Parket bij de Hoge Raad, 17-07-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1732, 13/03776
Parket bij de Hoge Raad, 17-07-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1732, 13/03776
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 juli 2014
- Datum publicatie
- 19 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:1732
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:141, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/03776
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6 Wet LB 1964 ten aanzien van de agenten van het politiekorps [Z]. Agenten die in de uitoefening van hun dienstbetrekking door schuld van een derde schade lijden, voegen zich in voorkomende gevallen als beledigde partij in de strafzaak tegen deze derde. In het Besluit algemene rechtspositie politie is geregeld dat een agent die op basis van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak een vordering wegens immateriële schade heeft verkregen, deze vordering aan belanghebbende kan cederen waartegenover belanghebbende de nominale waarde van de vordering aan de agent betaalt. Omdat de derden niet steeds in staat zijn aan de vorderingen te voldoen, zijn vorderingen als deze minder waard dan de nominale waarde. In deze procedure staat vast dat de waarde van deze vorderingen gelijk is aan 28% van de nominale waarde ervan.
In geschil is of het in geding zijnde voordeel is aan te merken als loon als bedoeld in artikel 10, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964; tekst voor het jaar 2005) en, zo ja, of sprake is van een vrije vergoeding als bedoeld in artikel 15, sub b, Wet LB 1964 omdat het voordeel naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren.
Het Hof heeft geoordeeld dat de overname van de vordering door belanghebbende tegen betaling van de nominale waarde een op geld te waarderen voordeel voor de agent vertegenwoordigt, bestaande uit het liquiditeitsvoordeel, beperking van het verhaalsrisico en besparing van invorderingskosten. Voorts oordeelt het Hof dat het voordeel dat de agent hiermee geniet door hem uit zijn dienstbetrekking tot belanghebbende wordt genoten. Het Hof heeft het evenwel, anders dan de Rechtbank, aannemelijk geacht dat het door de agenten genoten voordeel naar maatschappelijke opvattingen als beloningsvoordeel wordt ervaren.
Evenals het Hof komt A-G Niessen tot de conclusie dat het onderhavige voordeel behoort tot het loon in de zin van artikel 10, lid 1, Wet LB 1964. Dat belanghebbende niet het doel had om de agenten te bevoordelen voor de door hen verrichte arbeid, is gezien het arrest HR 8 februari 2008, nr. 43514, niet zonder meer beslissend voor het antwoord op de vraag of sprake is van loon. Het feit dat het voordeel voor de agenten voortvloeit uit een rechtspositionele regeling maakt dat dit voordeel niet alleen zozeer zijn grond vindt in de dienstbetrekking dat het als daaruit genoten moet worden aangemerkt, maar dat het voordeel bovendien onverbrekelijk is verbonden met de hoedanigheid van werknemer, zodat sprake is van loon.
Anders dan het Hof meent de A-G echter dat het onderhavige voordeel naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel is aan te merken. Het uitgangspunt is volgens de A-G dat een rechter heeft vastgesteld dat een agent immateriële schade heeft geleden, en welk bedrag hem ter vergoeding daarvan toekomt. Uit de in de conclusie opgenomen documentatie komt naar voren dat in de Nederlandse samenleving geweld tegen politieagenten en andere hulpverleners in het algemeen als onaanvaardbaar wordt beoordeeld. De rechters die schadevergoeding toekennen, doen dit met kennis van deze maatschappelijke opvattingen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de betreffende rechterlijke oordelen in het algemeen niet op een breed draagvlak in de samenleving rusten. De regeling in het Besluit algemene rechtspositie politie bewerkstelligt dat agenten het door de rechter als schadevergoeding redelijk geachte bedrag ontvangen; zij worden aldus beoordeeld niet ‘beter’ van de regeling. De omstandigheid dat andere personen dan de werknemers van belanghebbende de hun toegekende schadevergoeding in feite niet of niet volledig kunnen innen, brengt met zich dat voor de politieagenten die deze wel tot het nominale bedrag ontvangen, sprake is van een voordeel, maar niet dat de aard van het genoten bedrag wijzigt van schadevergoeding in beloningsvoordeel.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en de uitspraak van het Hof dient te worden vernietigd.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 17 juli 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/03776 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 11/00299 Nr. Rechtbank: AWB 10/1003 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Loonbelasting 1 januari 2005 - 31 december 2005 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan de [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) opgelegd. Voorts is aan belanghebbende bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
De door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de beschikking gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur1 afgewezen.
