Parket bij de Hoge Raad, 24-12-2013, ECLI:NL:PHR:2013:2387, 13/02620
Parket bij de Hoge Raad, 24-12-2013, ECLI:NL:PHR:2013:2387, 13/02620
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 december 2013
- Datum publicatie
- 17 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:2387
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:280, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/02620
Inhoudsindicatie
Wamil-uitkering (Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen); weigering wegens aanspraak op een Wajong-uitkering, die echter niet geldend kan worden gemaakt door verhuizing naar België; aanvang arbeidsongeschiktheid; heeft een Wamil-belanghebbende toegang tot de cassatierechter? Discriminatie ten opzichte van ZW- en WAO-verzekerden?
Feiten: Door een onherroepelijke rechterlijke uitspraak over de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) staat vast dat de belanghebbende vanaf zijn 17e verjaardag arbeidsongeschikt was in de zin van de Wajong, hetgeen hem aanspraak geeft op een Wajong-uitkering vanaf 24 mei 2005. Hij heeft die aanspraak niet geldend kunnen maken omdat hij door buiten Nederland te gaan wonen niet voldeed aan de ingezetene-eis. Hij heeft voorts, nu hij in militaire dienst is geweest, een Wamil-uitkering aangevraagd, die hem door het UWV is geweigerd omdat hij reeds voor zijn militaire dienst arbeidsongeschikt was en in dienst korter dan drie maanden normaal arbeid heeft verricht.
Geschil: De belanghebbende meent dat hij in dienst langer dan drie maanden normaal arbeid heeft verricht.
De Rechtbank en de CRvB achtten de weigering onvoldoende gemotiveerd en hebben het UWV opgedragen opnieuw te beslissen; de CRvB heeft het UWV opgedragen ook na te gaan of andere weigeringsgronden bestaan. Het UWV heeft de aanvraag vervolgens opnieuw afgewezen omdat de belanghebbende aanspraak had op een Wajong-uitkering die hij door eigen toedoen niet geldend heeft kunnen maken. Doordat de Wamil subsidiair is ten opzichte van andere regelingen, heeft hij evenmin recht op een Wamil-uitkering. De CRvB achtte deze weigeringsgrond valide.
Cassatiemiddel belanghebbende: (i) ondanks het ontbreken van een cassatiebepaling in de Wamil is het cassatieberoep ontvankelijk; (ii) de CRvB heeft de term “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling” die “door toedoen van de belanghebbende (...) niet kunnen worden geldend gemaakt” ex art. 2(1)(a)(2º) Wamil verkeerd uitgelegd c.q. zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
A-G Wattel meent dat geen toegang tot de cassatierechter open staat, nu de Wamil geen cassatiebepalingen bevat, zodat art. 78(4) Wet RO aan ontvankelijkheid van zijn beroep in cassatie in de weg staat. De wetgever wilde weliswaar met de oorspronkelijke Wamil in dezelfde rechtsbescherming voorzien als in de toenmalige ZW en WAO, maar geen van die twee wetten bevatte destijds enige cassatiebepaling. De wetgever heeft een beperkte toegang tot de cassatierechter nadien wél ingevoerd in de ZW en de WAO, maar niet in de Wamil. Die cassatiemogelijkheid dient niet zozeer de rechtsbescherming als wel de rechtseenheid door uniforme uitleg van bepaalde wettelijke termen bij de heffing van loonbelasting, premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen en bij de toekenning van uitkeringen op basis van de volks- en werknemersverzekeringen. De ZW- en WAO-begrippen ter zake waarvan cassatieberoep is opengesteld, komen in de Wamil niet voor, zodat cassatieberoep ter zake van Wamil-begrippen geenszins in de rede lag. Hoe dan ook zou het de mogelijkheden van de rechter te buiten gaan om thans in de Wamil termen aan te moeten wijzen over de interpretatie waarvan in cassatie zou moeten kunnen worden geklaagd.
De door de belanghebbende ingeroepen civiele arresten HR NJ 1983/369 en HR NJ 1986/242 doen aan een en ander niet af, nu zij andere kwesties betroffen dan de litigieuze.
Rechtstreeks werkend internationaal recht noopt evenmin tot ontvangst van het cassatieberoep. Nu het om toegang tot de rechter gaat, is een wide margin of appreciation weliswaar niet aan de orde, maar uitgaande van de ratio van de cassatiebepalingen in de ZW en de WAO (uniformiteit van uitleg van bepaalde termen in de loonbelastingwetgeving en de sociale-verzekeringswetgeving) zijn een ZW- of WAO-aanvrager en een Wamil-aanvrager geen gelijke gevallen met betrekking tot toegang tot de cassatierechter. De rechtsbescherming in de Wamil voldoet voorts op zichzelf beschouwd aan de eisen die het Europese Hof voor Rechten van de Mens (EHRM) stelt.
