Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2013, ECLI:NL:PHR:2013:2385, 13/01201
Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2013, ECLI:NL:PHR:2013:2385, 13/01201
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 2013
- Datum publicatie
- 17 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:2385
- Zaaknummer
- 13/01201
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en VB 1994 opgelegd in verband met rente-inkomsten en vermogen op Duitse bankrekeningen. In geschil is of de inspecteur de aanslag voldoende voortvarend en op de juiste wijze heeft vastgesteld en of de boete (verder) moet worden gematigd.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur onvoldoende voortvarendheid heeft gehandeld en vernietigde de navorderingsaanslagen. Het Hof heeft overwogen dat pas na de ontvangst van het proces-verbaal van de FIOD-ECD de inspecteur over aanwijzingen van buitenlandse tegoeden beschikte en dat de aanslagen voldoende voortvarend waren opgelegd. Voorts overwoog het hof dat belanghebbende gerechtigd was tot de Duitse bankrekeningen en dat de inspecteur het inkomen van belanghebbende niet onredelijk had geschat en dat de verhogingen niet verder gematigd hoefden te worden.
Lidstaten mogen voor buitenlandse banktegoeden een langere navorderingstermijn toepassen dan voor binnenlandse tegoeden wanneer de belastingautoriteiten geen aanwijzingen voor verzwegen banktegoeden hebben. Volgens de A G dient onder belastingautoriteiten niet alleen de inspecteur, maar ook de FIOD-ECD te worden verstaan. De FIOD-ECD maakt deel uit van de organisatie van de Belastingdienst en vanuit het oogpunt van rechtsbescherming valt het niet te verklaren waarom een onderzoek naar iemands fiscale aangelegenheden korter of langer zou mogen duren naar gelang de overheid het onderzoek door de ene dan wel de andere dienst laat uitvoeren. Hoewel de eerste twee cassatiemiddelen door belanghebbende terecht zijn voorgedragen kan het beroep echter niet tot cassatie van de hofuitspraak leiden aangezien het hof ook de handelwijze van de FIOD-ECD heeft getoetst op haar voortvarendheid. Het hof kwam tot het oordeel dat de tijd die de FIOD-ECD heeft gebruikt voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting aanvaardbaar is. Voorts is de inspecteur niet verplicht om, zodra hij beschikt over aanwijzingen over buitenlands vermogen, een eigen onderzoek te starten. ’s Hofs oordelen over de voortvarendheid van het onderzoek bij de FIOD-ECD, de gerechtigdheid tot de bankrekening en de matiging van de verhogingen zijn voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 december 2013 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/01201 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 11/00185; 11/00189 Nr. Rechtbank: AWB 08/1489; 08/1491 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/Vermogensbelasting 1 januari 1993 - 31 december 1993 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) zijn voor de jaren 1993 tot en met 1996 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en voor de jaren 1994 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd.
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur1 bij schriftelijke uitspraken op bezwaar de aanslagen en de heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd en de verhogingen verminderd.
Belanghebbende is van voormelde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.2
De Inspecteur is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen bij gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Het hoger beroep betrof alleen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en VB 1994.3 Bij uitspraak van 5 februari 2013 heeft het Hof het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd.4
Tegen de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Aan belanghebbende zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en VB 1994 opgelegd in verband met rente-inkomsten en vermogen op Duitse bankrekeningen. In geschil is of de Inspecteur de aanslag voldoende voortvarend en op de juiste wijze heeft vastgesteld en of de boete (verder) moet worden gematigd.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Voor de integrale feiten verwijs ik naar onderdeel 2 van de uitspraak van het Hof, van welke weergave in cassatie kan worden uitgegaan. De volgende feiten zijn onder meer vastgesteld door het Hof:
Belanghebbende, geboren [in] 1939, is gehuwd met [X-Y], geboren op [in] 1938 (hierna: de echtgenoot).
In het jaar 1976 hebben belanghebbende en haar echtgenoot rekeningen geopend bij de Sparkasse Leer-Weener, Geschäftstelle Bunde, Duitsland (hierna: de Sparkasse). Op de rekeningen bij de Sparkasse (…) heeft belanghebbende diverse bedragen gestort.
