Parket bij de Hoge Raad, 20-08-2013, ECLI:NL:PHR:2013:790, 13/00266
Parket bij de Hoge Raad, 20-08-2013, ECLI:NL:PHR:2013:790, 13/00266
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 augustus 2013
- Datum publicatie
- 27 september 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:790
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:4, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/00266
Inhoudsindicatie
Overdracht, door BV, van recht op waardeverandering van grond; BV ‘wordt geacht’ een ‘recht van erfpacht’ voor te behouden waarvoor zij een jaarlijkse ‘canon’ betaalt.
Primair: Belaste verkrijging van economische ex art. 2(2) Wet BvR? Zo ja, subsidiair: waarde verminderen met de waarde van de ‘canon’ ex art. 11(2) Wet BvR?
Beroep op HR BNB 2010/67, de ‘koophuur’-uitspraak van Hof Amsterdam 01/01687 en HR BNB 2006/281.
Feiten: De belanghebbende heeft obligatoir van een BV 21% verkregen van het recht op waardeveranderingen van grond waarop een opstal staat. De overeenkomst bepaalt dat de BV ‘geacht wordt’ zich een recht van erfpacht voorbehouden te hebben en dat zij aan de gerechtigden tot de waardeveranderingen, onder wie de belanghebbende, jaarlijks een ‘canon’ is verschuldigd ad € 158.784. De Inspecteur heeft de belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd wegens verkrijging van economische eigendom van de onroerende zaak.
In geschil is primair of de belanghebbende de economische eigendom van een onroerende zaak dan wel van slechts een bestanddeel van een onroerende zaak heeft verkregen (namelijk van slechts de grond exclusief opstallen), en zo ja, subsidiair of de maatstaf van heffing ex art. 11(2) Wet BvR verminderd moet worden met de gekapitaliseerde waarde van de ‘canon’.
De Rechtbank en het Hof hebben primair uiteengezet dat grond niet een bestanddeel van een onroerende zaak is, maar de zaak zelf, zodat verkrijging van de economische (mede-)eigendom van alleen de grond wel degelijk een verkrijging in de zin van art. 2(2) Wet BvR is waarover overdrachtsbelasting is verschuldigd. Subsidiair: nu geen erfpachtrecht is gevestigd, kan er bij de bepaling van de maatstaf van heffing ook geen rekening mee worden gehouden.
In cassatie handhaaft de belanghebbende zijn voor de Rechtbank en het Hof betrokken stellingen dat hij geen economische eigendom in de zin van art. 2(2) Wet BvR heeft verkregen en dat subsidiair de maatstaf van heffing moet worden verminderd. Hij beroept zich op Hof Amsterdam 22 mei 2003, nr. 01/01687 (koop, door de huurder, van de ‘binnenkant’ van een appartement is geen belaste verkrijging) en op HR BNB 2010/67 (verkrijging van economische gerechtigdheid tot een bestanddeel van een onroerende zaak was tot 2013 geen belaste verkrijging).
A-G Wattel ziet in het burgerlijke recht of het belastingrecht geen steun voor belanghebbendes stelling dat zijn gerechtigdheid tot de waardeveranderingen van de grond geen economische eigendom van de onroerende zaak in de zin van art. 2(2) Wet BvR in zou houden. De grond is geen bestanddeel van een onroerende zaak, maar die zaak zelf, en de daarop aanwezige opstallen zijn de bestanddelen; niet andersom (artt. 3:4 en 5:20(e) BW). Daarom faalt belanghebbendes beroep op HR BNB 2010/67: die zaak betrof de verkrijging van een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot een bestanddeel van een onroerende zaak (de economische eigendom van alleen de opstal) in plaats van een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de hoofdzaak. Belanghebbendes beroep op Hof Amsterdam nr. 01/01687 gaat volgens de A-G evenmin op omdat de belanghebbende in die zaak slechts de economische eigendom van de binnenkant van een woning verkreeg (expliciet uitgezonderd waren waardeveranderingen van de woning door ontwikkelingen op de woningmarkt), terwijl de belanghebbende juist wél het recht op de waardeveranderingen van de onroerende zaak (minstens de grond) heeft verkregen.