Voor het geval de Hoge Raad meent dat wel geklaagd kan worden over verkeerde toepassing van het begrip “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling” die “door toedoen van de belanghebbende (...) niet kunnen worden geldend gemaakt” ex art. 2(1)(a)(2º) Wamil, meent de A-G dat deze klacht faalt omdat het oordeel dat belanghebbendes kennelijk vrijwillige verhuizing naar het buitenland als “toedoen van de belanghebbende” in de zin van art. art. 2(1)(a)(2º) Wamil kan gelden, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting; het EU-recht - het vrije werknemersverkeer en het recht op reizen en verblijven - staat voorts niet in de weg aan de ingezetene-eis in de Wajong.
Alsdan acht de A-G het beroep ongegrond.
Conclusie: cassatieberoep niet-ontvankelijk.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 24 december 2013 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/02620 |
[X] |
Nr. Rechtbank: AWB 11/240 Nr. Gerechtshof: 11/6840 WAMIL;12/1652 WAMIL |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen |
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen |
1 Inleiding
Deze zaak gaat over de toepassing van een wet die, net als de WAO, sinds 29 december 2005 aan het uitsterven is (zie 5.13 hieronder), nl. de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Wamil).
Door een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak over de toepassing van de Wajong (Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten) staat vast dat de belanghebbende vanaf zijn 17e (6 juli 1980)1 arbeidsongeschikt is in de zin van de Wajong, hetgeen hem aanspraak geeft op een Wajong-uitkering vanaf 24 mei 2005. De belanghebbende heeft die aanspraak niet geldend kunnen maken omdat hij buiten Nederland is gaan wonen en daardoor niet meer voldeed aan het criterium ‘ingezeten’.
De belanghebbende heeft daarna een uitkering krachtens de Wamil aangevraagd. Het UWV heeft dat verzoek afgewezen omdat hij voor zijn indiensttreding bij de strijdkrachten al arbeidsongeschikt was en in dienst korter dan drie maanden normaal arbeid heeft verricht. De Rechtbank en de CRvB meenden dat deze afwijzing onvoldoende was gemotiveerd en hebben het UWV opgedragen opnieuw te beslissen; de CRvB heeft het UWV daarbij ook opgedragen na te gaan of andere afwijzingsgronden bestaan. Het UWV heeft vervolgens de aanvraag afgewezen op de grond dat de belanghebbende aanspraak had op een Wajong-uitkering maar zichzelf in een positie heeft geplaatst waarin hij die aanspraak niet geldend kon maken, als gevolg waarvan hij evenmin recht op de – als subsidiair bedoelde - Wamil-uitkering had. De CRvB achtte deze afwijzingsgrond valide en heeft belanghebbendes hogere beroep ertegen ongegrond verklaard.
In cassatie klaagt de belanghebbende over motiveringsgebreken en over verkeerde uitleg van de term “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling” die “door toedoen van de belanghebbende (...) niet kunnen worden geldend gemaakt” ex art. 2(1)(a)(2º) Wamil. Hij betoogt, onder verwijzing naar arresten van uw eerste kamer (HR NJ 1983/369 en HR NJ 1986/242) dat hij ondanks ontbreken van een wettelijke cassatie-ingang in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen.
Ik meen dat voor de belanghebbende geen toegang tot de cassatierechter open staat, nu de Wamil geen cassatiebepalingen bevat, zodat art. 78(4) Wet RO aan ontvankelijkheid van zijn beroep in cassatie in de weg staat. . De wetgever wilde weliswaar met de oorspronkelijke Wamil in dezelfde rechtsbescherming voorzien als voorzien in de toenmalige Ziektewet (ZW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar geen van die twee wetten bevatte destijds enige cassatiebepaling. De wetgever heeft een beperkte toegang tot de cassatierechter nadien wél ingevoerd in de ZW en de WAO, maar niet in de Wamil. Die later in de ZW en WAO ingevoerde beperkte cassatiemogelijkheid dient niet zozeer de rechtsbescherming als wel de rechtseenheid: beoogd werd uniforme uitleg van bepaalde wettelijke termen bij de heffing van loonbelasting, premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen en bij de toekenning van uitkeringen op basis van de volks- en werknemersverzekeringen. De ZW- en WAO-begrippen ter zake waarvan cassatieberoep is opengesteld, komen in de Wamil niet voor, zodat cassatieberoep ter zake van Wamil-begrippen geenszins in de rede lag.
Hoe dan ook zou het de mogelijkheden van de rechter te buiten gaan om thans in de Wamil termen aan te moeten wijzen over de interpretatie waarvan in cassatie zou moeten kunnen worden geklaagd.
De door de belanghebbende ingeroepen civiele arresten HR NJ 1983/369 en HR NJ 1986/242 doen aan een en ander niet af, nu zij andere kwesties betroffen dan de litigieuze.