(…)
De Sparkasse heeft op grond van een uit het Geldwäschegesetz voortvloeiende meldplicht op 29 oktober 2002 aan het Staatsanwaltschaft Aurich een transactie gemeld, waarbij [A], belanghebbende en haar echtgenoot betrokken zijn. De melding betreft het verzoek van de echtgenoot aan de Sparkasse op 23 december 2002 een bedrag van ongeveer € 343.000 in contanten op te nemen.
Op 5 december 2002 faxt het Staatsanwaltschaft de onder 2.15 bedoelde melding door naar het Bureau voor politiële ondersteuning van de landelijke Officier van Justitie voor de Wet melding ongebruikelijke transacties (hierna: het BLOM).
In een faxbericht van 8 januari 2003 heeft het Schwerpunkt Kriminalkommissariat Oldenburg aan het BLOM bekend gemaakt dat de echtgenoot op 23 december 2002 € 342.683,04 en € 33.662,96 in contanten heeft opgenomen.
Met toestemming van de Landelijke officier van Justitie is door een inspecteur van het BLOM informatie opgevraagd bij de FIOD over belanghebbende, haar echtgenoot en [A].
Naar aanleiding van het onder 2.16 bedoelde faxbericht heeft het BLOM op 14 januari 2003 een proces-verbaal opgemaakt. Op 4 februari 2003 heeft de FIOD dit proces-verbaal ontvangen.
Op 2 april 2003 heeft een tripartiete overleg plaatsgevonden. In dit overleg is besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de door belanghebbende en haar echtgenoot ingediende aangiften.
(…)
Eveneens op 30 september 2003 heeft het BLOM opnieuw bericht ontvangen van het Staatsanwaltschaft over een opname in contanten. Het betreft contant opgenomen bedragen door belanghebbendes echtgenoot, te weten € 22.544,94 van een rekening ten name van belanghebbende en haar echtgenoot en € 570.600,85 van een rekening ten name van [A].
(…)
Met dagtekening 9 augustus 2004 heeft de Belastingdienst/FIOD-ECD op 11 augustus 2004 via het Internationale Rechtshulpcentrum de volgende stukken ontvangen: fotokopieën van overschrijving en depositoformulieren, kwitanties, prints met overzichten van bancaire gegevens van belanghebbende, haar echtgenoot en [A].
(…)
Op 24 oktober 2005 heeft de Belastingdienst/FIOD-ECD een proces-verbaal van ambtshandelingen opgemaakt. Bij het proces verbaal zijn alle stukken die verkregen zijn van de Sparkasse als bijlagen bijgevoegd.
(…)
Met dagtekening 15 december 2005 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en VB 1994 opgelegd. (…)
De Inspecteur heeft bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1993 een verhoging van 100% opgelegd, waarbij hij voor de correcties van de rente op de spaarbrieven geen kwijtschelding heeft verleend en voor de overige twee correcties een kwijtschelding van 50%. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de verhogingen met 20% gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
(…)
De Inspecteur heeft bij de navorderingsaanslag VB 1994 een verhoging van 100% opgelegd, waarbij hij voor de correcties van de rente op de spaarbrieven geen kwijtschelding heeft verleend en voor het niet aangegeven saldo van de rekening 3020.99.049 en het eigen aandeel in de rekening een kwijtschelding van 50%. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de verhogingen met 20% gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Rechtbank
De Rechtbank heeft overwogen dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De navorderingsaanslagen en de daarin begrepen verhogingen zijn door de Rechtbank vernietigd:
Eiseres heeft gesteld dat als het moment waarop er aanwijzingen zijn van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, dient te worden uitgegaan van de data waarop het BLOM is geïnformeerd (5 december 2002 en 30 september 2003 (…)). De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder eerst dan nadere inlichtingen vergaren en de navorderingsaanslagen voorbereiden en opleggen wanneer (een onderdeel van) de Belastingdienst, waaronder te begrijpen de FIOD/ECD, over de bedoelde aanwijzingen beschikt. Naar partijen desgevraagd ter zitting eenparig hebben verklaard is dit op 4 februari 2003 geweest.
