Parket bij de Hoge Raad, 22-10-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1957, 12/05825
Parket bij de Hoge Raad, 22-10-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1957, 12/05825
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2014
- Datum publicatie
- 14 november 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:1957
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3327, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/05825
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende zijn een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen, een boetebeschikking en een beschikking heffingsrente opgelegd. In geschil is of de naheffingsaanslag en de beschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts wordt door belanghebbende geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn van berechting door het Hof en wordt aanspraak gemaakt op nadere verlaging van de opgelegde boete.
In geschil is of belanghebbende de door haar verkochte winterprei heeft aangeplant en geoogst met Poolse werknemers. Meer specifiek gaat het om de vraag of, en zo ja in hoeverre, belanghebbende tijdens de jaren 2000 tot en met 2002 Poolse werknemers in dienst heeft gehad, terwijl die ten onrechte niet waren opgenomen in de loonadministratie. De Inspecteur stelt dat dit het geval is geweest, maar dat wordt door belanghebbende ontkend. Het Hof heeft de Inspecteur grotendeels in het gelijk gesteld.
In het eerste middel klaagt belanghebbende erover dat het Hof een onjuiste toets heeft aangelegd ter zake van het afzien van het horen van een door belanghebbende opgeroepen maar niet ter zitting verschenen getuige.
Ingevolge artikel 8:63, derde lid, Awb kan de rechter een niet verschenen partij-getuige oproepen in geval dat de rechter zinvol voorkomt voor de beslechting van het aan hem voorgelegde geschil. Volgens de A-G heeft het Hof geen onjuiste maatstaf aangelegd noch onvoldoende gemotiveerd waarom het Hof hier niet tot oproeping is overgegaan, zodat het eerste middel faalt.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur met hetgeen hij daaromtrent heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat in de arbeidsbehoefte ten behoeve van de kweek en oogst van prei is voorzien door (een deel van) de Poolse mensen die verbleven in de accommodatie van belanghebbende. De daartoe door het Hof gegeven motivering acht de A-G toereikend, zodat de daartegen in het tweede middel ingebrachte motiveringsklachten falen.
De A-G meent dat, anders dan wordt betoogd in het derde middel, de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat het bedrag van de niet geheven belasting als gevolg van het ten onrechte niet ‘verlonen’ van de Poolse werknemers, zowel in relatieve als in absolute zin aanzienlijk is geweest, en dat belanghebbende zich hiervan bewust moet zijn geweest. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangifte gedaan, zodat omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is.
In het vierde middel stelt belanghebbende dat het Hof heeft verzuimd om te responderen op de stelling van belanghebbende dat de opgelegde naheffingsaanslag moet worden geconverteerd in een verhaalbare naheffingsaanslag. De A-G meent daarentegen dat het Hof wel heeft gerespondeerd, door aan te sluiten bij het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende zich willens en wetens heeft begeven in een situatie waarin vanaf het begin verhaal de facto onmogelijk was, dit vanwege het ontbreken van vereiste identificatiegegevens van de werknemers in de administratie en de uitbetaling van netto lonen aan niet in Nederland woonachtige personen. De rechtbank acht verhaal ook onwaarschijnlijk gezien de door de inspecteur in dat verband gesteld matige inkomens- en vermogenspositie van de betrokken Polen. Ook het vierde middel faalt.
De Rechtbank heeft overwogen dat belanghebbende bewust frauduleus, opzettelijk en in samenspanning, betalingen aan Poolse werknemers buiten de administratie en uit het zicht van de belastingdienst heeft gehouden. Daarom is er volgens de Rechtbank sprake van een zowel absoluut als relatief omvangrijke fraude die een boete van 100% van de nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen zou kunnen rechtvaardigen, maar de Inspecteur heeft de boete beperkt tot 50%, hetgeen de Rechtbank dus zeker niet te hoog acht.