Rechtstreeks werkend internationaal recht noopt evenmin tot ontvangst van belanghebbendes cassatieberoep. Nu het om toegang tot de rechter gaat, is een wide margin of appreciation weliswaar niet aan de orde, maar uitgaande van de ratio van de cassatiebepalingen in de ZW en de WAO (uniformiteit van uitleg van bepaalde termen in de loonbelastingwetgeving en de sociale-verzekeringswetgeving) zijn een ZW- of WAO-aanvrager en een Wamil-aanvrager geen gelijke gevallen met betrekking tot toegang tot de cassatierechter. De rechtsbescherming in de Wamil voldoet voorts op zichzelf beschouwd aan de eisen die het Europese Hof voor Rechten van de Mens (EHRM) stelt.
Ik geef u daarom in overweging belanghebbendes cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren.
Voor het geval u meent dat wel geklaagd kan worden over verkeerde toepassing van het begrip “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling” die “door toedoen van de belanghebbende (...) niet kunnen worden geldend gemaakt” ex art. 2(1)(a)(2º) Wamil, meen ik dat deze klacht faalt omdat het oordeel dat belanghebbendes kennelijk vrijwillige verhuizing naar het buitenland als “toedoen van de belanghebbende” in de zin van art. art. 2(1)(a)(2º) Wamil kan gelden, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting; het EU-recht – het vrije werknemersverkeer en het recht op reizen en verblijven - staat voorts niet in de weg aan de ingezetene-eis in de Wajong. Alsdan geef ik u in overweging het beroep ongegrond te verklaren.
2 De feiten, de voorafgaande Wajong-procedure en de Wamil-bezwaarfase
[X] (de belanghebbende) is [in] 1963 geboren. Van 2 mei 1987 tot en met 1 juli 1988 was hij in militaire dienst. Op 20 december 1995 heeft hij een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd. Omdat het niet lukt met hem in contact te treden, is die aanvraag niet in behandeling genomen.
Op 21 oktober 1996 heeft de psychiater [B] de belanghebbende onderzocht. Deze rapporteerde de volgende eindconclusie:
“Er is sprake van een psychiatrische ziekte, diagnose hebefrene procespsychose. Onderzochte is ongeschikt voor arbeid in het vrije bedrijf. De arbeidsongeschiktheid is als geheel aan te merken en bestond naar redelijkheid en naar de meeste waarschijnlijkheid reeds in gedeeltelijke vorm tussen 1981 en 1988, volledig sinds 1988.”
Naar aanleiding van dit rapport concludeerde de verzekeringsarts op 22 januari 1997 onder meer als volgt:
“Verzekerde heeft geen duurzaam benutbare mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van loonvormende arbeid, omdat er sedert [zijn] 17e [levens]jaar sprake is van langdurig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.”
De Wajong-procedure
Op 28 september 2004 heeft de belanghebbende een uitkering ex de Wajong2 aangevraagd. Die aanvraag is door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) bij besluit van 16 december 2004 afgewezen omdat de belanghebbende geen ingezetene was (art. 3 (oud) Wajong), niet in Nederland verbleef en niet in een met rechtmatig verblijf gelijk te stellen positie verkeerde (art. 6a (oud) Wajong).3 Daarop heeft de belanghebbende bij brief van 24 mei 2005 aan het UWV een verblijfadres in Nederland doorgegeven. Het UWV heeft die adreswijziging aangemerkt als een nieuwe aanvraag en ook daarop, bij besluit van 10 oktober 2005, afwijzend beschikt op de grond dat de belanghebbende na 5 juli 1981 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt was.4 De belanghebbende heeft daartegen bezwaar ingediend dat het UWV bij uitspraak van 7 juni 2006 ongegrond heeft verklaard.
De belanghebbende heeft daarop beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Bosch die - na terugwijzing door de Centrale Raad van Beroep5 (CRvB) - bij tussenuitspraak van 4 oktober 2010 over het inhoudelijke geschil als volgt:6
"(...) niet genoegzaam is gemotiveerd waarom de verzekeringsarts op grond van het rapport van [B] nu tot een andere conclusie is gekomen dan de verzekeringsarts begin 1997. Verweerder [het UWV; PJW] had naar aanleiding van het bezwaar [B] om een nadere rapportage dienen te vragen omtrent de destijds door hem geconcludeerde (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid, nu het bestreden besluit op de rapportage van 1996 is gebaseerd en door de verzekeringsarts van verweerder thans anders wordt uitgelegd dan de verzekeringsarts in 1997 heeft gedaan en eiser [de belanghebbende; PJW] zich met de visie van [B] en de eerdere verzekeringsarts kan verenigen.7"
De Rechtbank heeft het UWV in de gelegenheid gesteld om dit motiveringsgebrek te herstellen door psychiater [B] te vragen zijn rapport toe te lichten.
