

-

iii) van en aan zichzelf. Die laatste groep (iii) is nog onder te verdelen in twee soorten betalingen/ontvangsten aan/van zichzelf:

a. ontvangst door de belanghebbende als medevergunninghouder A (bijvoorbeeld [B/C]), tot wiens vergunningsvermogen de mede-eigendom van een platform behoort, van een betaling van (mede) zichzelf als medevergunninghouder B (bijvoorbeeld [A]) die dat platform medegebruikt, en

b. ontvangst door de belanghebbende als medevergunninghouder A (bijvoorbeeld [E]), tot wiens vergunningsvermogen de mede-eigendom van een platform behoort, van een betaling van (mede) zichzelf als medevergunninghouder A (dezelfde [E]-vergunning) die dat platform medegebruikt.

Als ik het goed zie, is in cassatie alleen nog in geschil deze laatste soort ((iii)(b)) ontvangsten/betalingen van/aan zichzelf, omdat zij volgens de fiscus geen betaling/ontvangst voor derdengebruik zijn, nu ze niet door het ene winningsbedrijf (binnen de belanghebbende) aan het andere winningsbedrijf (binnen de belanghebbende) worden betaald, maar binnen één en hetzelfde winningsbedrijf binnen dezelfde belanghebbende geboekt worden.

Voorts merk ik voor een goed begrip op dat men het in cassatie resterende geschil van de kant van de betalingen voor het platformgebruik kan benaderen (vanuit de kostenaftrek-kant), maar ook van de kant van de ontvangsten voor het platformgebruik (de al dan niet uit het winstaandeelresultaat te elimineren opbrengsten), nu deze aan elkaar gelijk zijn: men kan het geschil omschrijven als (i) zijn de gebruiksvergoedingen die de belanghebbende aan zichzelf betaald heeft, aftrekbaar van het winstaandeelresultaat (het Hof benadert het geschil aldus), maar ook als (ii) zijn de gebruiksvergoedingen die de belanghebbende van zichzelf ontvangen heeft, vrijgesteld (na aftrek van toerekenbare kosten) van winstaandeelheffing (de belanghebbende legt bij schriftelijke toelichting uit dat het geschil aldus moet worden gezien)? Nog anders omschreven: vallen de door de belanghebbende voor haar eigen platformgebruik van zichzelf ontvangen vergoedingen in het winstaandeelregime (tarief 50%) of in de vennootschapsbelasting (tarief 25%)?

De Rechtbank ’s-Gravenhage 6

3.6

Tegen de uitspraken op bezwaar heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (de Rechtbank). Daar was (onder meer7) in geschil of de door de belanghebbende betaalde gebruiksvergoedingen, voor zover betaald voor haar eigen gebruik van de platforms waarvan zij mede-eigenaresse is, vergoeding voor derdengebruik vormen en dus (a) aan de betaalkant ten laste van de grondslag voor het winstaandeel komen en (b) aan de ontvangstkant buiten de grondslag voor het winstaandeel blijven.

3.7

De Rechtbank heeft geoordeeld dat art. 66(1) Mijnbouwwet ertoe noopt het resultaat voor de heffing van winstaandeel in beginsel per winningsvergunning te bepalen. Het standpunt van de Inspecteur dat eigen gebruik door de belanghebbende van een platform waarvan zij mede-eigenaar is, nooit derdengebruik kan zijn, is volgens de Rechtbank in strijd met art. 66(1) Mijnbouwwet. Zij ging eerst in op de hierboven in 3.5 genoemde categorie betalingen/ontvangsten (i) (i.e. vergunningsoverschrijdende betalingen/ontvangsten):