Subsidiair beroept de belanghebbende zich op HR BNB 2006/281. De A-G meent dat hij echter miskent dat obligatoire gerechtigdheid tot waardeverandering van een onroerende zaak feitelijk noch maatschappelijk overeenkomt met juridische eigendom van een onroerende zaak bezwaard met erfpacht. Anders dan een slechts obligatoir gerechtigde tot waardeveranderingen, is een juridische eigenaar in de openbare registers ingeschreven als eigenaar, kan hij beperkte rechten op de onroerende zaak vestigen zoals hypotheek en vruchtgebruik en heeft hij de volledige beschikkingsmacht over de eigendom van de bezwaarde zaak; belanghebbendes obligatoire gerechtigdheid daarentegen houdt geen beschikkings- of bezwaringsmacht in en heeft geen derdenwerking. Voor vermindering van de heffingsmaatstaf met de waarde van de ‘canon’ ex art. 11(2) Wet BvR is dus geen reden.
Tot slot merkt de A-G op dat ingevolge art. 9(1) en 52 Wet BvR over de volle waarde in het economische verkeer van (21% van) de onroerende zaak had moeten worden geheven. Nu nageheven is over de – ook volgens de belanghebbende – veel lagere overdrachtsprijs die feitelijk door hem is betaald, is feitelijk reeds nageheven over de waarde minus de waarde van persoonlijke verplichtingen.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond; toepassing art. 81 RO.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 20 augustus 2013 inzake:
Nr. 13/00266 |
[X] |
Nr. Rechtbank: 10/2849 Nr. Gerechtshof: 11/00353 |
tegen |
Derde Kamer B |
|
Staatssecretaris van Financiën |
|
Overdrachtsbelasting 2009 |
1 Overzicht
[X] (de belanghebbende) heeft bij obligatoire overeenkomst 21% verkregen in de economische gerechtigdheid (de waardeveranderingen) van een onroerende zaak. Die overeenkomst bepaalt dat de BV geacht wordt zich een recht van erfpacht te hebben voorbehouden en dat de BV aan onder meer de belanghebbende jaarlijks een ‘canon’ is verschuldigd ad € 158.784.
Ter zake van deze verkrijging is geen aangifte overdrachtsbelasting gedaan. De Inspecteur heeft de belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ad € 27.285, met heffingsrente, alsmede een verzuimboete ad € 4.537. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaren daartegen ongegrond verklaard.
In beroep voor de Rechtbank, in hoger beroep voor het Hof en ook in cassatie stelt de belanghebbende primair dat hij geen economische eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen, maar van een bestanddeel (namelijk van slechts de grond exclusief opstallen), en subsidiair dat indien hij geacht moet worden belast verkregen te hebben, de maatstaf van heffing op grond van art. 11(2) Wet BvR verminderd moet worden met de gekapitaliseerde waarde van de ‘canon’.
Rechtbank en Hof hebben deze standpunten verworpen. Wel heeft de Rechtbank de boete vernietigd wegens termijnoverschrijding. Rechtbank en Hof hebben uiteengezet dat grond niet een bestanddeel van een onroerende zaak is, maar de zaak zelf, zodat verkrijging van de economische (mede-)eigendom van alleen de grond wel degelijk een belaste verkrijging ex art. 2(2) Wet BvR is. Belanghebbendes subsidiaire stelling dat onder verkrijging onder voorbehoud van een ‘recht van erfpacht’ in art. 11(2) Wet BvR mede moet worden verstaan zijn verkrijging omdat zij feitelijk en maatschappelijk daarmee overeenkomt, vindt volgens beide feitelijke instanties evenmin steun in het recht. Nu geen erfpachtrecht is gevestigd, kan er bij de bepaling van de maatstaf van heffing ook geen rekening mee worden gehouden. Dat de BV, die juridisch eigenaar bleef, zichzelf geen erfpachter kon maken, doet daaraan niet af. Het Hof heeft voorts geconstateerd dat de naheffingsaanslag gebaseerd is op de door de belanghebbende verschuldigde prijs, die aanzienlijk lager is dan de waarde van de onroerende zaak, zodat te minder reden bestaat die grondslag verder te verlagen.
