Parket bij de Hoge Raad, 28-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1946, 13/00719
Parket bij de Hoge Raad, 28-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1946, 13/00719
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 november 2013
- Datum publicatie
- 10 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:1946
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:166, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/00719
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 13/00719. Belanghebbende heeft ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, niet vóór 1 april 2005 aangifte ib/pvv gedaan voor het jaar 2004. Op 12 mei 2007 is aan belanghebbende een ambtshalve vastgestelde aanslag in de ib/pvv opgelegd. Er volgt bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt van belanghebbendes inkomen uit onderneming. In deze conclusie ondersteunt de A-G de behandeling van het middel met een overzicht van jurisprudentie en literatuur omtrent het begrip ‘redelijke schatting’.
Ook wanneer, zoals in het onderhavige geval, de omkering van de bewijslast is toegepast, dient de inspecteur de hoogte van de belastingaanslag op een redelijke wijze, en met feitelijke stellingen onderbouwd, vast te stellen. De aanslag mag niet willekeurig worden vastgesteld, er moet een redelijke, beargumenteerde en inzichtelijke schatting aan ten grondslag liggen. Naarmate de inspecteur minder gegevens van belanghebbende heeft ontvangen, zal de schatting ruwer mogen zijn. Meestal zal het uiterst moeilijk zijn om de afwezigheid van inkomen te bewijzen. Met het oog daar op zal de schatting een zekere bepaaldheid met betrekking tot de bron van het inkomen moeten bevatten. De rechter mag niet ongemotiveerd voorbij gaan aan stellingen van belanghebbenden die, indien deze waar worden bevonden, aannemelijk maken dat het inkomen te hoog is geschat. Wanneer tijdens het onderzoek feiten en omstandigheden vast komen te staan waaruit blijkt dat de schatting van de inspecteur te hoog moet zijn, dan kan de rechter niet op begrijpelijke wijze tot het oordeel komen dat de schatting van het inkomen redelijk is. De lastige bewijspositie van een belanghebbende in zaken als deze brengt overigens met zich dat een tijdig gedaan aanbod om aan te tonen dat de aanslag onjuist is, door de rechter niet zonder meer ter zijde kan worden gesteld. Belanghebbende heeft tijdens de tweede zitting van het hof aangeboden stukken aan te leveren met betrekking tot de aangiften omzetbelasting over het jaar 2004. De A G meent dat het hof dit bewijsaanbod heeft mogen afwijzen op de grond dat het niet tijdig gedaan is. Belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat zijn naam met ingang van 3 juni 2004 definitief is doorgehaald in het accountantsregister waardoor hij zijn beroep niet meer mocht uitoefenen. Uit het dossier blijkt echter niet dat belanghebbende deze feitelijke stelling reeds voor het hof naar voren heeft gebracht. In cassatie is geen ruimte voor nader onderzoek van feitelijke aard. In het licht van de zeer beperkte informatie die belanghebbende in feitelijke instanties heeft overgelegd, heeft het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, aldus de A-G.
Conclusie
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 28 november 2013 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/00719 |
[X] |
Nrs. Gerechtshof: 11/00035 en 11/00036 Nrs. Rechtbank: 08/5000 en 08/5001 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Inkomstenbelasting 2004 |
De staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende) heeft ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, niet vóór 1 april 2005 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) gedaan voor het jaar 2004. Op 12 mei 2007 is aan belanghebbende een ambtshalve vastgestelde aanslag in de ib/pvv opgelegd. Bij gelijktijdig genomen beschikking is tevens een boete opgelegd. Na hiertegen gemaakt bezwaar zijn de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep bij uitspraak van 26 november 2010 ongegrond verklaard.1
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij Hof Den Haag (hierna: het Hof). Het Hof heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.2
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt van belanghebbendes inkomen uit werk en woning. In deze conclusie ondersteun ik de behandeling van het middel (onderdeel 5) met een overzicht van jurisprudentie en literatuur omtrent het begrip ‘redelijke schatting’ (onderdeel 4).
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld van welke feiten in cassatie kan worden uitgegaan:
1. Verweerder heeft onweersproken gesteld en de rechtbank acht aannemelijk dat aan eiser een aangiftebiljet voor het jaar 2004 is uitgereikt en dat eiser het aangiftebiljet niet vóór de op het aangiftebiljet vermelde datum, zijnde 1 april 2005, heeft ingediend.