Vervolgens dient de rechtbank het tijdsverloop sedert februari 2003 te beoordelen. Gelet op de (…) vastgestelde feiten oordeelt de rechtbank dat verweerder op 11 augustus 2004 over alle relevante feiten beschikte om de navorderingsaanslagen te kunnen opleggen. Eerst op 15 december 2005 heeft verweerder de eerste navorderingsaanslagen (de navorderingsaanslag IB/PVV 1993 en de navorderingsaanslag VB 1994) opgelegd. Verweerder heeft in het bijzonder geen reden of verklaring gegeven voor het tijdsverloop tussen augustus 2004 en oktober 2005 (…). De rechtbank is van oordeel dat een nog lopend strafrechtelijk onderzoek door de FIOD/ECD niet de noodzaak met zich brengt de belastingheffing op te schorten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld en dat aldus met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en VB 1994 een langere tijd gemoeid is geweest dan aanvaard kan worden. Voor de navorderingsaanslagen over latere tijdvakken is het tijdsverloop zelfs nog groter nu deze belastingaanslagen steeds aan het einde van de twaalfjaarstermijn zijn vastgesteld, zonder dat er nog nadere handelingen zijn verricht die nodig waren om deze navorderingsaanslagen te kunnen vaststellen.
De rechtbank concludeert dan ook dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met de artikelen 49 en 56 van het EG-verdrag. Het gelijk is aan de zijde van de eiseres, hetgeen meebrengt dat de navorderingsaanslagen alsmede de daarin begrepen verhogingen moeten worden vernietigd. Eiseres' overige grieven behoeven derhalve geen bespreking meer.
Hof
Het Hof heeft overwogen dat pas na de ontvangst van het proces-verbaal van de FIOD de Inspecteur over aanwijzingen van buitenlandse tegoeden beschikte en dat de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend zijn opgelegd:
De Inspecteur is van mening dat hij, nadat hij van de FIOD het rapport op 14 oktober 2005 heeft ontvangen, zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de AWR om navorderingsaanslagen op te leggen niet heeft verloren door de navorderingsaanslagen op 15 december 2005 op te leggen.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ten tijde van het tripartiete overleg op 2 april 2003 beschikte over aanwijzingen van de buitenlandse banktegoeden. Gerekend vanaf die datum heeft de Inspecteur volgens belanghebbende bij het opleggen van de navorderingsaanslagen op 15 december 2005 meer tijd laten verlopen dan noodzakelijk was voor het inwinnen van inlichtingen uit Duitsland en het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen.
Het Hof overweegt het volgende. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn was verstreken. Ten aanzien van elk van die navorderingsaanslagen dient derhalve te worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het tijdstip waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de Duitse bankrekeningen heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslag heeft opgelegd, aanvaard kan worden. Uit hetgeen onder 2.38 e.v. is opgenomen volgt naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende het saldo van de Duitse bankrekeningen nimmer heeft aangegeven voor de vermogensbelasting en de op die rekening ontvangen rente nimmer heeft aangegeven voor de inkomstenbelasting.
(…)
De informatie dat op naam van belanghebbende, de echtgenoot en [A] buitenlandse bankrekeningen worden aangehouden is door het BLOM op 8 januari 2003 verkregen uit Duitsland. Deze gegevens heeft het BLOM vervolgens begin 2003 onderzocht voor de beslissing of een strafrechtelijk onderzoek ingesteld moest worden. Zijn bevindingen heeft het BLOM neergelegd in een proces-verbaal van 14 januari 2003. Dit proces-verbaal is aan de FIOD verstrekt. Gesteld noch gebleken is dat deze inlichtingen vervolgens aan de Inspecteur ter hand zijn gesteld of anderszins ter kennis van de Inspecteur zijn gekomen. Het Hof gaat er daarom van uit, dat de informatie over de buitenlandse rekeningen rechtstreeks afkomstig is van het openbaar ministerie en verdeeld onder de deelnemers aan het tripartiete overleg.