De belanghebbende stelt vijf middelen voor waarin hij met rechts- en motiveringsklachten opkomt tegen ’s Hofs oordelen (i) dat hij de economische eigendom ex art. 2(2) Wet BvR van een evenredig deel van een onroerende zaak heeft verkregen en (ii) dat geen aanleiding bestaat tot vermindering ex art. 11(2) Wet BvR van de heffingsgrondslag. De belanghebbende beroept zich ad (i) onder meer op de uitspraak van Hof Amsterdam van 22 mei 2003, nr. 01/01687 (verkrijging van economische eigendom, door de huurder, van de binnenkant van een appartement is geen belaste verkrijging) en op HR BNB 2010/67 (verkrijging van economische gerechtigdheid tot een bestanddeel van een onroerende zaak was tot 2013 geen belaste verkrijging).
Belanghebbendes stelling dat hij slechts economische eigendom van een bestanddeel van een onroerende zaak heeft verkregen, vindt mijns inziens geen steun in het burgerlijke recht of het belastingrecht. De grond is de hoofdzaak en de daarop aanwezige opstallen zijn de bestanddelen; niet andersom (artt. 3:4 en 5:20(e) BW). Daarom gaat belanghebbendes beroep op HR BNB 2010/67 niet op: die zaak betrof de verkrijging van een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot een bestanddeel van een onroerende zaak (de economische eigendom van alleen de opstal) in plaats van een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de hoofdzaak. Belanghebbendes beroep op Hof Amsterdam 22 mei 2003, nr. 01/01687, gaat mijns inziens evenmin op omdat de belanghebbende in die zaak slechts de economische eigendom van de binnenkant van een woning verkreeg (expliciet uitgezonderd waren waardeveranderingen van de woning door ontwikkelingen op de woningmarkt), terwijl de belanghebbende juist wél het recht op de waardeveranderingen van de onroerende zaak (minstens de grond) heeft verkregen.
Voor zijn subsidiaire standpunt beroept de belanghebbende zich onder meer op HR BNB 2006/281, inhoudende dat indien met persoonlijke verplichtingen van de vervreemder een resultaat wordt bereikt dat in feitelijk en maatschappelijk opzicht overeenkomt met de toestand dat op de onroerende zaak een beperkt recht is gevestigd, daarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de waarde. Daarvan is in casu echter geen sprake: de belanghebbende miskent dat obligatoire gerechtigdheid tot waardeverandering van een onroerende zaak feitelijk noch maatschappelijk overeenkomt met juridische eigendom van een onroerende zaak bezwaard met erfpacht. Anders dan een slechts obligatoir gerechtigde tot waardeveranderingen, is een juridische eigenaar in de openbare registers ingeschreven als eigenaar, kan hij beperkte rechten op de onroerende zaak vestigen zoals hypotheek en vruchtgebruik en heeft hij de volledige beschikkingsmacht over de (bezwaarde) eigendom van de bezwaarde zaak; belanghebbendes obligatoire gerechtigdheid daarentegen houdt geen beschikkings- of bezwaringsmacht in en heeft geen derdenwerking. Voor vermindering van de heffingsmaatstaf met de gekapitaliseerde waarde van de ‘canon’ op de voet van art. 11(2) Wet BvR op grond van HR BNB 2006/281 bestaat dus geen grond.
Tot slot merk ik op dat mijns inziens ingevolge art. 9(1) en 52 Wet BvR in casu over de volle waarde in het economische verkeer van (21% van) de onroerende zaak had moeten worden geheven. Nu nageheven is over de – ook volgens de belanghebbende – veel lagere overdrachtsprijs die feitelijk door hem is verschuldigd, is feitelijk al rekening gehouden met de persoonlijke verplichtingen van de overdrager, die eerder op huur van economische eigendom dan op erfpacht van eigendom lijken.
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
Bij overeenkomst van 30 maart 2004 is aan 9 personen (de gerechtigden), onder wie de belanghebbende, door [A] B.V. (de BV) de gerechtigdheid overgedragen tot de waardeontwikkeling van een onroerende zaak. Het deel van die gerechtigdheid dat de belanghebbende heeft verkregen, is circa 21%; daarvoor was hij € 454.762,47 verschuldigd.