Belanghebbende is van de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 31 augustus 2011 het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag en de beschikking vernietigd.2
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 25 juni 2013 heeft het Hof het beroep van de Inspecteur gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd met uitzondering van de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht.3 Het Hof heeft de naheffingsaanslag LB/PVV ten bedrage van € 2.715 verminderd tot € 1.954.
Tegen de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
In geschil is of de door belanghebbende gedane betalingen aan werknemers wegens overname van aan dezen toegekende vorderingen ter zake van vergoeding van immateriële schade zijn aan te merken als loon als bedoeld in artikel 10, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964; tekst voor het jaar 2005) en, zo ja, of sprake is van een vrije vergoeding als bedoeld in artikel 15, sub b, Wet LB 1964 omdat het voordeel naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren.
In deze conclusie behandel ik na de weergave van de feiten en het geding in feitelijke instanties (onderdeel 2) en de cassatiemiddelen van belanghebbende (onderdeel 3) in onderdeel 4 het eerste cassatiemiddel. Vervolgens volgt in onderdeel 5 documentatie omtrent het tweede cassatiemiddel. In onderdeel 6 behandel ik het tweede cassatiemiddel van belanghebbende. Ik sluit af met conclusie in onderdeel 7.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld, van welke feiten in cassatie kan worden uitgegaan:
Belanghebbende is inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, van de Wet op de loonbelasting 1964; tekst 2005 (hierna: de Wet LB) ten aanzien van de politiebeambten (hierna ook: agenten) van het politiekorps [Z].
Het komt voor dat agenten in de uitoefening van hun dienstbetrekking door schuld van een derde schade lijden. Deze agenten voegen zich in voorkomende gevallen als beledigde partij in de strafzaak tegen deze derde. Veelal wordt de derde veroordeeld tot vergoeding van schade aan de desbetreffende agent. Agenten in dienst van belanghebbende plegen deze vordering op een derde aan belanghebbende te cederen waartegenover belanghebbende de nominale waarde van de vordering aan de agent betaalt. Omdat de derden niet steeds in staat zijn aan de vorderingen te voldoen, zijn vorderingen als deze minder waard dan de nominale waarde. In deze procedure staat vast dat de waarde van deze vorderingen gelijk is aan 28% van de nominale waarde ervan.
De rechtspositie van politiebeambten is geregeld in het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP). In verband met deze overdracht is van belang artikel 69, derde en vierde lid, van het BARP, dat in 2005 als volgt luidt:
3. Aan de ambtenaar wordt de immateriële schade die hij ten gevolge van de uitoefening van zijn dienst lijdt in geld vergoed, voor zover hij terzake van deze schade op basis van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak tegenover derden rechten op betaling van een geldsom kan doen gelden en mits hij deze rechten binnen zes maanden na de definitieve rechterlijke uitspraak cedeert aan de regio (…). 4. Indien de regio (…) ter zake van de door voornoemde cessies verkregen rechten een civiele vordering instelt, worden de kosten die hieruit voor de regio (…) voortvloeien, niet op de ambtenaar verhaald.
In 2005 heeft belanghebbende ter zake van de overdracht van vorderingen als hiervoor bedoeld € 3.750 betaald. Belanghebbende heeft op deze betalingen geen loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden en ter zake van deze betalingen ook geen loonbelasting/premie volksverzekeringen betaald. De Inspecteur heeft deze betalingen aangemerkt als loon en in verband daarmee de in geding zijnde naheffingsaanslag opgelegd.
Met betrekking tot het geschil overwoog de Rechtbank:
(...)3.6 De rechtbank is voorts van oordeel dat de onder 3.4 bedoelde transformatie van vorderingen (tot vergoeding van immateriële schade) wel een op geld te waarderen voordeel vertegenwoordigt. De rechtbank wijst daarbij op het liquiditeitsvoordeel, de beperking van het verhaalsrisico en de besparing van invorderingskosten. Hetgeen [is] vermeld onder 3.9 neemt de rechtbank daarbij tevens in aanmerking.