Uit de werkwijze van het tripartiete overleg volgt dat daarin enkel een keuze wordt gemaakt of strafrechtelijke vervolging zal plaatsvinden. Indien daartoe niet besloten wordt, zal de zaak aan de Inspecteur worden overgedragen voor de bestuurlijke afhandeling. De bestuurlijke afhandeling neemt derhalve geen aanvang op het tripartiete overleg, maar eerst daarna. Naar het oordeel van het Hof volgt uit de kennisneming door de contactambtenaar en de FIOD van aanwijzingen van buitenlandse tegoeden niet, dat daarop de bestuurlijke afhandeling van de aangiften een aanvang neemt als bedoeld in voormelde arresten BNB 2010/199 en 200.
Eerst na de ontvangst van het proces-verbaal van de FIOD beschikte de Inspecteur over aanwijzingen van buitenlandse tegoeden. De Inspecteur heeft na ontvangst van het proces-verbaal voldoende voortvarend de navorderingsaanslagen voorbereid en vastgesteld.
Dan kan niet worden geoordeeld dat de Inspecteur dermate onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het verkrijgen van inlichtingen, dat geen navorderingsaanslagen meer kunnen worden opgelegd.
Voor het geval het tripartiete overleg moet worden aangemerkt als eerste moment waarop de Inspecteur beschikte over aanwijzingen van buitenlandse tegoeden, heeft het Hof overwogen dat de tijd die de FIOD heeft gebruikt aanvaardbaar is:
Als het tripartiete overleg al aangemerkt zou moeten worden als het moment waarop de Inspecteur beschikte over aanwijzingen van buitenlandse tegoeden, dan overweegt het Hof het volgende. Na het tripartiete overleg heeft de FIOD zich toegelegd op het verkrijgen van inlichtingen. De handelwijze van de FIOD dient dan getoetst te worden op haar voortvarendheid. Uit het onder 2.15 tot en met 2.30 geschetste tijdsverloop volgt onder andere dat er vertraging in de behandeling is opgetreden doordat de Staatsanwaltschaft niet per omgaande het verzoek om rechtshulp heeft beantwoord. Het betreft zes bankrekeningen die een aanzienlijk tijdvak beslaan. De informatie over de periode van 1976 tot en met 2003 is niet volledig. De geldstromen vloeien op ondoorzichtige wijze tussen de bankrekeningen en een deel van de geldbewegingen vindt plaats in contanten. Het volgen van de geldstromen wordt verder gecompliceerd doordat de geldstromen volgens belanghebbende deels afkomstig zijn van andere personen, te weten [A] en [F] te [T], Canada (hierna: [F]). Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de tijd die de FIOD heeft gebruikt voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting aanvaardbaar is.
Na ontvangst van het proces-verbaal van de FIOD heeft de Inspecteur voldoende voortvarend de navorderingsaanslagen voorbereid en vastgesteld.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen gelet op artikel 16, vierde lid, van de AWR bevoegd was ook na het verstrijken van de reguliere navorderingstermijn na te vorderen.
Voorts overwoog het Hof dat belanghebbende gerechtigd is tot de bankrekeningen bij de Sparkasse en dat de Inspecteur – na omkering van de bewijslast – het inkomen van belanghebbende niet onredelijk heeft geschat:
Nu belanghebbende het door het Hof geuite vermoeden niet heeft ontzenuwd, zal het Hof er vanuit gaan, dat belanghebbende gerechtigd is tot de bankrekeningen bij de Sparkasse. (…)
De Inspecteur beschikt niet over de aangiften IB/PVV 1993 en VB 1994. Dientengevolge kan hij niet aangeven welk belastbaar inkomen over 1993 en welk vermogen op 1 januari 1994 belanghebbende heeft aangegeven. Hij beroept zich op de omkering van de bewijslast, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte voor de IB/PVV en VB heeft gedaan.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet kan bewijzen dat niet de vereiste aangifte is gedaan, omdat de Inspecteur de betreffende aangifte niet kan overleggen.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat belanghebbende aangifte IB/PVV 1993 en VB 1994 heeft gedaan. Gelet op de (…) verklaringen en de verklaring ter zitting van het Hof van de gemachtigde dat belanghebbende het vermogen aan het zicht van de Inspecteur heeft willen onttrekken, is naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat belanghebbende de rente-inkomsten en het vermogen niet in de aangiften IB/PVV en VB heeft verantwoord.
