Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-07-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1164, 13/05868

Parket bij de Hoge Raad, 08-07-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1164, 13/05868

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 2014
Datum publicatie
8 augustus 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:1164
Formele relaties
Zaaknummer
13/05868

Inhoudsindicatie

[E]-fraude (Ponzi scheme); waardering van beursgenoteerde effecten op kostprijs of lagere beurswaarde dan wel op de (ver) na balansdatum pas blijkende (veel) lagere intrinsieke waarde op balansdatum? Begrip ‘economische verkeer’

Feiten: Belanghebbende hield 2005 en 2006 aandelen in het beleggingsfonds [D] die werden genoteerd op een reguliere effectenbeurs. Ultimo 2005 en 2006 heeft zij de aandelen op kostprijs gewaardeerd. De beurswaarde noteerde toen boven kostprijs. Op 10 december 2008 werd bekend dat [D] onderdeel was van het Ponzi scheme (piramideconstructie) van beleggingsfraudeur [E] en diens onderneming. De belanghebbende meent dat voor de waardering per ultimo 2005 en 2006 rekening moet worden gehouden met de in 2008 aan het licht getreden beleggingsfraude. De Inspecteur heeft de aanslag 2005 op andere gronden verminderd en de aanslag 2006 gehandhaafd.

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daartegen ongegrond verklaard. Zij achtte het geen goed koopmansgebruik om courante effecten af te waarderen waarvan de waarde in het economische verkeer op elk moment gelijk is aan de beurskoers omdat zij steeds voor die prijs verhandelbaar zijn. De in december 2008 gebleken beleggingsfraude werpt haars inziens geen ander licht op de waarde in het economische verkeer (= de beurskoers) per ultimo 2005 en 2006.

In sprongcassatie blijft de belanghebbende bij haar standpunt, wijzende op HR BNB 2011/57 (bij waardering van een vordering op een “rondpompende belegger” wordt rekening gehouden met na balansdatum vergaarde kennis over de werkelijke toestand op balansdatum), HR BNB 1997/268 (voor de huurwaardeforfait-waardering van een woning is bepalend de koopprijs op peildatum als gegadigden bekend zouden zijn geweest met de later gebleken bodemvervuiling, en HR B. 5374 (effecten konden tegen werkelijke waarde werden gewaardeerd in een jaar waarin hun waarde was gedaald).

A-G Wattel constateert dat vaste jurisprudentie is dat het met goed koopmansgebruik strookt om bezittingen, waaronder beursgenoteerde effecten, te waarderen op kostprijs of (lagere) waarde in het economische verkeer (HR BNB 2014/116). Voor ter beurze verhandelde effecten is de waarde in het economische verkeer zijns inziens in beginsel de beurskoers. Op die beurs vindt het economische verkeer in die effecten plaats, hun koers wordt bepaald door vraag en aanbod zoals die op die vrije markt samenkomen, en de effecten zijn op elk moment verhandelbaar tegen de op dat moment vigerende beurskoers. Onder omstandigheden kan bij een zeer groot belang in één fonds de waarde in het economische verkeer lager of hoger liggen dan de beurskoers (HR BNB 1996/279).

De A-G meent dat de door de belanghebbende genoemde jurisprudentie haar pleidooi voor een uitzondering niet steunt. Die zaken betroffen geen beursgenoteerde effecten. De waarde van vermogensbestanddelen waarvoor geen objectieve waarde op de peildatum bestaat (zoals een beurskoers, een identieke transactie of een onherroepelijk bod), moet achteraf, althans schattenderwijs bepaald worden. Bij dergelijke vermogensbestanddelen kan na balansdatum verkregen kennis omtrent de feiten op balansdatum van belang zijn voor de waardering omdat zij licht kan werpen op de – niet uit enige op peildatum geldende objectieve maatstaf blijkende - waarde in het economische verkeer op de balansdatum (onder meer HR BNB 1984/37).

Zou wél achteraf rekening gehouden moeten worden met de werkelijke feiten ter zake van beursfondsen waarvan de markt op een bepaalde beursdag niet op de hoogte was, dan zouden beurskoersen als waarderingsmaatstaf onbruikbaar worden, terwijl een effectenbeurs, met market makers, er juist toe dient om op elk moment van de handelsdag daadwerkelijk te kunnen kopen en verkopen tegen de op dat moment vigerende koers, zonder dat tot stand gekomen transacties achteraf ongedaan gemaakt zouden kunnen worden op grond van later blijkende discrepanties tussen het prospectus of het jaarverslag van het desbetreffende fonds en de werkelijkheid.