Het intitulé van de overeenkomst luidt ‘Overeenkomst inzake economische gerechtigdheid grond [Q]’ en vermeldt dat de waardeontwikkeling bij de onroerende zaak, omschreven als een perceel grond aan de [a-straat 1] te [Q], kadastraal bekend gemeente [Q], sectie […] nummer [001], per 1 januari 2002 overgaat op de gerechtigden en dat het perceel wordt geacht belast te zijn met een recht van erfpacht voor onbepaalde tijd ten gunste van de overdrager (de BV), die juridisch eigenaar van de onroerende zaak blijft. Voor zover hier van belang luidt de overeenkomst als volgt:
“De ondergetekenden:
[A] B.V, (…) hierna te noemen: “de Vennootschap”,
en
2. (…)
h. [belanghebbende] (…)
(…)
Hierna gezamenlijk te noemen: “de Gerechtigden”.
In aanmerking nemende:
• Dat partijen reeds in 2002 overeenstemming hebben bereikt over het feit dat vanaf 1 januari 2002 de Gerechtigden gerechtigd zullen zijn tot de waarde-ontwikkeling van de volgende onroerende zaak:
De hoofdgerechtigdheid van een perceel grond aan de [a-straat 1] te [Q], kadastraal bekend gemeente [Q], sectie […] nummer [001], groot een hectare, negenenzestig are en zes centiare, welke perceel wordt geacht belast te zijn met een recht van erfpacht voor onbepaalde tijd ten gunste van de Vennootschap.
Deze hoofdgerechtigdheid wordt hierna aangeduid met: “het Registergoed”.
• Dat partijen thans tot schriftelijke vastlegging wensen over te gaan van hetgeen tussen partijen is overeengekomen.
Komen overeen als volgt:
Artikel 1: Overdracht economische gerechtigdheid
De Vennootschap draagt bij deze over aan de Gerechtigden, gelijk de Gerechtigden van de Vennootschap aanvaarden de economische gerechtigdheid van het Registergoed. (…)
Artikel 3: Beschikkingsmacht
De beschikkingsmacht over het registergoed blijft bij de Vennootschap. Dit heeft tot gevolg dat het de Vennootschap vrij staat het Registergoed te gebruiken, te verhuren of op andere wijze aan te wenden, te verkopen, te vervreemden en te bezwaren.
De Vennootschap is jegens de Gerechtigden niet verplicht tot levering van het Registergoed.
(…)
Artikel 6: Inhoud voorbehouden erfpacht
De Vennootschap wordt geacht zich een recht van erfpacht te hebben voorbehouden, zulks gedurende een onbepaalde tijd.
De Vennootschap is vanaf 1 januari 2002 aan de Gerechtigden jaarlijks een canon verschuldigd van € 158.784,--, jaarlijks bij vooruitbetaling te voldoen in één termijn vervallende per 1 januari van ieder jaar.
De canon zal ieder jaar per 1 januari van elk jaar, voor het eerst per 1 januari 2003 met 3% worden verhoogd.
(…)
Artikel 8: Gerechtigdheid
De waardemutaties van het Registergoed komen vanaf 1 januari 2002 voor rekening en risico van de Gerechtigden. (…)
Aldus overeengekomen in 2002 en getekend te [R] op 30 maart 2004 (…)”
Op het in de overeenkomst genoemde perceel [a-straat 1] te [Q] (de grond) stond op 1 januari 2002 een bedrijfsgebouw.
De belanghebbende heeft ter zake van deze verkrijging geen aangifte overdrachtsbelasting gedaan. Met dagtekening 20 mei 2009 heeft de Inspecteur hem ter zake van de verkrijging een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ad € 27.285; de Inspecteur heeft voorts heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete ad € 4.537 opgelegd.
Bij uitspraak van 19 mei 2010 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren daartegen afgewezen en de naheffingsaanslag en de verzuimboete gehandhaafd. De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank 1
Voor de Rechtbank was niet meer in geschil dat de verzuimboete niet in stand kon blijven omdat ten tijde van het opleggen ervan op 20 mei 2009 reeds vijf jaren waren verstreken na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld was ontstaan (zie art. 67c(3) Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)).