In het vijfde middel wordt daartegen opgekomen onder aanvoering van vier klachten die volgens de A-G alle falen. In dat kader merkt de A-G op dat het aan het Hof, als zelfstandig de hoogte van de boete beoordelende rechter, vrij stond de door de Inspecteur opgelegde 50% boete te handhaven met een eigen motivering van het Hof, zonder binding aan de eerder door de Inspecteur gegeven motivering.
Volgens de A-G slaagt alleen het zesde middel waarin belanghebbende er terecht op wijst dat nu de termijn die is verstreken tussen de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van het Hof meer dan twee jaren bedraagt, namelijk afgerond tweeënhalf jaar, het op de weg van het Hof had gelegen om de boete vanwege undue delay verder te matigen, dan wel dat het Hof had moeten motiveren waarom een verdere neerwaartse aanpassing van de boete niet aan de orde was.
Aldus zou in beginsel verwijzing moeten volgen voor onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die een overschrijding van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen. Ervan uitgaande dat het Hof nog niet de voorziene nadere uitspraak heeft gedaan over het verzoek van belanghebbende tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zou na terugverwijzing, naar de A-G meent, een en ander kunnen worden gecombineerd.
Anderzijds zou de Hoge Raad er omwille van proceseconomie voor kunnen kiezen om meteen zelf een beslissing te nemen over de mate waarin de redelijke termijn is overschreden en de gevolgen hiervan voor de boetematiging, met name door verdere vermindering met 5%.
In zoverre strekt de conclusie tot gegrondverklaring van belanghebbendes cassatieberoep.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 22 oktober 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 12/05825 |
Maatschap [X] |
Nr. Gerechtshof: 10/00362 Nr. Rechtbank: AWB 07/2233 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Loonbelasting en premie volksverzekeringen 1 januari 2000 - 31 december 2002 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 12/05825 naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (hierna: Hof) van 7 november 2012, nr. 10/00362.1
Aan belanghebbende zijn een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen, een boetebeschikking en een beschikking heffingsrente opgelegd. In geschil is of de naheffingsaanslag en de beschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts wordt door belanghebbende geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn van berechting door het Hof en wordt aanspraak gemaakt op nadere verlaging van de opgelegde boete.
Belanghebbende exploiteert een tuinbouwbedrijf. Met uitzondering van de winterprei die in 2000, 2001 en 2002 is geoogst, heeft belanghebbende haar producten (op stam) verkocht aan naar Pools recht opgerichte vennootschappen. Ten aanzien van deze 'oogst-op-stamcontracten' heb ik reeds in een zestal procedures geconcludeerd. Kernpunt van deze procedures is of de opbrengsten van de 'oogst-op-stamcontracten', in verband met schijnhandelingen, moeten worden toegerekend aan de desbetreffende belanghebbenden.2 In die conclusies ben ik, uitgaande van de desbetreffende hofuitspraken, gekomen tot bevestigende beantwoording.
In geschil is of belanghebbende de door haar zelf verkochte3 winterprei heeft aangeplant en geoogst met Poolse werknemers. Meer specifiek gaat het om de vraag of, en zo ja in hoeverre, belanghebbende tijdens de jaren 2000 tot en met 2002 Poolse werknemers in dienst heeft gehad, terwijl die ten onrechte niet waren opgenomen in de loonadministratie. De Inspecteur4 stelt dat dit het geval is geweest, maar dat wordt door belanghebbende ontkend. Het Hof heeft de Inspecteur grotendeels in het gelijk gesteld.5
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. De zes cassatiemiddelen die belanghebbende aanvoert tegen de hofuitspraak, worden achtereenvolgens behandeld in de onderdelen 4 tot en met 10. Ten slotte volgt de conclusie in onderdeel 11.6
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
In onderdeel 2 van de hofuitspraak zijn de feiten vermeld. Het gaat thans met name om het volgende.