Ter beoordeling aan de rechtbank is dan of dit onder 3.6 bedoelde voordeel een onder 3.2 bedoelde verstrekking is die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. Eiseres is van mening dat geen sprake is van een naar algemene opvattingen als beloningsvoordeel ervaren verstrekking. Zij verwijst daartoe naar de wetsvoorstellen met betrekking tot de versterking van de positie van het slachtoffer, waaronder de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, waaruit blijkt dat de overheid in algemene zin de aan daders opgelegde verplichting tot betaling van schadevergoeding uitkeert aan slachtoffers. Verweerder bestrijdt eiseres' stelling met als reden dat de door eiseres aangehaalde wetgeving in 2005 nog niet in werking was getreden. Een dergelijke verstrekking zal door de zogeheten man in de straat volgens eiseres niet en volgens verweerder wel als beloningsvoordeel worden ervaren. (...)
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op haar bewijspositie, eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat het onder 3.6 bedoelde voordeel een onder 3.2 bedoelde verstrekking is die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat met de door eiseres aangehaalde wetsvoorstellen aannemelijk is gemaakt dat de maatschappelijke opvatting bestaat dat door daders toegebrachte immateriële schade door hen moet worden vergoed en dat de bemoeienis daarmee voor slachtoffers beperkt dient te worden, door ingrijpen van de overheid. Dat de Wet versterking positie slachtoffers in het strafproces van 17 december 2009 (Stb. 2010, 1) in 2005 nog niet in werking was getreden doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De rechtbank overweegt dat al sinds de inwerkingtreding van de zogenoemde Wet Terwee van 23 december 1992 (Stb. 1993, 29), het mogelijk is om naast de voeging van het slachtoffer in het strafproces als benadeelde partij, een schadevergoedingsmaatregel op te leggen als bedoeld in artikel 36f Wetboek van Strafrecht (meerderjarigen) respectievelijk artikel 77h lid 4d Wetboek van Strafrecht (minderjarigen). Overigens geldt tussen de schadevergoedingsmaatregel en de voegingsprocedure geen rangorde, in die zin dat de één voorrang heeft boven de ander. Doorgaans zal de Officier van Justitie -mits hij schadevergoeding een passende sanctie vindt- ten behoeve van een slachtoffer dat zich als benadeelde partij heeft gevoegd, vorderen dat naast toewijzing van de civiele vordering ook de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd (MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 8). In de rechtspraktijk is algemeen aanvaard dat (voor het gehele bedrag) met de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de toewijzing van de civiele vordering kan samengaan. Deze schadevergoedingsmaatregel beoogt uitsluitend herstel van de rechtmatige toestand (zie MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 5). Aan doel en strekking van deze maatregel ligt de gedachte ten grondslag het slachtoffer de inning van het aan hem verschuldigde uit handen te nemen (zie (MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 29, alsmede HR 21 juni 2005, NbSr 2005, 249). Het uit de schadevergoedingsmaatregel verschuldigde bedrag dient door de veroordeelde aan de staat te worden betaald. Uit het voorgaande volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat niet alleen het toekennen van een schadevergoeding aan een slachtoffer, maar ook het uit handen nemen van de inning hiervan, naar maatschappelijke opvatting niet als beloning heeft te gelden, maar slechts herstel van de rechtmatige toestand beoogt. Dat eiseres, naast de overheid, (ook) een rol speelt bij het uit handen nemen van de inning van de vordering, maakt niet dat hieruit een beloningsaspect voortvloeit. Uit het feit dat eiseres het volledige bedrag van de vordering aan de betreffende politie-beambten overmaakt, volgt naar het oordeel van de rechtbank wel dat deze slachtoffers een liquiditeitsvoordeel hebben en een beperking van het verhaalsrisico (hierna gezamenlijk te noemen het incassovoordeel). Of hieruit naar