Op 16 maart 2011 deed de rechtbank einduitspraak,8 oordelende dat het UWV het motiveringsgebrek niet had hersteld, zodat de belanghebbende moest worden gevolgd in zijn stelling dat hij sinds 6 juli 1981 (zijn achttiende verjaardag) volledig arbeidsongeschikt was en voorafgaande aan die datum 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het UWV opgedragen de belanghebbende met ingang van 24 mei 2005 een Wajong-uitkering toe te kennen. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
De belanghebbende heeft zijn recht op de Wajong-uitkering echter niet geldend kunnen maken omdat hij niet in Nederland, maar in België woonde.
De Wamil-bezwaarprocedure
Twee-en-half jaar vóór deze einduitspraak, op 10 november 2008, had de belanghebbende (ook) een Wamil-uitkering aangevraagd, die het UWV bij besluit van 27 mei 2010 op twee gronden heeft geweigerd: (i) de belanghebbende was al vanaf 1 februari 19869 volledig arbeidsongeschikt, terwijl zijn militaire dienst en daarmee zijn mogelijke verzekering voor de Wamil pas op 2 mei 1987 begon. Nu aan de arbeidsongeschiktheidswetten het beginsel ten grondslag ligt dat alleen risico’s zijn verzekerd die bij het begin van de verzekering onbekend zijn, was de belanghebbende niet verzekerd; (ii) het UWV kan geen gebruik maken van zijn bevoegdheid ex art. 5 Wamil juncto art. 30(1) WAO om in bepaalde gevallen van dat beginsel af te wijken, nu de belanghebbende na aanvang van zijn militaire dienst niet minstens de vereiste drie maanden “normaal arbeid heeft verricht” in de zin van art. 2(1) van de desbetreffende UWV-beleidsregel, c.q. nu de belanghebbende bij aanvang van zijn dienst had moeten weten dat hij ongeschikt was voor de arbeid die hij zou gaan verrichten (art. 2(2) van de beleidsregel).
De belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt, dat door het UWV bij uitspraak van 9 december 2010 ongegrond is verklaard.10 Aan die beslissing lagen rapporten van een “verzekeringsarts Bezwaar en Beroep” en een “arbeidsdeskundige “Bezwaar en Beroep” ten grondslag, die het standpunt van het UWV van 27 mei 2010 onderschreven. De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Bosch.
3 Het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank Den Bosch 11
Bij de Rechtbank12 stelde de belanghebbende dat het UWV de datum 1 februari 1986 (zie 2.8 hierboven) willekeurig, op onjuiste gronden en ongemotiveerd heeft aangewezen als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Hij stelde pas tijdens militaire dienst arbeidsongeschikt te zijn geworden. Hij is bij aanvang van die dienst door een arts van het Ministerie van Defensie medisch goedgekeurd voor het vervullen van militaire dienst, zodat hij bij aanvang daarvan er niet vanuit hoefde gaan dat hij mogelijk arbeidsongeschikt zou zijn.
De Rechtbank verwees naar de beschreven Wajong-procedure en overwoog dat:
“8. (...) ook in het onderhavige geschil [dient] te worden uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid bij eiser [de belanghebbende; PJW] op 6 juli 1981. Verweerder [het UWV; PJW] is dan ook terecht, zij het met een andere motivering, uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid van eiser bij aanvang van de dienstplicht.”
De Rechtbank oordeelde vervolgens dat het UWV wel art. 2(1), maar niet art. 2(2) van zijn beleidsregel correct had toegepast:
“12. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser na aanvang van de verzekering (op 2 mei 1987) niet drie maanden of langer normaal arbeid heeft verricht en heeft op die grond de bij aanvang van de verzekering bestaande algehele arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking gelaten. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige. Zo acht verweerder van belang dat eiser tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij kort na zijn plaatsing in [R] om overplaatsing heeft verzocht omdat hij zich daar niet kon handhaven welk verzoek is gehonoreerd en waarna hij is overgeplaatst naar een administratieve functie op een kazerne in [Q]. Ook in deze functie heeft eiser de druk als hoog ervaren en kon hij sociaal niet meekomen met andere collega's en leidinggevenden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met de gegeven motivering op het standpunt kunnen stellen dat eiser na aanvang van de verzekering niet drie maanden of langer normaal arbeid heeft verricht.
13. Gelet op het voorgaande dient thans te worden beoordeeld of eiser bij de aanvang van de verzekering heeft moeten weten dat hij ongeschikt was voor de arbeid die hij zou gaan verrichten, dan wel, wegens zijn gezondheidstoestand bij de aanvang van de verzekering kennelijk heeft moeten verwachten dat hij binnen drie maanden voor die arbeid ongeschikt zou worden. De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit in dit verband geen aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat eiser bij aanvang van de militaire dienst een medische keuring heeft ondergaan en is goedgekeurd voor de militaire dienst. In aanmerking genomen dat verweerder hierop ter zitting evenmin is ingegaan zal hij dit alsnog moeten doen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek dient te worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in. deze uitspraak is overwogen.”