“17.1. (…) Verweerder [de Inspecteur; PJW] heeft bij de bepaling van het resultaat van eiseres [de belanghebbende; PJW] het standpunt ingenomen dat geen sprake kan zijn van gebruik door derden voor zover het betreft gebruik door eiseres zelf van een platform waarvan zij mede-eigenaar is. In zoverre behoren de door haar ontvangen gebruiksvergoedingen en daarmee samenhangende kosten volgens verweerder tot de heffingsmaatstaf van het winstaandeel. Dit standpunt van verweerder komt met name tot uitdrukking bij de bepaling van het resultaat van eiseres als medehoudster van de vergunning voor blok [E], nu verweerder de betalingen van eiseres ook voor zover deze zijn gedaan aan houders van vergunningen waarvan eiseres niet tevens medehouder is, heeft genegeerd en de gebruiksvergoedingen betaald door de houders van dergelijke vergunningen aan eiseres als mede-eigenaar voor het platform, tot haar resultaat gerekend. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt van verweerder in strijd is met artikel 66, eerste lid, van de Mijnbouwwet. De heffingsmaatstaf van het winstaandeel is in deze bepaling uitdrukkelijk beperkt tot het resultaat van een winningsvergunning. Verweerder trekt derhalve ten onrechte een ruimere grens, namelijk die van de mede-eigendom van het platform en beschouwt daarmee, althans zo begrijpt de rechtbank verweerders standpunt, de betalingen en gebruiksvergoedingen gedaan aan en ontvangen van andere vergunninghouders binnen de Unit [H] eveneens ten onrechte steeds volledig als betalingen voor eigen gebruik.”

3.8

De Rechtbank ging vervolgens in op betalings/ontvangstcategorie (ii), hierboven in 3.5 genoemd, nl. op het standpunt van de Inspecteur dat de door de belanghebbende van medevergunninghouders ontvangen gebruiksvergoedingen en de door haar aan medevergunninghouders betaalde gebruiksvergoedingen eigen gebruik zijn, althans binnen de winstaandeelberekening tegen elkaar wegvallen. Zij meende dat, hoewel de overeenkomsten tussen de medevergunninghouders ertoe leiden dat zij vergoedingen aan elkaar in rekening brengen voor het gebruik van platforms waarvan zij mede-eigenaar zijn, het winstaandeelresultaat niet kan worden gecorrigeerd op de grond dat een gedeelte van de ontvangst van de vergoedingen buiten de heffing van winstaandeel valt, nu de berekende gebruiksvergoedingen niet onzakelijk zijn:

“17.2. Vervolgens is aan de orde het standpunt van verweerder dat de gebruiksvergoedingen die eiseres ontvangt van medevergunninghouders en de vergoedingen die eiseres aan medevergunninghouders heeft betaald, als eigen gebruik moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat het implementeren van een tariefstructuur het (eigen) gebruik dat de eigenaren van hun installaties maken, tenminste gedeeltelijk wordt "omgezet" in derdengebruik met de daarbij behorende consequenties voor het winstaandeel, terwijl er aldus verweerder, bedrijfseconomisch geen toegevoegde waarde is. De vergunninghouders zouden dan, aldus verweerder, betalingen over en weer aan elkaar voor het winstaandeel in aftrek kunnen brengen, terwijl ingevolge de afspraak die terzake van de bepaling van de winst uit derdengebruik is gemaakt, 2/3 van de van elkaar ontvangen gebruikersvergoedingen, buiten de heffing van het winstaandeel blijft.

De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Weliswaar is juist dat de afspraken die medevergunninghouders met elkaar overeenkomen in de UA leiden tot het aan elkaar in rekening brengen van gebruiksvergoedingen voor het gebruik van platforms waarvan zij mede-eigenaar zijn, met het door verweerder geschetste gevolg voor de vaststelling van de grondslag voor het winstaandeel. Nu echter gesteld noch gebleken is dat de deelnemers aan de UA hiervoor onzakelijke prijzen hanteren, kan op die grond het in aanmerking nemen van de gebruiksvergoedingen en kosten als door derden betaalde of ontvangen bedragen, niet aan eiseres ontzegd worden. Bovendien acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres, gegeven de overlopende structuren en gegeven de risico's van het winningsbedrijf, genoodzaakt is tot samenwerking met andere vergunninghouders.