De Rechtbank overwoog dat de grond niet een bestanddeel van een onroerende zaak is, maar de hoofdzaak. De eigendom van de grond omvat de gebouwen en werken die duurzaam met de grond verenigd zijn (art. 5:20(e) Burgerlijk Wetboek (BW)). Slechts indien de gebouwen of werken zakenrechtelijk van de grond zijn gesepareerd, kan dit anders zijn. Daarvan is in casu echter geen sprake, zodat de belanghebbende naast de economische (mede-)eigendom van de grond door natrekking ook de economische (mede-)eigendom van het zich op die grond bevindende bedrijfsgebouw heeft verkregen. Verkrijging van een dergelijke economische (mede-)eigendom van een onroerende zaak is een belaste verkrijging in de zin van art. 2(2) Wet BvR.
Belanghebbendes opvatting dat onder ‘recht van erfpacht’ in art. 11(2) Wet BvR mede moet worden verstaan een obligatoire overeenkomst leidende tot een feitelijk en maatschappelijk resultaat dat overeenkomt met vestiging van een erfpachtrecht op de onroerende zaak, vindt volgens de rechtbank geen steun in het recht. Nu geen erfpachtrecht is gevestigd, kan er bij de bepaling van de maatstaf van heffing ook geen rekening mee worden gehouden. Dat de BV, die juridisch eigenaar bleef, zichzelf geen erfpachter kon maken, doet daaraan niet af.
De Rechtbank heeft het beroep alleen gegrond verklaard voor zover gericht tegen de verzuimboetebeschikking. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld.
Het Gerechtshof Amsterdam 2
Het Hof overwoog dat belanghebbendes stelling dat hij obligatoir slechts gerechtigd is geworden tot de waardeontwikkeling van de grond en niet tot die van de opstallen, niet wegneemt dat bij verkrijging van (de economische eigendom van) grond de (economische eigendom van de) daarop staande opstallen mede verkregen word(t)(en). De uitspraak van het Hof Amsterdam van 22 mei 2003, nr. 01/01687, ECLI:NL:RBHAA:2010:BQ1650, inhoudende dat bij verhuur van een woningcasco en verkoop van de binnenkant van de woning, voor de huurder/koper geen economisch belang bij deze binnenkant ontstaat dat economisch eigendom in de zin van de Wet BvR oplevert, baat de belanghebbende volgens het Hof niet. Die verkrijging, door de huurder, van de binnenkant van een gehuurde woning is niet vergelijkbaar met het geval van de belanghebbende, die de economische eigendom van grond verkreeg met daarop een niet-gesepareerd opstal. Ook belanghebbendes beroep op HR BNB 2010/673 wees het Hof af, omdat de feiten anders waren dan in belanghebbendes geval: in die zaak was de verkrijger reeds eigenaar van 19/20ste deel van de grond en was een BV eigenaar van 1/20ste deel van de grond. Nadat de BV op de grond een pand had gebouwd, droeg zij 1/20ste deel van de grond (en dus ook 1/20ste deel van de opstal) over aan de belanghebbende, waarover overdrachtsbelasting was verschuldigd. In geschil was of ook overdrachtsbelasting was verschuldigd over 19/20ste deel van de opstal (het deel van de opstal dat overeenkwam met het aandeel in de grond dat de belanghebbende al bezat voordat de opstal werd gebouwd). In casu is echter economische eigendom van grond verkregen waarop zich ten tijde van de overeenkomst al een opstal bevond.
Het Hof heeft ook belanghebbendes subsidiaire stelling – dat de waarde van de verkrijging moet worden verminderd met de gekapitaliseerde waarde van de ‘canon’ – verworpen omdat (i) in casu geen recht van erfpacht is gevestigd en dus ook niet kan worden voorbehouden, terwijl economische eigendom van iets dat er niet is, niet bestaanbaar is, en (ii) de naheffingsaanslag is gebaseerd op de betaalde prijs, die aanzienlijk lager is dan de waarde van de onroerende zaak en die volgens de belanghebbende alleen op de waardeverandering van de grond ziet, zodat er hoe dan ook geen aanleiding is de maatstaf van heffing te verlagen beneden die prijs ad € 454.762.