De Rechtbank lichtte de belanghebbende als volgt voor over dit oordeel:
“14. Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank op dat de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit niet betekent dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Indien eiser zich niet met de uitspraak kan verenigen en wil voorkomen dat het in deze uitspraak gegeven oordeel in rechte komt vast te staan zal hij, ondanks de gegrondverklaring van het beroep, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen.”
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het UWV opgedragen met inachtneming van de uitspraak opnieuw te besluiten. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij de CRvB.
De CRvB 13
In hoger beroep betoogde de belanghebbende (i) dat de Rechtbank de eindconclusie van de psychiater (zie 2.2) verkeerd heeft geïnterpreteerd; dat deze begrepen moet worden als dat de belanghebbende op 6 juli 1981 nog niet volledig arbeidsongeschikt was, maar dat pas in 1988 werd; en (ii) dat de Rechtbank ten onrechte art. 2(1) van de beleidsregel correct toegepast achtte: de belanghebbende kreeg pas na vier maanden klachten die er toe leidden dat hij niet langer normaal arbeid kon verrichten.14
Bij besluit van 23 februari 2012 heeft het UWV opnieuw beslist op belanghebbendes bezwaar; hij persisteerde in zijn eerdere ongegrondverklaring:
“Wij zijn van mening dat u bij aanvang van de verzekering, namelijk 2 mei 1987, heeft moeten weten dat u ongeschikt was om vanaf 2 mei 1987 de dienstplicht te vervullen. Daarbij achten wij van belang dat u niet vrijwillig de dienstplicht bent gaan vervullen, maar u bent door de politie opgepakt om de militaire dienstplicht te vervullen. Nu u niet vrijwillig bent opgekomen voor de dienstplicht en er voor 2 mei 1987 onder meer angst- en spanningsklachten aanwezig waren, zijn wij van oordeel dat u zich realiseerde dat u ongeschikt was om de dienstplicht te vervullen. Er is in uw geval dus geen situatie dat u heeft besloten om de proef op de som te nemen om te beginnen van arbeid [sic; PJW].
Over [de] omstandigheid dat u goedgekeurd bent voor de militaire dienst, merken wij op dat deze goedkeuring niet in de wegstaat om artikel 30, eerste lid onder a van de WAO toe te passen. In dit verband verwijzen wij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 april 1975, WAO 1974/769, RSV 1975/347. Verder merken wij op dat een keuring voor de militaire dienst voor u verplicht [is] geweest. Voor deze keuring gold dat de jonge mannen in grote groepen werden opgeroepen en deze keuring gericht is geweest om grote aantallen jonge mannen goed te keuren. Wij veronderstellen dat de keuringsarts blijkbaar vanwege het grote aantal keuringen en de beperkte tijd voor het onderzoek niet in staat is geweest om vast te stellen dat u niet geschikt was voor de dienstplicht. Wij zijn van mening dat aan de goedkeuring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
Verder achten wij van belang dat uit het expertise rapport van [B] blijkt dat u tijdens uw diensttijd last had van darmklachten, stress en spanning; u had angst dat u niet begrepen werd door anderen. Voor de darmklachten kwam u wel eens bij een militaire arts, de andere klachten noemde u in die tijd niet zo. Hieruit leiden wij af dat u de klachten van stress en spanning niet aan de keuringsarts heeft gemeld.”
Bij brief van 26 maart 2012 heeft de belanghebbende naar aanleiding van deze uitspraak zijn hoger-beroepschrift aangevuld, betogende dat hij weliswaar door de politie is opgepakt, maar dat van onwil geen sprake was omdat de oproep tot dienstplicht hem nooit had bereikt; hij wilde juist wel vrijwillig dienstplicht vervullen omdat deze ervaring hem nuttig voorkwam. Op dat moment had hij in het geheel geen last van angst- en spanningsklachten zodat hij zich ook niet hoefde te realiseren dat hij bij aanvang van de dienst wel eens wettelijk arbeidsongeschikt zou kunnen zijn. De aanname van het UWV dat de militaire keuringsarts hem slechts zeer oppervlakkig zou hebben onderzocht is voorts op niets gebaseerd. Ten slotte betoogde hij dat het de militaire arts was die de verklaring van zijn darmklachten vond in psychische klachten, dat hijzelf dat causale verband niet had gelegd, en dat dat ook niet van hem mocht worden verwacht, nu hij geen psychiater is. Daarom kan ook niet gezegd worden dat hij psychische klachten voor de militaire arts heeft verzwegen. Bij verweer betoogde het UWV dat de belanghebbende niet bestreed het rechtbankoordeel dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor de Wamil dezelfde is als die voor de Wajong (r.o. 8 van de Rechtbankuitspraak) en dat daarmee in rechte vaststaat dat 6 juli 1981 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor de Wamil is, zodat bij aanvang van de militaire dienst - 2 mei 1987 - reeds een manifest en daarmee niet-verzekerd risico bestond.