Naar het oordeel van de rechtbank is ook dit standpunt van verweerder in strijd met artikel 66, eerste lid, van de Mijnbouwwet. Het miskent dat het winstaandeel per winstaandeelplichtige per vergunning wordt bepaald. Bij deze berekening dient rekening te worden gehouden met tussen de betrokken winstaandeelplichtigen gemaakte zakelijke afspraken over onder meer vergoedingen voor het gebruik van in mede-eigendom gehouden platforms. Ook voor het overige kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn standpunt. De omstandigheid dat verweerder de gevolgen van een tussen hem en eiseres bestaande afspraak over de forfaitaire vaststelling van met de gebruiksvergoedingen gemoeide kosten als ongewenst ervaart, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat daardoor sprake zou zijn van het tweemaal nemen van de kosten, zoals verweerder stelt, is niet gebleken. Derhalve is ook in zoverre is het gelijk aan eiseres.”

3.9

Met betrekking tot gebruiksvergoedingen die de belanghebbende heeft betaald voor “feitelijk gebruik door haarzelf” van de platforms, meent de Rechtbank daarentegen met de Inspecteur dat uit de parlementaire geschiedenis8 volgt dat resultaten van de met winning van koolwaterstoffen samenhangende activiteiten slechts buiten de grondslag van heffing van winstaandeel kunnen blijven als zij daadwerkelijk van derden afkomstig zijn:

“17.3. Wat betreft het standpunt van verweerder dat voor zover de gebruiksvergoedingen door eiseres zijn betaald voor feitelijk gebruik door haarzelf van de platforms, deze vergoedingen tot de grondslag voor het winstaandeel moeten worden gerekend overweegt de rechtbank het volgende. Met eiseres is de rechtbank eens dat, evenals dat het geval is met de onder 17.1 en 17.2 beschreven situaties, sprake is van met het winnen van koolwaterstoffen samenhangende activiteiten. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de tekst van de parlementaire geschiedenis (…), volgt dat de gebruiksvergoedingen uit de hier bedoelde activiteiten slechts buiten de grondslag van het winstaandeel kunnen worden gehouden als zij van derden afkomstig zijn. Mede in relatie tot het bepaalde in artikel 66, eerste lid, van de Mijnbouwwet, kan in dit verband onder 'derde' slechts worden begrepen een andere winstaandeelplichtige dan eiseres. Derhalve is voor dit onderdeel het gelijk aan verweerder.

18. In het verlengde van de onder 17.1 en 17.2 gegeven oordelen komt de rechtbank toe aan het standpunt van verweerder dat de door eiseres in verband met het platform [N] betaalde gebruiksvergoedingen voor in totaal € 1.860.294, uit het resultaat voor het winstaandeel moeten worden geëlimineerd. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat er op grond van de UA voor Unit [F] geen verplichting voor eiseres is als medehouder van de vergunning voor blok [B/C], om te betalen voor gebruik van dat platform. Verweerder heeft de correctie terzake gesteld op € 1.240.196 (2/3 van € 1.860.294) waarbij hij rekening heeft gehouden met de afspraak over de forfaitaire vaststelling van de kosten. Eiseres heeft niet, althans onvoldoende weersproken gesteld dat, hoewel niet expliciet vastgelegd in de UA, het al jaren bestaande praktijk is dat deze betalingen ook worden verricht door de houders van de vergunning voor blok [B/C] en dat de andere vergunninghouders binnen de Unit [F] daar ook vanuit gaan. Hiervan uitgaande acht de rechtbank aannemelijk dat deze betalingen door de bij de overeenkomst betrokken partijen geacht worden mede onder de bepalingen van de overeenkomst te vallen. Derhalve dienen deze betalingen op dezelfde wijze bij de bepaling van de grondslag voor het winstaandeel betrokken te worden als de wel expliciet in de UA vermelde betalingen voor het andere platform.”