(…)
Met hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen heeft hij naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt, dat belanghebbende bewust de rente en het vermogen niet heeft aangegeven. Het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, is op zichzelf beschouwd, zowel in relatieve als in absolute zin, aanzienlijk. De Inspecteur heeft daarom naar het oordeel van het Hof terecht de bewijslast omgekeerd.
De Inspecteur heeft, vanwege het ontbreken van de aangifte, het inkomen van belanghebbende geschat aan de hand van de wel bekende gegevens over de daaropvolgende jaren. Dit is niet onredelijk.
Tot slot oordeelt het Hof dat hij geen reden ziet om de boete c.q. verhogingen verder te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn:
Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde verhogingen dient ingevolge artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens te geschieden binnen een redelijke termijn. Belanghebbende beklaagt zich erover dat deze termijn niet in acht is genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze termijn voor de opgelegde verhogingen is aangevangen in november 2005. Hiervan uitgaande zijn sinds die datum tot heden zeven jaren verstreken. De Inspecteur heeft voor de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het bezwaarschrift de verhoging met 20% kwijtgescholden. Weliswaar is na de uitspraak op het bezwaarschrift van 30 juni 2008 vier jaar en negen maanden verstreken tot de uitspraak van dit Hof, maar in deze overschrijding van de termijn ziet het Hof, mede gelet op de gecompliceerdheid van de zaak, geen reden tot een verdere matiging van de verhogingen.
3 Het geding in cassatie
In cassatie voert belanghebbende de volgende cassatiemiddelen aan:
1. Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 16, lid 4 AWR en 56 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (artikel 49 en 56 EG), en verzuim van vormen, in het bijzonder de motiveringseis, doordat het Gerechtshof ten onrechte, respectievelijk op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, heeft geoordeeld dat de belastingautoriteiten niet op 4 februari 2003 [moment verstrekken proces-verbaal aan FIOD-ECD] de beschikking hebben gekregen over een aanwijzing dat belanghebbende gerechtigd was tot buitenlands vermogen.
2. Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 16, lid 4 AWR en 56 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (artikel 49 en 56 EG), de uitspraak van het Hof van Justitie EG van 11 juni 2009 (HvJ EG C-155/08) en het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010 (nrs. 43050bis en 43670bis) en verzuim van vormen, in het bijzonder de motiveringseis, doordat het Gerechtshof ten onrechte, respectievelijk op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, heeft geoordeeld dat de belastingautoriteiten niet op 2 april 2003 [moment van het tripartiete overleg tussen OM, FIOD-ECD en Belastingdienst] de beschikking hebben gekregen over een aanwijzing dat belanghebbende gerechtigd was tot buitenlands vermogen, en dat niet op 2 april 2003 hoefde te worden gestart met de bestuurlijke afhandeling.
3. Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 16, lid 4 AWR en 56 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (artikel 49 en 56 EG), en verzuim van vormen, in het bijzonder de motiveringseis, doordat het Gerechtshof ten onrechte, respectievelijk op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, heeft geoordeeld dat de tijd die is gebruikt voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting aanvaardbaar is.
4. Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, en verzuim van vormen, in het bijzonder de motiveringseis, doordat het Gerechtshof ten onrechte, respectievelijk op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, tot het vermoeden is gekomen dat belanghebbende samen met haar echtgenoot volledig gerechtigd is tot het saldo op de buitenlandse rekeningen, dan wel dat belanghebbende dit bewijsvermoeden niet heeft ontzenuwd.
5. Schending, althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van het artikel 25, lid 6, onderdeel a, AWR en verzuim van vormen, in het bijzonder de motiveringseis, doordat het Gerechtshof ten onrechte, respectievelijk op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, tot het oordeel is gekomen dat de inspecteur terecht de bewijslast heeft omgekeerd.
6. Schending, althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en verzuim van vormen, in het bijzonder de motiveringseis, doordat het Gerechtshof ten onrechte, respectievelijk op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, niet tot (verdere) matiging van de verhogingen heeft geoordeeld.