De CRvB oordeelde dat het UWV terecht uitging van volledige arbeidsongeschiktheid reeds op 2 mei 1987:
“4.1. Hoewel de toekenning van Wajong-uitkering gebaseerd is op de - ook destijds door appellant [de belanghebbende; PJW] onderschreven - stelling dat er al voor 2 mei 1987 sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid, blijkt (...) dat psychiater [B] van opvatting is dat bij appellant al op 18-jarige leeftijd sprake was van een sterk verminderde belastbaarheid, onder meer gelet op de ernstig neurotiserende vroege ontwikkeling van appellant. Weliswaar stelt hij ook dat naar alle waarschijnlijkheid er in de periode 1981 tot 1988 (slechts) van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid gesproken kan worden, maar de verzekeringsarts van het Uwv heeft, naar aanleiding van de rapportage van deze specialist, in zijn rapport van 22 januari 1997 geconstateerd dat, beoordeeld naar de normen van de WAO, er al op 18-jarige leeftijd geen sprake was van een situatie waarin duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden aanwezig zijn. Appellant heeft hier geen andersluidende medische gegevens tegenover gesteld. De bezwaararbeidsdeskundige (...) heeft in zijn rapport van 8 december 2010 uiteengezet waarom er gelet op de bij appellant aangenomen beperkingen geen functies te duiden zijn. Daarmee heeft het Uwv toereikend onderbouwd dat moet worden uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de militaire dienst.”
Het UWV heeft volgens de CRvB echter ten onrechte art. 2(1) van zijn beleidsregel toegepast; daarom moest het UWV alsnog beoordelen of er andere gronden zijn die zich tegen toekenning van een Wamil-uitkering verzetten, en zo neen, tot welk bedrag dan een Wamil-uitkering toegekend moet worden:
“4.2. Het Uwv hanteert bij het gebruik van de in onder andere artikel 30 van de WAO gegeven bevoegdheid de Beleidsregels, ingevolge welke eerst bezien moet worden of na aanvang van de verzekering gedurende drie maanden normale arbeid is verricht. Het Uwv meent dat daarvan ten aanzien van appellant geen sprake is en heeft erop gewezen, dat appellant na 2 mei 1987 wel een opleiding tot foerier heeft gevolgd, maar toen reeds problemen ondervond met mede militairen en daarom om overplaatsing heeft gevraagd. Appellant heeft deze overplaatsing per 17 augustus 1987 naar de functie van soldaat- schrijver als zodanig ook niet betwist. Vaststaat evenwel dat appellant de opleiding tot sergeant-foerier wel geheel heeft afgemaakt en met gunstig resultaat heeft afgesloten, terwijl hij nadien tot het eind van zijn werkelijke dienst (1 juli 1988) als soldaat schrijver administratief werk heeft gedaan (het maken van planning voor de Hogere Krijgsschool). Het moge zo zijn dat dit laatste werk hem soms moeite kostte indien hij door collega’s en anderen werd aangesproken, maar dit laat onverlet dat hij deze functie als zodanig op reguliere wijze tot aan het moment dat hij met groot verlof ging, heeft uitgeoefend, zonder dat van (veel) ziekteverzuim is gebleken. Het Uwv had dan ook gelet op artikel 2 van de Beleidsregels niet van de bevoegdheid tot het buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid gebruik mogen maken [bij de bepaling van belanghebbendes aanspraak; PJW]. De bestreden besluiten berusten derhalve niet op een deugdelijke grondslag
Het voorgaande betekent dat appellant op zich uitkering ingevolge de Wamil zou kunnen toekomen. Nu echter de gegevens ontbreken voor de vaststelling van de hoogte van diens eventuele uitkering, wordt het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op[ge]dragen het gebrek in het bestreden besluit 2 [het besluit van 23 februari 2012, zie 3.7; PJW] te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad gaat er daarbij vanuit dat het bestreden besluit 2 in de plaats is gekomen van het bestreden besluit 1 [het besluit van 9 december 2010, zie 2.9; PJW]. Het Uwv kan in dat kader tevens aandacht besteden aan de vraag of andere bij of krachtens de Wamil geldende regels zich tegen toekenning van uitkering verzetten.”
De CRvB heeft het UWV bij tussenuitspraak15 opgedragen om binnen zes weken het besluit van 23 februari 2012 (zie 3.7) te herstellen.