De zeer ruim na balansdatum gebleken [E]-fraude is volgens de A-G niet van betekenis voor de waarde in het economische verkeer van de litigieuze effecten op de balansdata 2005 en 2006. De belanghebbende heeft niet gesteld dat zij – en ieder ander – hen op die balansdata niet probleemloos tegen beurskoers had kunnen verkopen, en wel onherroepelijk, óók als reeds de volgende dag de rapen gaar zouden zijn gebleken.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 8 juli 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 13/05868

[X] B.V.

Nr. Rechtbank: AWB 13/1710 en 13/1711

Derde Kamer A

tegen

Vennootschapsbelasting 2005 en 2006

Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

[X] BV (de belanghebbende) houdt diverse soorten effecten aan, waarvan in de jaren 2005 en 2006 ook een participatie in het beleggingsfonds [D] deel uitmaakte.

1.2

Die participaties werden genoteerd op een reguliere effectenbeurs en waren dus steeds direct verhandelbaar tegen beurskoers. De belanghebbende waardeerde haar effecten op kostprijs of lagere beurskoers. Ultimo 2005 en 2006 heeft zij haar participaties [D] op kostprijs gewaardeerd. De beurswaarde noteerde toen boven kostprijs.

1.3

Op 10 december 2008 werd bekend dat [D] onderdeel was van het Ponzi scheme (piramideconstructie) van beleggingsfraudeur [E] en diens onderneming.

1.4

Halverwege 2009 zijn aan de belanghebbende aanslagen vennootschapsbelasting 2005 en 2006 opgelegd waartegen zij bezwaar heeft gemaakt, onder meer op de grond dat voor de waardering van de aandelen [D] per ultimo 2005 en 2006 rekening moet worden gehouden met de in 2008 gebleken beleggingsfraude. De Inspecteur heeft de aanslag 2005 op andere gronden verminderd en de aanslag 2006 gehandhaafd.

1.5

Belanghebbendes daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank Noord-Holland ongegrond verklaard. Daartegen heeft zij sprongcassatieberoep ingesteld. Goed koopmansgebruik staat haars inziens wel degelijk toe dat de effecten [D] in 2005 en 2006 worden af gewaardeerd ten opzichte van kostprijs of beurskoers. Zij wijst op HR BNB 2011/57, waarin voor de waardering van een vordering op een “rondpompende belegger” rekening werd gehouden met na balansdatum vergaarde kennis over de werkelijke toestand op balansdatum, HR BNB 1997/268, waarin voor de waardering van een woning voor het huurwaardeforfait bepalend bleek de koopprijs die op peildatum zou gelden als gegadigden bekend zouden zijn geweest met de later gebleken bodemvervuiling, en HR B. 5374, waarin u toestond dat effecten tegen werkelijke waarde werden gewaardeerd in een jaar waarin hun waarde was gedaald.

1.6

Vaste jurisprudentie is dat met goed koopmansgebruik strookt dat bezittingen, waaronder beursgenoteerde effecten, worden gewaardeerd op kostprijs of (lagere) waarde in het economische verkeer (HR BNB 2014/116; zie 4.22 hieronder).

1.7

Voor ter beurze verhandelde effecten is de waarde in het economische verkeer mijns inziens in beginsel de beurskoers. Op die beurs vindt immers het economische verkeer in die effecten plaats, hun koers wordt bepaald door vraag en aanbod zoals die op die vrije markt samenkomen, en de effecten zijn op elk moment verhandelbaar tegen de op dat moment vigerende beurskoers. Onder omstandigheden kan bij een zeer groot belang in één fonds de waarde in het economische verkeer lager of hoger liggen dan de beurskoers (HR BNB 1996/279).