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De belanghebbende stelt vijf middelen voor die met rechts- en motiveringsklachten opkomen tegen ’s Hofs oordelen dat (middelen 1 tot en met 3) de belanghebbende de economische eigendom van een evenredig deel van een onroerende zaak heeft verkregen in de zin van art. 2(2) Wet BvR en dat (middelen 4 en 5) geen aanleiding bestaat voor vermindering van de heffingsgrondslag met de waarde van de ‘canon’ ex art. 11(2) Wet BvR:
“Cassatiemiddel 1: schending van het recht omdat het Gerechtshof onterecht concludeert dat er sprake is van een ‘econoom’ als bedoeld in artikel 2, lid 2 WBRV”;
“Cassatiemiddel 2: verzuim van vormen omdat het Gerechtshof haar conclusie dat Belanghebbende een ‘econoom’ heeft verkregen onvoldoende, dan wel onbegrijpelijk heeft onderbouwd”;
“Cassatiemiddel 3: verzuim van vormen omdat het Gerechtshof het beroep van Belanghebbende op de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 22 mei 2003, kenmerk 01/01687, LJN AF9791 onvoldoende, dan wel onbegrijpelijk heeft onderbouwd”;
“Cassatiemiddel 4: schending van het recht omdat het Gerechtshof onterecht concludeert dat geen beroep kan worden gedaan op de vermindering van de heffingsgrondslag als bedoeld in artikel 11, lid 2 WBRV”;
“Cassatiemiddel 5: verzuim van vormen omdat het Gerechtshof haar conclusie dat de grondslagvermindering van artikel 11, lid 2 niet van toepassing is onvoldoende, dan wel onbegrijpelijk heeft onderbouwd”.
Tot toelichting op de middelen 1 t/m 3 wijst de belanghebbende opnieuw op de in 2.10 genoemde uitspraken HR BNB 2010/67 en Hof Amsterdam 22 mei 2003, nr. 01/01687.
Bij verweer benadrukt de Staatssecretaris ad middelen 1 t/m 3 dat moet worden uitgegaan van de door het Hof vastgestelde feiten, met name de feitelijke vaststelling dat het registergoed, anders dan waarvan de belanghebbende lijkt uit te gaan, niet bezwaard is met een recht van erfpacht of enig ander beperkt recht. De vergelijking met Hof Amsterdam 22 mei 2003, nr. 01/01687, acht de Staatssecretaris niet ter zake, met name niet omdat op de belanghebbende wél het risico van het registergoed is overgegaan, anders dan bij de belastingplichtige voor het Hof Amsterdam. Ook HR BNB 2010/67 is volgens de Staatssecretaris niet relevant, omdat dat arrest inhoudt dat art. 2 Wet BvR geen basis biedt voor heffing over de verkrijging van economische eigendom van een bestanddeel: niet geheven kon worden over een economisch recht van opstal dat juridisch niet bestaat. Onder verwijzing naar de annotatie van Van Straaten in BNB wijst de Staatssecretaris erop dat voor de begrippen bestanddeel en hoofdzaak het BW leidend is. In casu is geen economische eigendom van een bestanddeel verkregen.
Over het niet-toepassen van de grondslagvermindering ex art. 11(2) Wet BvR (middelen 4 en 5) merkt de Staatssecretaris op dat geen recht van erfpacht is gevestigd. Doordat in de notariële akte noch in de openbare registers enig door de verkoper bedongen recht is opgenomen, kan ook niet worden gesproken van een toestand die in feitelijk en maatschappelijk opzicht overeenkomt met voorbehoud van een beperkt recht op de onroerende zaak. Ook de Staatssecretaris wijst er voorts op dat de Inspecteur de bedongen tegenprestatie heeft belast en de waarde van de opstallen dus niet in de heffing heeft betrokken, zodat de naheffingsaanslag zeker niet naar een te hoge grondslag is vastgesteld. Hij concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.