Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-10-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1920, 13/05026

Parket bij de Hoge Raad, 16-10-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1920, 13/05026

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 oktober 2014
Datum publicatie
7 november 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:1920
Formele relaties
Zaaknummer
13/05026

Inhoudsindicatie

[X6](hierna: belanghebbende) was tot aan de verkoop aan een Amerikaans beursgenoteerd bedrijf medio 2000 houder van aandelen in het kapitaal van [C] BV ([C]). Belanghebbende heeft zijn aandelenbezit in [C] niet tot een aanmerkelijk belang gerekend. Ter zake van de verkoop van de aandelen in 2000 heeft hij ook geen vervreemdingsvoordeel als winst uit a.b. vermeld in zijn aangifte. Uiteindelijk heeft de Inspecteur het vervreemdingsvoordeel als winst uit a.b. in aanmerking genomen en daarover verschuldigde belasting nagevorderd. Na de uitspraak van de Hoge Raad nr. 10/00610 is niet langer in geschil dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden.

In de verwijzingsuitspraak besliste het Hof (onder meer) dat de aandelenfusiefaciliteit niet van toepassing is.

In cassatie voert belanghebbende onder meer aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in casu geen sprake is van een aandelenfusie in de zin van artikel 20f in verbinding met artikel 14b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

A-G Niessen overweegt dat tegen de zienswijze van belanghebbende pleit dat de tekst van de wet stipuleert dat de overnemende vennootschap eigen aandelen uitreikt, terwijl in het onderhavige geval in ruil voor de aandelen [C] aandelen in de moedervennootschap van de overnemende vennootschap zijn uitgereikt. De A-G haalt in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1990, nr. 26 508, ECLI:NL:HR:1990:ZC4320, aan. In dit arrest wordt eerst de afwijzing van de fusiefaciliteit gestoeld op de tekst van de bepaling die ondersteund wordt door de daarbij gegeven toelichting. Daarna volgt een uiteenzetting omtrent de strekking van de regeling: 'bij fusies de aanmerkelijkbelangregeling zodanig te verzachten dat de daaruit voortvloeiende financiële moeilijkheden, welke voor de eigenaren van besloten naamloze vennootschappen de weg naar grotere productie-eenheden versperren, worden opgeheven.' Daarom worden, aldus de Hoge Raad, onder een fusie niet begrepen gevallen 'waarin aandeelhouders persoonlijke houdstermaatschappijen bij de transactie wensen te betrekken zonder dat dit noodzakelijk is om tot de vorming van een grotere economische eenheid te geraken'. Mede vanwege het gebruik van het woord 'voorts' bij deze uiteenzetting kan volgens de A-G niet worden uitgesloten dat deze uiteenzetting moet worden opgevat als een argument ten overvloede.

De A-G overweegt nadat hij is ingegaan op verschillende commentaren op het arrest van de Hoge Raad en op de implementatie van de zogenoemde Fusierichtlijn van 23 juli 1990, 90/434/EG, dat de tekst van de wet(1) toepassing van de doorschuifregeling niet toe staat voor een 'driehoeksfusie'. De A-G acht een uitzondering wellicht mogelijk wanneer door middel van een ruil met eigen aandelen van de overnemende vennootschap niet het met de regeling beoogde doel - totstandbrenging van grotere productie-eenheden - kan worden bereikt.(2) Echter, dat is volgens de A-G in het onderhavige geval niet aan de orde. Voor zover belanghebbende stelt dat de faciliteit wel van toepassing zou zijn geweest indien de fusie in twee stappen was uitgevoerd doet dat volgens de A-G niet eraan af dat de wetgever niettegenstaande eerdere signaleringen in de literatuur niet heeft voorzien in faciliëring van de uitvoering daarvan in één stap.

Volgens de A-G houdt de weigering op een driehoeksfusie de aandelenfusiefaciliteit toe te passen ook niet een discriminatie in van een EU-grensoverschrijdende fusie, aangezien een dergelijke fusie evenmin die faciliteit deelachtig wordt wanneer daarbij louter 'EU-vennootschappen' zijn betrokken. De A-G is dan ook van mening dat de regeling niet in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal (artikel 56 EG-verdrag, thans artikel 63 VWEU). Van strijd met die vrijheid is ook geen sprake omdat de onderhavige wettelijke regeling niet het verkeer van kapitaal betreft maar de vrijheid van vestiging. Die laatste vrijheidsbepaling geldt niet in relatie met derdelanden (artikel 43 EG-verdrag en art. 49 VWEU).

Verder overweegt de A-G dat belanghebbendes pleidooi voor 'redelijke wetstoepassing' niet kan worden gevolgd, aangezien de onderhavige regeling niet leidt tot een manifest onredelijk resultaat dat de wetgever niet kan hebben beoogd.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

1 In de Wet IB 2001 is de regeling van art. 14 Wet IB 1964 opgenomen in art. 3.55 en voor zover hier relevant ongewijzigd gebleven.