1.8

De belanghebbende betoogt dat op deze jurisprudentie een uitzondering of verfijning moet worden aangebracht voor beursgenoteerde aandelen waarvan (ver) na balansdatum blijkt dat de intrinsieke waarde op balansdatum (ver) beneden de beurswaarde lag. De door haar aangevoerde jurisprudentie steunt die stelling echter niet omdat zij niet over beursgenoteerde effecten ging. De waarde in het economische verkeer van vermogensbestanddelen waarvoor geen objectieve waarde op de peildatum bestaat (zoals een beurskoers, een identieke transactie of een onherroepelijk bod), moet achteraf, althans schattenderwijs bepaald worden. Bij dergelijke vermogensbestanddelen kan na balansdatum verkregen kennis omtrent de feiten op balansdatum van belang zijn voor de waardering omdat zij licht kan werpen op de – niet uit enige op peildatum geldende objectieve maatstaf blijkende – waarde in het economische verkeer op de balansdatum (onder meer HR BNB 1984/37).

1.9

Zou wél achteraf rekening gehouden moeten worden met de werkelijke feiten ter zake van beursfondsen waarvan de markt op een bepaalde beursdag niet op de hoogte was, dan zouden wij beurskoersen als waarderingsmaatstaf wel kunnen vergeten, terwijl een effectenbeurs, met market makers, er juist toe dient om op elk moment van de handelsdag daadwerkelijk te kunnen kopen en verkopen tegen de op dat moment vigerende koers, zonder dat tot stand gekomen transacties achteraf ongedaan gemaakt zouden kunnen worden op grond van later blijkende discrepanties tussen het prospectus of het jaarverslag van het desbetreffende fonds en de werkelijkheid.

1.10

De zeer ruim na balansdatum gebleken [E]-fraude is mijns inziens niet van betekenis voor de waarde in het economische verkeer van de litigieuze effecten op de balansdata 2005 en 2006. De belanghebbende heeft niet gesteld dat zij – en ieder ander –hen op die balansdata niet probleemloos tegen beurskoers had kunnen verkopen, en wel onherroepelijk, óók als reeds de volgende dag de rapen gaar zouden zijn geweest.

1.11

Ik meen daarom dat belanghebbendes cassatieberoep ongegrond is.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

Tot de bezittingen van de belanghebbende behoorde in 2005 en 2006 een effectenportefeuille, aangehouden bij UBS Bank, die was ondergebracht bij een kantoor gespecialiseerd in vermogens- en effectenbeheer. De portefeuille omvatte vele soorten effecten, waaronder in 2005 en 2006 participaties in het beleggingsfonds [D].

2.2

Die participaties werden op een effectenbeurs genoteerd en (dus) te allen tijde direct verhandelbaar. Zij werden door de belanghebbende eind 2005 gewaardeerd op hun kostprijs ad € 534.584 en eind 2006, na uitbreiding van het belang, op hun kostprijs ad € 1.037.355. De beurskoers op die data was € 552.490 respectievelijk € 1.099.885. De belanghebbende hanteerde als waarderingsstelsel voor haar effecten: kostprijs of lagere beurskoers.

2.3

Op 10 december 2008 werd bekend dat [D] onderdeel was van het Ponzi scheme (piramideconstructie) van de daarvoor tot 150 jaar veroordeelde beleggingsfraudeur [E] en diens onderneming [F]1.

2.4

De Inspecteur heeft de belanghebbende op 15 augustus 2009 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) 2005 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 2.863.136, en op 22 augustus 2009 een aanslag Vpb 2006 naar een belastbaar bedrag ad € 386.300. De belanghebbende is tegen deze aanslagen in bezwaar gekomen. De Inspecteur heeft het belastbare bedrag 2005 op andere gronden verminderd naar € 2.700.948 en heeft bij beschikking heffingsrente vergoed. Hij heeft de aanslag 2006 gehandhaafd. Tegen deze uitspraken is de belanghebbende in beroep gegaan bij de rechtbank Noord-Holland.

De Rechtbank 2

2.5

Voor de Rechtbank stelde de belanghebbende dat haar belang in [D] per ultimo 2005 en 2006 op grond van goed koopmansgebruik op een waarde ad nihil kan worden gesteld, althans op een lagere waarde dan kostprijs of beurskeurs. Volgens haar moet rekening worden gehouden met het in december 2008 gebleken feit dat het bij [D] reeds in 2005 en 2006 om beleggingsfraude ging, waardoor de participaties erin op de balansdata 2005 en 2006 geen, althans een zeer geringe intrinsieke waarde hadden.

