Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-10-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1917, 13/04979

Parket bij de Hoge Raad, 16-10-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1917, 13/04979

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 oktober 2014
Datum publicatie
7 november 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:1917
Formele relaties
Zaaknummer
13/04979

Inhoudsindicatie

[X3](hierna: belanghebbende) was tot aan de verkoop aan een Amerikaans beursgenoteerd bedrijf medio 2000 houder van aandelen in het kapitaal van [C] BV ([C]). Belanghebbende heeft zijn aandelenbezit in [C] niet tot een aanmerkelijk belang gerekend. Ter zake van de verkoop van de aandelen in 2000 heeft hij ook geen vervreemdingsvoordeel als winst uit a.b. vermeld in zijn aangifte. Uiteindelijk heeft de Inspecteur het vervreemdingsvoordeel als winst uit a.b. in aanmerking genomen en daarover verschuldigde belasting nagevorderd. Na (onder meer) de uitspraak van de Hoge Raad nr. 10/00610 naar aanleiding van de beroepen in cassatie ingesteld door mede-aandeelhouders in [C] is niet langer in geschil dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden.

Het Hof besliste dat de aandelenfusiefaciliteit niet van toepassing is.

In cassatie voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in casu geen sprake is van een aandelenfusie in de zin van artikel 20f in verbinding met artikel 14b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

A-G Niessen overweegt dat tegen de zienswijze van belanghebbende pleit dat de tekst van de wet stipuleert dat de overnemende vennootschap eigen aandelen uitreikt, terwijl in het onderhavige geval in ruil voor de aandelen [C] aandelen in de moedervennootschap van de overnemende vennootschap zijn uitgereikt. De A-G haalt in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1990, nr. 26 508, ECLI:NL:HR:1990:ZC4320, aan. In dit arrest wordt eerst de afwijzing van de fusiefaciliteit gestoeld op de tekst van de bepaling die ondersteund wordt door de daarbij gegeven toelichting. Daarna volgt een uiteenzetting omtrent de strekking van de regeling: 'bij fusies de aanmerkelijkbelangregeling zodanig te verzachten dat de daaruit voortvloeiende financiële moeilijkheden, welke voor de eigenaren van besloten naamloze vennootschappen de weg naar grotere productie-eenheden versperren, worden opgeheven.' Daarom worden, aldus de Hoge Raad, onder een fusie niet begrepen gevallen 'waarin aandeelhouders persoonlijke houdstermaatschappijen bij de transactie wensen te betrekken zonder dat dit noodzakelijk is om tot de vorming van een grotere economische eenheid te geraken'. Mede vanwege het gebruik van het woord 'voorts' bij deze uiteenzetting kan volgens de A-G niet worden uitgesloten dat deze uiteenzetting moet worden opgevat als een argument ten overvloede.

De A-G overweegt nadat hij is ingegaan op verschillende commentaren op het arrest van de Hoge Raad en op de implementatie van de zogenoemde Fusierichtlijn van 23 juli 1990, 90/434/EG, dat de tekst van de wet(1) toepassing van de doorschuifregeling niet toe staat voor een 'driehoeksfusie'. De A-G acht een uitzondering wellicht mogelijk wanneer door middel van een ruil met eigen aandelen van de overnemende vennootschap niet het met de regeling beoogde doel - totstandbrenging van grotere productie-eenheden - kan worden bereikt.(2) Echter, dat is volgens de A-G in het onderhavige geval niet aan de orde. Voor zover belanghebbende stelt dat de faciliteit wel van toepassing zou zijn geweest indien de fusie in twee stappen was uitgevoerd doet dat volgens de A-G niet eraan af dat de wetgever niettegenstaande eerdere signaleringen in de literatuur niet heeft voorzien in faciliëring van de uitvoering daarvan in één stap.

Volgens de A-G houdt de weigering op een driehoeksfusie de aandelenfusiefaciliteit toe te passen ook niet een discriminatie in van een EU-grensoverschrijdende fusie, aangezien een dergelijke fusie evenmin die faciliteit deelachtig wordt wanneer daarbij louter 'EU-vennootschappen' zijn betrokken. De A-G is dan ook van mening dat de regeling niet in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal (artikel 56 EG-verdrag, thans artikel 63 VWEU). Van strijd met die vrijheid is ook geen sprake omdat de onderhavige wettelijke regeling niet het verkeer van kapitaal betreft maar de vrijheid van vestiging. Die laatste vrijheidsbepaling geldt niet in relatie met derdelanden (artikel 43 EG-verdrag en art. 49 VWEU).

Verder overweegt de A-G dat belanghebbendes pleidooi voor 'redelijke wetstoepassing' niet kan worden gevolgd, aangezien de onderhavige regeling niet leidt tot een manifest onredelijk resultaat dat de wetgever niet kan hebben beoogd.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

1 In de Wet IB 2001 is de regeling van art. 14 Wet IB 1964 opgenomen in art. 3.55 en voor zover hier relevant ongewijzigd gebleven.

2 Hij wijst daarbij wel op zijn zienswijze dat niet kan worden uitgesloten dat de onderliggende uiteenzetting in het arrest van de Hoge Raad moet worden opgevat als een argument ten overvloede.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 16 oktober 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 13/04979

[X3]

Nr. Gerechtshof: 10/00278

Nr. Rechtbank: AWB 07/8654

Derde Kamer A

tegen

Inkomstenbelasting

2000

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Aan [X3] (hierna: belanghebbende) te [Z] is voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.