Tollenaar annoteerde deze tussenuitspraak (en de voorafgaande rechtbankuitspraak) in AB 2013/55 onder meer als volgt:
“Het vaststellen van dat feit (‘was de appellant destijds arbeidsongeschikt ja of nee’) is allesbehalve simpel. De rechtbank gaat voor het vaststellen van dat feit af op de verklaring van de appellant in een beroepszaak tegen de Wajong-uitkering (zie r.o. 2). In die procedure zou de appellant hebben verklaard dat hij eigenlijk al sinds 1981 niet in staat was om te werken. Het is op zichzelf al opmerkelijk dat een verklaring in de ene procedure, tegen het ene besluit, doorslaggevende betekenis krijgt in de andere procedure tegen een geheel ander besluit, terwijl de appellant in die laatste procedure juist het tegenovergestelde wil betogen. Weliswaar gaat het strikt genomen om dezelfde feiten (arbeidsongeschikt ja of nee), maar toch. De appellant kan maar op zijn woorden letten.
De Raad vindt een betere basis voor de conclusie dat de appellant inderdaad reeds bij aanvang van de militaire dienst arbeidsongeschikt was: een psychiater en een bezwaarverzekeringsarts stellen dat ruim twintig jaar na dato vast (r.o. 4.1). Voor de Raad is er bij zoveel deskundigenbewijs niet zoveel reden om aan die conclusie te twijfelen. Op de interessante vraag die appellant opwerpt, namelijk wat dit zegt over de keuring voor militaire dienst, gaat de Raad niet in. Blijkbaar valt bij zo’n keuring een verminderde belastbaarheid van een aspirant-militair niet altijd op. Lang niet alle militairen zijn dus zo vitaal als de reclamespotjes ons doen geloven.
(….).
In het geval de appellant arbeidsongeschikt is bij aanvang van de militaire dienst, heeft het Uwv de bevoegdheid om de aanspraak buiten beschouwing te laten (art. 30 WAO). Maar dat kan alleen, zo stelt de beleidsregel, indien de appellant korter dan drie maanden ‘normaal arbeid’ heeft verricht. De vraag is dan wat wordt verstaan onder ‘normaal arbeid’ verrichten. De auteur van de beleidsregel (het Uwv) concludeert dat in dit geval geen sprake is van ‘normaal arbeid’ verrichten, omdat zich problemen met collega’s voordeden en de appellant is overgeplaatst (zie r.o. 4.2). Blijkbaar gelden problematische werkrelaties voor het Uwv als indicator dat niet normaal arbeid is verricht.
De Raad geeft een andere interpretatie van de beleidsregel en neemt andere feiten in ogenschouw: de periode waarin appellant aan de slag is geweest, besloeg (ruim) meer dan drie maanden en erg veel ziekmeldingen zijn er niet geweest. Conclusie: appellant heeft langer dan drie maanden normaal arbeid verricht en dus kan het Uwv - met toepassing van zijn eigen beleidsregel - geen gebruik maken van de bevoegdheid in art. 30 WAO.
Het is interessant dat de feitenkwalificatie van de Raad haaks staat op de kwalificatie van dezelfde feiten door degene die de beleidsregel heeft opgesteld. Toch lijkt mij de redenering van de Raad de enig juiste, al was het maar omdat daarmee wordt voorkomen dat de werkgever al te veel invloed krijgt op de vraag of al sprake was van arbeidsongeschiktheid. Voor de werkgever is het immers een koud kunstje om omstandigheden te construeren waaruit later zou kunnen worden afgeleid dat de werknemer niet goed functioneerde.”
Het UWV heeft, zoals opgedragen, zijn eerdere besluit bij brief van 8 januari 2013 hersteld en belanghebbendes bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, op een andere grond: gezien het subsidiaire karakter van de Wamil-uitkering bestaat er alleen recht op als geen aanspraak bestaat op een uitkering krachtens een andere regeling, zoals de ZW, WAO of de Wajong. Die aanspraak wordt niet weggenomen als hij door toedoen van de betrokkene of in verband met wachtdagen niet geldend kan worden gemaakt. Het UWV betoogt dat de belanghebbende in beginsel aanspraak had op een Wajong-uitkering, maar:
“[t]ot een toekenning van Wajong-uitkering is het niet gekomen, omdat [X] de voorkeur gaf aan toekenning van een uitkering op grond van de Wamil.”16
Het gegeven dat de belanghebbende zijn aanspraak op een Wajong-uitkering - na afloop van een wachtperiode van 52 weken (zie art. 6(1) (oud) Wajong) na 1 februari 1986 (aanvang van de arbeidsongeschiktheid volgens het UWV) - niet geldend heeft gemaakt, al dan niet omdat hij buiten Nederland woonde, neemt dus niet weg dat geen recht bestaat op een Wamil-uitkering. Dat strookt met de ratio van de Wamil: een voorziening voor militairen die gedurende hun dienst niet verzekerd kunnen zijn voor de WAO. Toekenning van een Wamil-uitkering aan ex-militairen die reeds vóór aanvang van hun dienst arbeidsongeschikt zijn, valt buiten deze doelstelling.17
De CRvB heeft de belanghebbende de gelegenheid gegeven om te reageren. Bij brief van 7 februari 2013 betoogde de belanghebbende dat, nu hij zijn recht op Wajong-uitkering wegens verhuizing naar België niet geldend kan maken, het subsidiaire karakter van de Wamil in casu niet in de weg staat aan uitkering en het UWV zijn bezwaar dus ten onrechte opnieuw ongegrond heeft verklaard. Omdat hij naar België was verhuisd, had hij
“(...) destijds ook aan zijn toenmalige advocaat aangegeven dat hij de procedure met betrekking tot de Wajong-uitkering kon stoppen daar hij daar geen belang bij had, echter dit had de desbetreffende advocaat nagelaten.”