3.10

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot één berekend naar een belastbaar resultaat ad € 373.430.470.

Het Gerechtshof ’s-Gravenhage 9

3.11

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof Den Haag (het Hof). De belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Hoewel het geschil in beide instanties bij eerste lezing van de beide uitspraken niet identiek lijkt (uit de overwegingen van de Rechtbank lijkt een veel ruimer geschil te volgen, nl. tevens omvattende de categorieën gebruiksvergoedingen (i), (ii) en (iii)(a) genoemd in onderdeel 3.5), maak ik uit r.o. Hof 3.16 en 4.1 en r.o. Rechtbank 9 en ’s Hofs dictum op dat het geschil in beide feitelijke instanties hetzelfde was.

3.12

Met de Rechtbank meent het Hof dat, nu het resultaat per winningsvergunning wordt bepaald, een vergoeding voor installatiegebruik die door de belanghebbende als (mede)houdster van vergunning A wordt ontvangen van de houders van vergunning B, uit belanghebbendes winstaandeelresultaat moet worden geëlimineerd, zelfs als de belanghebbende ook medehoudster van vergunning B is. Daar voegt het Hof evenwel aan toe dat, voor zover een houder van een winningsvergunning B tevens mede-eigenaar is van een installatie en die mede-eigendom (ook) tot het “ondernemingsvermogen” van die winningsvergunning B behoort, een evenredig deel van de kosten van die installatie ten laste van het resultaat komt, behoudens voor zover toerekenbaar aan derdengebruik:

“7.3. Indien de houders van een vergunning tevens eigenaar zijn van een bepaalde installatie, zoals een boorplatform, dat is gelegen in het tot die winningsvergunning behorende blok, dan behoort die installatie tot het "ondernemingsvermogen" van deze winningsvergunning.

(….).

7.5.

Aangezien het resultaat per winningsvergunning wordt bepaald, dient een vergoeding voor het gebruik van een installatie, dat [die; PJW] door belanghebbende als houder van vergunning A wordt ontvangen van de vergunninghouders van een andere vergunning (bijvoorbeeld vergunning B), uit het resultaat te worden geëlimineerd, zelfs indien belanghebbende de houder van vergunning B is.

7.6.

Voor zover een houder van een winningsvergunning tevens eigenaar is van een installatie en dit aandeel in het eigendom van deze installatie tot het “ondernemingsvermogen” van die winningsvergunning behoort, komt een evenredig deel van de kosten van die installatie ten laste van het resultaat, behoudens voor zover de kosten toerekenbaar zijn aan derdengebruik in welk geval – zoals hiervóór reeds is overwogen – de kosten uit het resultaat worden geëlimineerd.

Het Hof is van oordeel dat de gezamenlijke eigenaren van een installatie die tot het ondernemingsvermogen van een winningsvergunning behoort, aan zichzelf in de hoedanigheid van eigenaar van die installatie geen gebruiksvergoeding in rekening kunnen brengen. Van verhuur kan immers geen sprake zijn, aangezien zij reeds eigenaar zijn van de installatie. Het gebruik door henzelf van die installatie komt tot uitdrukking in de ten laste van hen komende kosten van de installatie. Voor zover in UA’s desondanks sprake is van gebruiksvergoedingen aan de eigenaren, dienen deze slechts als rekengrootheid in het kader van de verdeling van de totale kosten van de installatie.”