1.2

Belanghebbende heeft tegen die navorderingsaanslag bezwaar gemaakt.

1.3

Belanghebbende is van de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) die het beroep gegrond verklaarde.1

1.4

De inspecteur van de Belastingdienst/[P] (hierna: de Inspecteur), heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof).

1.5

Het Hof heeft het hoger beroep aangehouden totdat de Hoge Raad arrest had gewezen naar aanleiding van de beroepen in cassatie ingesteld door mede-aandeelhouders in [C] BV (hierna: [C]).

1.6

De Hoge Raad heeft in die zaken op 16 december 2011 arrest gewezen.2

1.7

De Hoge Raad oordeelde dat de aandelen A en de aandelen B die die belanghebbenden bezaten in het vermogen van [C], niet behoorden tot eenzelfde soort in de zin van art. 20a, lid 3, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).

1.8

Het Hof heeft zowel in de verwijzingszaken als in het hoger beroep van belanghebbende uitspraak gedaan op 12 september 2013.3

1.9

Het Hof heeft de uitspraak die de Rechtbank wees op het door belanghebbende ingediende beroep, vernietigd en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.10

Belanghebbende heeft op reguliere wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Binnen de hem daartoe gegeven termijn heeft de Staatssecretaris een verweerschrift ingediend.

1.11

Voor de feiten verwijs ik naar de aangevallen uitspraak.

2 Behandeling van het geschil door het Hof

2.1

Het Hof overweegt dat na het genoemde arrest van de Hoge Raad niet langer in geschil is dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden.

2.2

Daarna somt het Hof een vijftal punten op die volgens het Hof nog in geschil zijn; voor de behandeling en beantwoording van de eerste vier daarvan verwijst het Hof naar zijn op dezelfde dag gewezen verwijzingsuitspraak4 betreffende de zaak van een andere voormalig aandeelhouder in [C].

2.3

Het Hof beslist aangaande die punten als volgt:

- de Inspecteur beschikt over een nieuw feit dat het opleggen van de navorderingsaanslag rechtvaardigt;

- de Inspecteur heeft met het opleggen van de navorderingsaanslag niet gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur;

- de aandelenfusiefaciliteit is niet van toepassing;

- als datum van vervreemding van de aandelen [C] moet worden uitgegaan van 29 mei 2000.

2.4

Het Hof behandelt in de onderhavige uitspraak wel een tweede argument van belanghebbende ter onderbouwing van zijn stelling dat de Inspecteur niet beschikt over een nieuw feit. Het betreft het beroep van belanghebbende op de toelichting bij de aangifte IB/PVV 1999 en 2000. Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling dat de Inspecteur zijn onderzoeksplicht zou hebben verzaakt door geen nadere vragen te stellen na kennisneming van belanghebbendes aangifte. Het Hof behandelt tevens het laatste geschilpunt, te weten de vraag ‘op welk bedrag de verkrijgingsprijs alsmede de vervreemdingsprijs van de aandelen [C] gesteld moet worden, waarbij mede bepaald moet worden wat de invloed van de ‘lock-up-clausule’ op de waarde van de verkregen aandelen [A] is’.

2.5

Het Hof oordeelt dat de door belanghebbende behaalde aanmerkelijk-belangwinst hoger is dan door de Inspecteur berekend, zodat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.

3 Beoordeling van het eerste en het vierde onderdeel van het middel

3.1

In het eerste onderdeel van het middel bestrijdt belanghebbende dat de Inspecteur beschikte over een nieuw feit.

3.2

Als eerste argument voert hij aan dat hij “gedurende de periode 10 juli 2001 tot 12 december 2002 onder de inspecteur viel”. Dit betreft de inspecteur te [S] (Belastingdienst/Ondernemingen [S]). Ik begrijp dat belanghebbende van oordeel is dat het Hof een motiveringsfout heeft gemaakt door op deze stelling niet in te gaan.

3.3

Het Hof is echter niet gehouden om elk door een partij gebezigd argument te bespreken, tenzij het om een essentiële stelling gaat. Daarvan is echter mijns inziens geen sprake nu niet valt in te zien waarom uit dit feit dwingend zou volgen dat de Inspecteur toen hij op 31 december 20035 de primitieve aanslag oplegde, een ambtelijk verzuim beging. Ook overigens falen de in dit onderdeel aangevoerde klachten inzake de al dan niet aanwezigheid van een nieuw feit, daar zij zijn gericht tegen de feitelijke en niet onbegrijpelijke oordelen van het Hof in de zaak nr. 11/00968 (4.1.1. t/m 4.1.13.) waarnaar het Hof in de onderhavige uitspraak verwijst.

3.4

Voorts betoogt belanghebbende dat de bij de aangiftes over 1999 en 2000 gegeven toelichting in de weg staat aan de aanwezigheid van een nieuw feit.

3.5

Het Hof heeft deze stelling uitvoerig besproken (4.1.1. t/m 4.1.9. van de uitspraak) en heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat verworpen moet worden belanghebbendes stelling dat de Inspecteur ‘zijn onderzoeksplicht zou hebben verzaakt door geen nadere vragen te stellen na kennisneming van belanghebbendes aangifte’.

3.6

Het eerste onderdeel faalt derhalve.

3.7

Daaruit volgt dat ook het laatste onderdeel, inhoudende dat met betrekking tot de vervreemding van de opties geen sprake is van een nieuw feit, eveneens faalt

4 Beoordeling van het tweede onderdeel van het middel

5 Beoordeling van het derde onderdeel van het middel

6 Conclusie