maatschappelijk oogpunt een voordeel voortvloeit dient te worden bezien door het zakelijk belang van de werkgever af te wegen tegen de omvang van het incassovoordeel. Ten aanzien van het zakelijk belang van de werkgever betrekt de rechtbank in haar oordeel dat namens eiseres in de gedingstukken naar voren is gebracht dat politieagenten in hun werk meer risico lopen dan anderen, nu door de werkgever wordt opgedragen op te treden tijdens conflictsituaties. Dit betekent volgens eiseres dat van haar een steviger ondersteuning mag worden verwacht, zeker indien blijkt dat door de agenten tijdens de risicovolle opdrachten schade wordt geleden. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank sprake van goed werkgeverschap. Dit zakelijk belang dient echter te worden afgewogen tegen de hoogte van het privé-voordeel (in casu het incassovoordeel) voor de individuele werknemer. De hoogte van het incassovoordeel dient naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van geval tot geval te worden bepaald. De rechtbank acht het niet uitgesloten dat in bepaalde situaties (bijvoorbeeld bij een zeer groot schadevergoedingsbedrag en een volstrekt insolvente schuldenaar) het incassovoordeel zodanig groot is dat hieruit een naar maatschappelijke opvattingen ervaren beloningsvoordeel voortvloeit. De feiten onder 1.4 geven echter geen aanleiding voor de veronderstelling dat zulks zich in het onderhavige jaar voordoet. Over de hoogte van de individueel uitbetaalde bedragen en waardering van de betreffende vorderingen in 2005 is niets naar voren gebracht. Gelet op de hoogte van het in 2005 in totaal uitbetaalde bedrag, de uit de cijfers van 2006 en 2007 afgeleide hoogte van de individuele vorderingen en de hoogst onzekere en onregelmatige verstrekking, is de rechtbank van oordeel dat uit de hoogte van het incassovoordeel geen aanmerkelijk privé-belang respectievelijk privé-voordeel voor de werknemer voortvloeit. Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, leidt de rechtbank tot de conclusie dat er gelet op eiseres' zakelijke belang enerzijds afgewogen tegen de hoogte van het privé-voordeel voor de werknemer anderzijds er geen sprake is van een verstrekking welke naar algemene maatschappelijke opvattingen als beloningsvoordeel wordt ervaren. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
(...)
Met betrekking tot het geschil heeft het Hof overwogen:
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de overname van de vordering door belanghebbende tegen betaling van de nominale waarde een op geld te waarderen voordeel voor de agent vertegenwoordigt, bestaande uit het liquiditeitsvoordeel, beperking van het verhaalsrisico en besparing van invorderingskosten. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat het voordeel dat de agent hiermee geniet door hem uit zijn dienstbetrekking tot belanghebbende wordt genoten.
De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat de maatschappelijke opvatting bestaat dat door daders toegebrachte immateriële schade door hen moet worden vergoed en dat de bemoeienis daarmee voor slachtoffers beperkt dient te worden door ingrijpen van de overheid. Dat belanghebbende het incassovoordeel overneemt van de agenten vloeit in gevallen als het onderhavige, waarin uit de hoogte van het incassovoordeel geen aanmerkelijk privébelang of privévoordeel voor de werknemer gemoeid is, voort uit goed werkgeverschap. In onderlinge samenhang bezien komt de Rechtbank tot het oordeel dat sprake is van een verstrekking die naar maatschappelijke opvattingen niet als een beloningsvoordeel wordt ervaren en daarom een vrijgestelde verstrekking is (artikel 17 van de Wet LB).
Vaststaat dat de agenten het in geding zijnde voordeel genieten in geld. Daarom is geen sprake van een verstrekking, waarop artikel 17 van de Wet LB van toepassing kan zijn, maar van een vergoeding. Voor het onderhavige geschil maakt dat niet uit, nu vergoedingen tot de vrije vergoedingen behoren voor zover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren (artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de Wet LB).