2. Verweerder heeft vervolgens op 12 mei 2007 voor het jaar 2004 aan eiser ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en premie ziekenfondswet (hierna: de aanslagen) opgelegd.
De volgende aanvullende feiten zijn door het Hof als vastgesteld:
Belanghebbende is accountant-administratieconsulent en exploiteert een accountantskantoor in de vorm van een eenmanszaak. Hij is op 2 februari 2008 failliet verklaard nadat in 2006 surseance is aangevraagd.
In 1997 is belanghebbende verwikkeld geraakt in een zakelijk conflict met een tweetal cliënten met civielrechtelijke procedures tot gevolg. Belanghebbende is in 1999 uiteindelijk veroordeeld tot afgifte van bescheiden onder betaling van een dwangsom. Met het zakelijk conflict is fysiek geweld tegen belanghebbende gebruikt in 1997. In de loop van 1999 is belanghebbende pas in staat gebleken zijn werk als accountant te hervatten. Een eerdere faillietverklaring, aangevraagd door een van deze cliënten, is in 2002 door het gerechtshof vernietigd.
Belanghebbende heeft over de jaren 1997 tot en met 1999 geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. Blijkens het rapport van 8 juli 2002 van de bij belanghebbende vanaf 29 mei 2000 ingestelde controle heeft belanghebbende onder druk van het boekenonderzoek de administratie op orde gebracht, de balansen en resultatenrekeningen vervaardigd en de jaarverslagen opgemaakt. De opgemaakte jaarverslagen zijn aan de hand van de boekhouding van belanghebbende en de overige bescheiden gecontroleerd.
Blijkens dit rapport bedroegen de (uiteindelijk) aangegeven winsten, de correcties en de vastgestelde stipinkomens:
Volgens evenvermeld rapport bedroeg per 13 juni 1997 de vordering van belanghebbende op de hiervoor genoemde cliënten fl 65.225 respectievelijk fl. 144.201.
Belanghebbende heeft over de jaren 2001 tot en met 2004 geen aangifte in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen gedaan. De winsten over die jaren heeft de Inspecteur ambtshalve vastgesteld op € 125.000, € 175.000, € 205.000 en € 205.000 en de belastbare inkomens uit werk en woning vrijwel dienovereenkomstig.
Voor het onderhavige jaar heeft de Inspecteur het verzamelinkomen op € 222.561 gesteld: € 205.000 winst uit onderneming, € 694 huurwaarde eigen woning en € 16.967 voordeel uit sparen en beleggen.
De Rechtbank
De Rechtbank heeft omtrent het geschil overwogen:
7. Vaststaat dat eiser geen aangifte heeft gedaan. Het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) brengt dan met zich dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. (...)
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, die ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verwezen naar door hem overgelegde stukken in de gelijktijdig met de onderhavige zaken ter zitting behandelde zaak met procedurenummer AWB 08/4999 IB/PVV, betreffende de aan eiser opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003, met de gegevens die hij had, eisers belastbare inkomen en premie-inkomen in redelijkheid heeft vastgesteld, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat eiser geen bezwaren heeft ingediend tegen de aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2000 tot en met 2002 waarbij voor het jaar 2000 het belastbaar inkomen is vastgesteld op f 182.800 en voor de jaren 2001 en 2002 het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op respectievelijk € 125.000 en € 175.000.”
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Hof
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de onder 1.1 vermelde aanslagen juist heeft geschat, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
Met betrekking tot het geschil heeft het Hof overwogen:
De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende geen aangiftebiljet inkomstenbelasting voor het jaar 2004 heeft ingediend en geoordeeld dat belanghebbende voor het jaar 2004 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het Hof volgt de rechtbank in hetgeen in onderdeel 8 van zijn uitspraak is overwogen, namelijk dat belanghebbende voor het jaar 2004 aangifte had kunnen doen en maakt dat oordeel tot de zijne onder toevoeging van het volgende.