2.6

De Rechtbank heeft dat betoog verworpen. Zij achtte het geen goed koopmansgebruik om courante effecten af te waarderen waarvan de waarde in het economische verkeer op elk moment gelijk is aan de beurskoers omdat zij steeds voor die prijs verhandelbaar zijn. De in december 2008 gebleken beleggingsfraude werpt haars inziens geen ander licht op de waarde in het economische verkeer (= de beurskoers) per ultimo 2005 en 2006 van die effecten:

“4.5. De rechtbank overweegt dat bij de waardering van activa en passiva op de fiscale balans rekening mag worden gehouden met feiten en omstandigheden die bekend zijn geworden na de balansdatum die licht werpen op de waarde op balansdatum. Echter, in casu is sprake van courante effecten waarvan de waarde in het economische verkeer op enig moment gelijk is aan de beurskoers omdat de effecten voor die prijs verhandelbaar zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het op grond van goedkoopmansgebruik niet toegestaan deze courante effecten in 2005 en 2006 lager dan tegen kostprijs of lagere beurskoers te waarderen nu de in december 2008 aan het licht gekomen beleggingsfraude - en de betekenis daarvan voor de waarde van de onderhavige effecten - geen licht werpt op de waarde in het economische verkeer ultimo 2005 en 2006 van diezelfde effecten. Immers, ultimo 2005 en 2006 waren de effecten, ongeacht de in december 2008 gebleken beleggingsfraude, verhandelbaar voor een tegenprestatie gelijk aan de beurskoers. Voor een lagere waardering dan kostprijs of lagere beurswaarde op balansdatum in 2005 respectievelijk 2006 op grond van een in december 2008 gebleken beleggingsfraude is dan geen reden.”

2.7

De Rechtbank heeft beide beroepen daarom ongegrond verklaard.

3 Het geding in sprongcassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig en met toestemming van de Staatssecretaris rechtstreeks beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.

3.2

De belanghebbende voert één middel aan tegen het oordeel van de rechtbank dat goed koopmansgebruik niet toestaat de effecten [D] in 2005 en 2006 lager dan op tegen kostprijs of beurskoers te waarderen. Zij herhaalt dat de in 2008 aan het licht gekomen beleggingsfraude licht werpt op de werkelijke waarde van de effecten per balansdata 2005 en 2006 en dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de waardering per die data.

3.3

De belanghebbende verwijst naar de zaak HR BNB 2011/57, waarin de belastingplichtige geld had uitgeleend aan een “rondpompende belegger” (kennelijk betrof ook die zaak een Ponzi scheme). In die zaak werd bij de waardering van de vordering voor box 3 in de inkomstenbelasting rekening gehouden met na peildata verworven kennis over de werkelijke toestand op die peildata.

3.4

Volgens de belanghebbende is niet van belang of de effecten op de balansdata verkocht hadden kunnen worden voor beurskoers, noch of de beleggingsfraude toen bekend was. Bepalend acht zij de prijs die gegadigden bereid zouden zijn geweest te betalen als zij op dat moment bekend zouden zijn geweest met de later gebleken beleggingsfraude. De belanghebbende wijst op HR BNB 1997/268, waarin voor de huurwaardeforfait-waardering van een woning bepalend was de prijs die op de peildatum zou zijn betaald door gegadigden die bekend waren met de later gebleken bodemvervuiling.

3.5

Tot slot verwijst de belanghebbende op HR B. 5374, waarin u oordeelde dat als effecten aanvankelijk op kostprijs zijn gewaardeerd, het geoorloofd is om in een jaar waarin hun waarde is gedaald, hen op werkelijke waarde te boeken.

3.6

De Staatssecretaris stelt bij verweer dat waardering op kostprijs of lagere beurskoers van courante beursgenoteerde effecten strookt met goed koopmansgebruik (HR BNB 1953/166). De voor box 3 in de inkomstenbelasting gewezen arresten over vorderingen op een frauderende belegger zijn volgens hem niet relevant. De regel dat tot het onherroepelijk worden van de aanslag rekening mag worden gehouden met na balansdatum gebleken feiten en omstandigheden per balansdatum, geldt zijns inziens niet bij de waardering van courante effecten waarvoor een beurskoers bestaat. Anders dan een al dan niet onder het winstregime vallende vordering, zijn dergelijke effecten te allen tijde meteen verhandelbaar.

3.7

De Staatssecretaris concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Goed koopmansgebruik bij waardering van beleggingseffecten

5 Behandeling van het middel

6 Conclusie