[B] en zijn vader, [C], vormen samen in het onderhavige tijdvak belanghebbende. Vanaf 1 april 2002 is ook de echtgenote van [B], [D], toegetreden tot belanghebbende. Belanghebbende exploiteert een tuinbouwbedrijf. Een van de producten van het bedrijf is winterprei. Belanghebbende regelt het planten, verzorgen en oogsten daarvan zelf. Het planten en oogsten van winterprei vond in andere perioden plaats dan de werkzaamheden voor de andere producten die belanghebbende verbouwde: het planten geschiedde doorgaans in juli/augustus, het oogsten in de weken 1 tot en met 14 van het volgende kalenderjaar. Het planten geschiedt met behulp van een plantmachine waarop personen zitten die de plantjes in vooraf geponste gaatjes zetten. Het oogsten gebeurt met een klembandrooier die door de tractor wordt voortgetrokken. Na het oogsten wordt de prei gewassen en van wortel en overtollig blad ontdaan, waarna de prei wordt gesorteerd en in kisten gelegd.
Blijkens de facturen van de loonwerker die de plantgaatjes voor het planten van de winterprei heeft geponst, was de oppervlakte van de grond die gereed werd gemaakt voor het planten 5,7 hectare in 1999, 6,2 hectare in 2000 en 6,26 hectare in 2001. Belanghebbende heeft de volgende hoeveelheden winterprei verkocht: 139.760 kilo in 2000 (aanplant 1999), 161.600 kilo in 2001 (aanplant 2000) en 178.210 kilo in 2002 (aanplant 2001).
Belanghebbende had voor het planten en oogsten van de winterprei drie personen op de loonlijst staan ([E], [F] en [G]). Het brutoloon van deze personen tezamen beliep € 5.979 in 2000, € 3.236 in 2001 en € 3.501 in 2002.
Belanghebbende heeft bij haat bedrijf een ruimte waarin zij tijdelijk buitenlandse arbeiders huisvestte. Daar verbleven Poolse arbeiders tijdens de oogst van andere producten dan de winterprei. Ook in de perioden dat de winterprei werd geplant of geoogst verbleven in de ruimte Poolse arbeiders. Het geschil heeft betrekking op laatstgenoemde groep Poolse arbeiders (verder ook: de Polen). Volgens de administratie van belanghebbende waren er in die perioden geen Poolse werknemers bij haar in dienstbetrekking werkzaam en heeft zij geen vergoeding gekregen voor het verblijf van de Polen.
Tot de stukken behoort informatie over verzekeringen die zijn afgesloten met betrekking tot deze groep. Deze stukken zijn door de Inspecteur als bijlagen bij het verweerschrift gevoegd (voor de jaren 2000 tot en met 2002, bijlage 3 en volgende). Deze bijlagen vermelden onder meer het volgende:
- [H] ([H]) heeft op 25 januari 1999 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [I] ([I]), waarbij 6 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. (…)
- [H] heeft op 11 mei 2000 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [I] waarin, 7 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was voor 6 personen 24 januari 2000 tot en met 24 maart 2000 en voor 1 persoon 11 februari 2000 tot en met 24 maart 2000. In de bevestigingsbrief aan [I] staat vermeld dat het gaat om een reisverzekering ten behoeve van [B]. Het verschuldigde bedrag van € 830,50 is gefactureerd aan [C].
- [H] heeft op 8 februari 2001 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [J] ([J]), waarbij 8 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was 15 januari 2001 tot en met 15 maart 2001 “in verband met een stageperiode”. In de bevestigingsbrief aan [J] staat vermeld dat het gaat om een reisverzekering ten behoeve van [B]. Op verzoek van [J] is de nota van € 975 op naam gesteld van [B]. [J] heeft de nota op 17 januari 2001 aan [C] gezonden en in de brief vermeld dat dat de verzekering betrekking heeft op de bij [B] "werkzame Poolse toeristen".