Uit het rapport van het controleonderzoek blijkt dat belanghebbende vanaf 1999 en ieder geval in 2000 in staat moet worden geacht weer normaal zijn inkomsten uit accountancywerkzaamheden te hebben verworven. Het faillissement in 2008 en de surséance van betaling uit 2006 dateren van ruim na het onderhavige belastingjaar 2004. De aangifte kan slechts rechtsgeldig worden gedaan binnen de wettelijke termijn en dat is voor het onderhavige jaar niet geschied. Die regel wordt niet opzijgezet door een faillissement of surséance van betaling in een later jaar. De omstandigheid dat in 2002 een eerder uitgesproken faillissement is vernietigd staat naar het oordeel van het Hof evenmin in de weg aan het kunnen doen van aangifte over het jaar 2004, gelet op de omstandigheid dat in dezelfde periode het boekenonderzoek plaatsvond en belanghebbende in staat bleek de cijfers voor het jaar 2000 alsnog aan te leveren. Belanghebbende had een jaarrekening op kunnen stellen en daarin pro memorie posten van oninbare debiteuren of crediteurenposten op kunnen nemen en heeft, zoals hij ter zitting heeft gezegd, toch ook aangifte omzetbelasting in het jaar 2004 gedaan. Er zijn niet dusdanige feiten en omstandigheden aannemelijk geworden waaruit volgt dat het niet doen van aangifte belanghebbende niet kan worden aangerekend. Ook het Hof komt tot het oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2004 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Vervolgens is te beoordelen (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39 872, LJN AV0401), of sprake is van een willekeurige schatting van het inkomen door de Inspecteur en, zo nee, of is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, bij gebreke aan enige concrete gegevens over het jaar 2004 en de daaraan voorafgaande jaren, het belastbare inkomen voor het onderhavige jaar kon schatten. De Inspecteur mocht er daarbij vanuit gaan dat, toen belanghebbende in 1999 weer in staat was gebleken zijn praktijk te hervatten en de winst in 2000 een aanzienlijke stijging te zien gaf ten opzichte van het voorafgaande jaar, de winst per jaar geleidelijk zou toenemen. De door de Inspecteur geschatte stijging van € 30.000 per jaar komt het Hof redelijk voor. Uitgaande van vorengenoemde stijging wordt evenwel niet verklaard waarom de Inspecteur voor het onderhavige jaar het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft bepaald op € 205.000. Een stijging van meer dan € 30.000 per jaar is niet onderbouwd en acht het Hof niet redelijk. Het Hof zal in goede justitie overgaan tot een schatting van een inkomen uit werk en woning van € 170.000 voor het jaar 2004 en de aanslag in de inkomstenbelasting dienovereenkomstig verminderen. Tot een vermindering van het maximum premie-inkomen leidt het vorenoverwogene niet. De aanslag ziekenfondswet zelfstandigen blijft ongewijzigd.
De door belanghebbende bij het hoger beroepschrift overgelegde aangifte dient te worden beoordeeld in het kader van de vraag of belanghebbende heeft doen blijken dat de aanslag onjuist is. Belanghebbende heeft niet gesteld dat deze binnen de aangiftetermijn is binnengekomen bij de Belastingdienst. Datzelfde geldt voor de zogenoemde concept aangifte die kort voor de tweede mondelinge behandeling is toegezonden en die zou stammen uit het jaar 2006. Met het enkele overleggen van een of meerdere aangiftes zonder dat een onderbouwing is gegeven en daaraan ten grondslag liggende gegevens zijn overgelegd is dat “blijken” niet geschied.
Het Hof passeert het aanbod van belanghebbende tijdens de tweede mondelinge behandeling dat hij stukken, met betrekking tot de aangiften omzetbelasting over het jaar 2004, kan overleggen. Belanghebbende is tijdens de eerste mondelinge behandeling gewezen op de bewijslastverdeling bij het niet doen van de vereiste aangifte en heeft daarna geen gegevens overgelegd. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen blijk gegeven van enige vorm van medewerking bij het achterhalen van gegevens. Belanghebbende heeft voldoende gelegenheid gehad zijn bij het hoger beroep overgelegde aangifte met onderliggende gegevens te staven.
Het Hof heeft het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2004 in goede justitie vastgesteld op € 170.000 en de boete verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Het Hof heeft belanghebbendes hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende voert in cassatie aan dat de schatting van zijn inkomen niet redelijk te noemen is. Belanghebbende stelt dat zijn naam met ingang van 3 juni 2004 definitief is doorgehaald in het accountantsregister waardoor hij zijn beroep niet meer mocht uitoefenen. Voorts voert hij aan dat het meer voor de hand had gelegen als de aanslag ib/pvv was gebaseerd op de aangiften omzetbelasting over 2004.