Het Hof acht evenwel niet aannemelijk dat het door de agenten genoten voordeel naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. Daarbij acht het Hof van belang dat belanghebbende in haar functie van werkgever van de werknemer onvolwaardige vorderingen overneemt tegen betaling van het nominale bedrag. Belanghebbende treedt daarbij niet op als (orgaan van de) overheid, maar als werkgever. Dat de agenten beroepshalve moeten optreden in risicovolle situaties en daarom meer risico lopen op schade dan anderen, maakt niet dat daarmee verband houdende van de werkgever genoten voordelen niet tot het loon zouden behoren. Ook de omstandigheid dat de betalingen zouden voortvloeien uit goed werkgeverschap, staat er niet aan in de weg dat deze voordelen behoren tot het loon. Tevens is van belang dat vergoedingen die werkgevers betalen ter vergelding van immateriële schade die werknemers in de uitoefening van hun dienstbetrekking hebben opgelopen door onrechtmatige gedragingen van derden, evenzeer tot het loon behoren. Er is immers geen sprake van vergoeding van uitgaven die de werknemers doen of vermogensschade die zij lijden.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de agenten ook feitelijk uitgaven hebben moeten doen in verband met de door hen geleden schade. Zij stelt zich op het standpunt dat de vergoedingen, zo begrijpt het Hof, in zoverre vrije vergoedingen zijn omdat zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking (artikel 15, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB) dan wel in zoverre niet tot het loon behoren omdat zij een vergoeding zijn van door de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken (artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de Wet LB). De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld voor haar stelling bewijs bij te brengen. Bij brief van 12 november 2012 heeft belanghebbende haar stelling herhaald en toegelicht, maar daarvoor geen bewijs bijgebracht. Belanghebbende heeft haar stelling dat de agenten uitgaven hebben gedaan tegenover de (te) ontvangen vergoedingen naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt.
Niet in geschil is dat het voordeel dat de agenten genieten doordat belanghebbende de vorderingen tegen betaling van de nominale waarde overneemt in het onderhavige tijdvak (72% van € 3.750 =) € 2.700 bedraagt.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat het enkelvoudige tarief van toepassing is, omdat de uitkering strekt tot vergoeding van door de werknemer geleden schade ten gevolge van overstromingen, aardbevingen en dergelijke, die niet pleegt te worden verzekerd (artikel 31, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB juncto artikel 84, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001). Onder ‘overstromingen, aardbevingen en dergelijke’ moet, aldus belanghebbende, worden verstaan een niet voorzienbaar, plotseling opkomend onheil. Tot steun voor dit standpunt verwijst belanghebbende naar het Besluit van 9 februari 2007, nr. CPP2007/283M, Stcrt. 36. De Inspecteur stelt daartegenover dat onder ‘schade’ in dit verband moet worden verstaan: materiële schade, dat hij betwist dat dit soort schades niet verzekerbaar zouden zijn en dat schades als de onderhavige wel voorzienbaar zijn, nu zij met enige regelmaat voorkomen. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat geen sprake is van een niet voorzienbaar onheil, nu dergelijk schadeveroorzakend onheil zich met enige regelmaat voordoet. Voorts heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke schade niet pleegt te worden verzekerd. Nu ook niet op andere gronden het enkelvoudige tarief geldt, is het tabeltarief van toepassing.
Niet in geschil is dat de verschuldigde belasting/premie met toepassing van het tabeltarief € 1.954 bedraagt. Het Hof zal de naheffingsaanslag daarom tot dat bedrag verminderen.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het Hof zal daarom de heffingsrente verminderen overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
3 Het geding in cassatie
In cassatie draagt belanghebbende de volgende cassatiemiddelen voor:
(A) Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964), doordat het Gerechtshof het in geding zijnde voordeel als loon heeft aangemerkt, dit ten onrechte omdat het Gerechtshof daarbij is voorbijgegaan aan het finaliteitscriterium en aan de omstandigheid dat de belanghebbende in dit geval handelt als overheidsorgaan en niet (zozeer) als werkgever.
(B) Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 10, 11, lid 1, sub a alsmede 15, aanhef, sub b van de Wet LB 1964, doordat het Gerechtshof heeft geoordeeld dat het in geding zijnde voordeel naar maatschappelijke opvattingen als beloningsvoordeel is aan te merken; dit oordeel is gelet op de in feitelijke aanleg aangevoerde feiten en omstandigheden onbegrijpelijk.