De CRvB heeft bij einduitspraak18 het UWV in het gelijk gesteld (curs. in origineel):
“4.1. In de brief van 8 januari 2013 heeft het Uwv onder meer het volgende aangegeven:
“In artikel 3 en 5 van de Wamil is beoogd om de belanghebbende, die op de dag waarop het verblijf in militaire dienst eindigt arbeidsongeschikt is, voor wat betreft het recht op uitkering ter zake van die arbeidsongeschiktheid in materieel opzicht op een lijn te stellen met hen, die als verzekerde ingevolge de Ziektewet en de WAO arbeidsongeschikt zijn geworden. Bepaald is dat er aanspraak op uitkering bestaat doch slechts indien en voor zoverre geen aanspraken krachtens andere wettelijke regeling geldend gemaakt kunnen worden. In de toelichting op dit artikel worden uitkeringen vermeld welke in dit verband van belang kunnen zijn. Genoemd worden: uitkeringen krachtens de ZW, de WAO en AAW.
In artikel 2 van de Wamil is nader bepaald wat in het kader van de uitvoering van de Wamil wel respectievelijk niet begrepen wordt onder “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling”. Op grond van het bepaalde onder 1a ten tweede van dit artikel worden daaronder ook begrepen: “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling, indien deze door toedoen van de belanghebbende of in verband met het doormaken van wachtdagen niet kunnen worden geldend gemaakt”.
Uit het voorgaande volgt dat de Wamil een aanvullend karakter heeft en dat aanspraken ingevolge een andere wettelijke regeling prevaleren boven die krachtens de Wamil.
Wij zijn van mening dat appellant ter zake van zijn op 1 februari 1986 ingetreden arbeidsongeschiktheid aanspraak op uitkering krachtens een andere wettelijke regeling kan maken. Het feit dat de aanspraak op uitkering op grond van de Wajong per 31 januari 1987 niet geldend is gemaakt, dan wel niet geldend gemaakt kan worden in verband met verblijf in het buitenland, maakt dit niet anders. Uit de toelichting op de wet volgt immers dat beoogd is om een voorziening te treffen voor gewezen militairen die tijdens hun dienst niet verzekerd konden worden voor de Wao. Toekenning van een Wamil-uitkering aan gewezen militairen die reeds voor aanvang van hun dienst arbeidsongeschikt zijn geworden valt niet binnen deze doelstelling.
Wij zijn derhalve van mening dat het bepaalde in artikel 3 en artikel 5 van de Wamil zich tegen toekenning van uitkering verzet. Op grond van deze gewijzigde motivering blijft het besluit tot weigering van Wamil-uitkering gehandhaafd.”
In de tussenuitspraak is aangegeven dat het Uwv tevens de gelegenheid geboden wordt om aandacht te besteden aan de vraag of bij of krachtens de Wamil geldende regels zich tegen toekenning van de uitkering verzetten. Blijkens de in 5.1 [4.1; PJW] weergegeven motivering heeft het Uwv van die gelegenheid gebruik gemaakt. De gegeven motivering is draagkrachtig en inzichtelijk en biedt toereikende onderbouwing aan het door het Uwv ingenomen standpunt.
Hetgeen appellant in zijn brief van 7 februari 2013 naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. Er bestond immers voor het Uwv - gelet op de in 4.1 weergegeven gewijzigde motivering - geen aanleiding meer om tot vaststelling van de hoogte van de Wamil-uitkering van appellant te komen. De redenen waarom appellant zich in het buitenland heeft gevestigd kunnen in dit kader geen doorslaggevende rol spelen.”
De CRvB heeft daarom de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en belanghebbendes beroep tegen het besluit van 23 februari 2012 ongegrond verklaard. De einduitspraak vermeldt geen rechtsmiddelverwijzing.