3.13

Het Hof meent voorts dat voor zover de houders van winningsvergunning [B/C] de platforms zelf gebruiken ter zake van die winningsvergunning, van verhuur aan derden geen sprake is. De door de Inspecteur aangebrachte correcties ten bedrage van € 2.915.664 (gebruiksvergoeding) en € 971.888 zijn derhalve terecht:

“7.8. Voor zover de houders van de winningsvergunning [B/C] de platforms zelf gebruiken is geen sprake van verhuur aan derden. De kosten van de platforms voor zover toerekenbaar aan dit gebruik, komen ten laste van het resultaat. De administratieve boeking van enerzijds een opbrengst van een gebruiksvergoeding en anderzijds een kostenpost ten laste van het resultaat, heeft naar het oordeel van het Hof geen reële betekenis. De Inspecteur heeft de ten laste van het resultaat van winningsvergunning [B/C] geboekte gebruiksvergoeding (€ 2.915.664) terecht gecorrigeerd, evenals de ten onrechte toegepaste correctie op de kosten ter zake van beide platforms (€ 971.888). De totale correctie bedraagt derhalve € 1.943.776.”

3.14

Ook ter zake van platform [CC] meent het Hof dat de belanghebbende zichzelf geen vergoeding in rekening kan brengen. Voor zover de eigenaren van het platform het zelf gebruiken voor hetzelfde winningsbedrijf als dat tot het ondernemingsvermogen waarvan dat platform behoort is geen sprake van verhuur aan derden (aan een andere (mede)vergunninghouder). De Inspecteur heeft dus de ten laste van het resultaat van winningsvergunning [E] geboekte gebruiksvergoeding terecht gecorrigeerd, evenals de daaraan toegerekende kosten ter zake van het platform [CC]:

“7.9. Het productie- en behandelingsplatform [CC] is eigendom van de gezamenlijke participanten in de Unit [H]. Deze Unit is een samenwerking van de (mede)houders van de winningsvergunningen van de blokken [AA], [BB] en [E]. Belanghebbende is medevergunninghouder in het blok [E]. Belanghebbendes aandeel in het platform behoort tot het ondernemingsvermogen van haar aandeel in de winningsvergunning blok [E]. Het platform [CC] wordt ook gebruikt door de Unit [G]. De Unit-[G] omvat de blokken [BB] en [E]. Belanghebbende participeert hierin via haar winningsvergunning in blok [E].

7.10.

De eigenaren van het platform [CC] zijn geen vergoeding verschuldigd voor zover het platform wordt gebruikt door de participanten in de Unit [H]. De participanten in de Unit [G] zijn daarentegen wel een vergoeding verschuldigd. Belanghebbendes aandeel in deze verschuldigde bijdrage bedraagt € 73.450. Als mede-eigenaar van het platform ontvangt belanghebbende € 727.064 gebruiksvergoeding.

7.11.

Het Hof is van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van het platform [CC] geen vergoeding aan zichzelf in rekening kan brengen. Ook ten aanzien van dit platform geldt dat voor zover de eigenaren van het platform dit platform zelf gebruiken, geen sprake is van verhuur aan derden. De kosten van het platform, voor zover toerekenbaar aan het eigen gebruik, komen ten laste van het resultaat. De administratieve boeking van enerzijds een opbrengst van een gebruiksvergoeding en anderzijds een kostenpost ten laste van het resultaat, heeft naar het oordeel van het Hof geen reële betekenis. De Inspecteur heeft de ten laste van het resultaat van winningsvergunning [E] geboekte gebruiksvergoeding (€ 73.450) terecht gecorrigeerd, evenals de ten onrechte toegepaste correctie op de kosten ter zake van beide platforms (€ 24.484). De totale correctie bedraagt derhalve € 48.967.”

3.15

Het Hof meende daarom dat de aanslag naar het juiste resultaat is opgelegd; hij heeft des fiscus’ hogere beroep gegrond verklaard en belanghebbendes incidentele hoger beroep ongegrond.

4 Het geding in cassatie

5 Opbrengst van het winningsbedrijf; artt. 65 – 70 Mijnbouwwet

6 Behandeling van de middelen

7 Conclusie