2 Hij wijst daarbij wel op zijn zienswijze dat niet kan worden uitgesloten dat de onderliggende uiteenzetting in het arrest van de Hoge Raad moet worden opgevat als een argument ten overvloede.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 16 oktober 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 13/05026

[X6]

Nr. Gerechtshof: 11/00969

Vervolg op Hoge Raad nr.: 10/00610

Derde Kamer A

tegen

Inkomstenbelasting

2000

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Aan [X6] (hierna: belanghebbende) te [Z] is voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.

1.2

Belanghebbende is tegen die navorderingsaanslag in rechte opgekomen. De Hoge Raad heeft in die zaak op 16 december 2011 arrest gewezen.1 Voor het procesverloop tot dan toe en de vastgestelde feiten verwijs ik naar dat arrest en de bijbehorende conclusie van de procureur-generaal.

1.3

De Hoge Raad oordeelde dat de aandelen A en de aandelen B die belanghebbende bezat in het vermogen van ‘[C] BV’ (hierna: [C]), niet behoorden tot eenzelfde soort in de zin van art. 20a, lid 3, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).

1.4

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) gegrond en verwees het geding naar het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).

1.5

Het Hof heeft de uitspraak na verwijzing gedaan op 12 september 2013.2 Het Hof heeft de uitspraak die de rechtbank Haarlem wees op het door belanghebbende ingediende beroep, vernietigd en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.6

Belanghebbende heeft op reguliere wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Binnen de hem daartoe gegeven termijn heeft de Staatssecretaris een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft zijn beroep schriftelijk toegelicht. De Staatssecretaris heeft te kennen gegeven af te zien van een schriftelijke toelichting zijnerzijds.

2 Behandeling van het geschil door het Hof

2.1

Het Hof overweegt dat na het genoemde arrest van de Hoge Raad niet langer in geschil is dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden.

2.2

Daarna somt het Hof een vijftal punten op die volgens het Hof nog in geschil zijn; voor de behandeling en beantwoording van de eerste vier daarvan verwijst het Hof naar zijn op dezelfde dag gewezen verwijzingsuitspraak betreffende de zaak van een andere voormalig aandeelhouder in [C].3

2.3

Het Hof beslist aangaande die punten als volgt:

- de inspecteur die de onderwerpelijke aanslag heeft opgelegd (hierna: de Inspecteur), beschikt over een nieuw feit dat het opleggen van de navorderingsaanslag rechtvaardigt;

- de Inspecteur heeft met het opleggen van de navorderingsaanslag niet gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur;

- de aandelenfusiefaciliteit is niet van toepassing;

- als datum van vervreemding van de aandelen [C] moet worden uitgegaan van 29 mei 2000.

2.4

Het Hof behandelt in de onderhavige uitspraak wel het laatste geschilpunt, te weten de vraag ‘op welk bedrag de verkrijgingsprijs alsmede de vervreemdingsprijs van de aandelen [C] gesteld moet worden, waarbij mede bepaald moet worden wat de invloed van de ‘lock-up-clausule’ op de waarde van de verkregen aandelen [A] is’.

2.5

Het Hof oordeelt dat de door belanghebbende behaalde aanmerkelijk-belangwinst hoger is dan door de Inspecteur berekend, zodat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.

3 Beoordeling van het eerste middel

3.1

In het eerste middel klaagt belanghebbende erover dat het Hof niet is ingegaan op de stelling van belanghebbende dat de aanmerkelijk-belangheffing achterwege dient te blijven.

3.2

De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest overwogen dat ‘verwijzing moet volgen voor de behandeling van de geschilpunten die door het Hof onbehandeld zijn gelaten’ (onderdeel 3.4). Welke die geschilpunten zijn, is door Hof ’s-Gravenhage4 in de uitspraak voorafgaande aan het zojuist genoemde arrest weergegeven in de onderdelen 4.3.2 t/m 4.3.5.5 Deze weergave is in de procedure voor de Hoge Raad niet betwist zodat zij is komen vast te staan.

3.3

Derhalve zijn er in deze zaak geen andere geschilpunten dan de zojuist bedoelde; anders dan op de voet van de desbetreffende stellingen kan de aanmerkelijk-belangheffing niet worden aangevochten.

3.4

Ook een ambtshalve beoordeling geeft mij geen aanleiding tot cassatie te concluderen op de in het middel aangevoerde gronden. Al zou belanghebbende zoals hij stelt ongewild een aanmerkelijk belang hebben verkregen, dan nog vormt deze omstandigheid geen grond om de desbetreffende wettelijke regeling niet toe te passen. Het beroep op de goedkeuring die is vervat in onderdeel 2.1 van het Besluit van 4 september 2012 nr. BLKB2012/101M, kan evenmin slagen, reeds omdat niet is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden waaronder deze dat het gaat om aandelen in een fiscale beleggingsinstelling.

3.5

Derhalve faalt het middel.

4 Beoordeling van het tweede middel

5 Beoordeling van het derde middel

6 Beoordeling van het vierde middel

7 Beoordeling van het vijfde middel

8 Beoordeling van het zesde middel

9 Conclusie