- [H] heeft op 23 januari 2002 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [J], waarbij 8 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting en aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was 14 januari 2002 tot en met 28 februari 2002. In de bevestigingsbrief aan [J] staat vermeld dat het gaat om een reisverzekering ten behoeve van [B]. [J] heeft bij fax van 16 januari 2002 de verzekeringen aangevraagd "t.n.v. [B]". Bij fax van 20 maart 2002 aan [H] vermeldt [J] onder het kopje “reisverzekering [B] dat een groep van 8 personen die verzekerd is tot en met 31 maart 2002 door omstandigheden al op 15 maart 2002 is teruggekeerd naar Polen en wordt gevraagd om de polis per 15 maart te beëindigen en de premie aan te passen. [H] stelt de premierestitutie bij fax van 20 maart 2002 vast op € 121,25.
- [H] heeft op 11 juli 2002 een reisverzekering afgesloten op verzoek van [J], waarbij 1 Poolse persoon werd verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was 1 juli 2002 tot en met 31 augustus 2002. In de bevestigingsbrief aan [J] staat vermeld dat het gaat om een reisverzekering ten behoeve van [B]. Op de brief van [H] is met de pen aangetekend: "nota niet versturen aan [B]. Klant betaald contant". [J] heeft bij fax van 5 juli 2002 de verzekering aangevraagd "t.n.v. [B]" In alle brieven van [H] is vermeld dat voor het risico geen polis wordt opgemaakt maar dat de bevestiging als zodanig kan worden beschouwd.
Belanghebbende heeft in een “verzoek om ontheffing voor huisvesten meer seizoensmedewerkers gedurende een periode van 3 maanden in teeltjaar 2005” onder andere het volgende aan de gemeente [Q] geschreven: “Cliënte exploiteert op de locatie [a-straat 1] te [Z] een vollegronds tuinbouwbedrijf. Er worden aardbeien, prei en asperges geteeld (…).
De bedrijfsomvang is zodanig dat er voor de oogst van de gewassen een groter aantal tijdelijke arbeidskrachten moet worden ingehuurd. In deze arbeidsbehoefte wordt jaarlijks voorzien van buitenlandse (in de regel Poolse) werknemers. Op het bedrijf zijn binnen de bestaande bebouwing 50 plaatsen ingericht voor de huisvesting van die seizoensarbeiders. Dit heeft al vele jaren goed gefunctioneerd naar tevredenheid van de medewerkers en de toezichthouders van de gemeente.
Voor de teelten in 2004 kon het jaar rond met dit aantal tijdelijke arbeidskrachten worden volstaan, waarbij sprake was van de teelt van 10 hectare verlate aardbeien, 8,5 hectare zomerprei, 15 hectare winterprei en 15 hectare asperges.
Het onderkomen voor de tijdelijke arbeidskrachten is op professionele en humane wijze ingericht binnen het bestaande hoofdgebouw. Naast het gegeven dat er binnen de groep één iemand verantwoordelijk is voor de planning en inzet van de werknemers staat de groep continue onder toezicht van de bedrijfsleiding en heeft men zich te houden aan duidelijke huisregels. Dit alles leidt er toe dat er zich binnen de groep nooit noemenswaardige problemen hebben voorgedaan.
De werknemers worden verder alleen ingezet voor de teelten binnen het bedrijf en niet bij derden. Het aantal aanwezige tijdelijke arbeidskrachten is daarmee afhankelijk van de teelten van dat moment en het aantal aanwezige medewerkers wisselt daardoor gedurende het jaar.
Het moge, met name vanuit bedrijfseconomisch oogpunt, duidelijk zijn dat alleen dat aantal werknemers aanwezig is, dat noodzakelijke is voor een adequate oogst en verwerking van de geoogste producten. Hier wordt vanuit het oogpunt van kostenbesparing uiteraard nauw op toegezien.
(…)
Cliënte heeft er overigens geen moeite mee als een van de voorwaarden voor het huisvesten van seizoensmedewerkers wordt, dat aangetoond moet worden dat het aantal medewerkers dat wordt gehuisvest noodzakelijk is voor de oogst en verwerking binnen het bedrijf.”
Bij belanghebbende is op 13 juli 2004 een boekenonderzoek ingesteld. Het rapport van dit onderzoek draagt als datum 12 april 2005 en is aan belanghebbende gezonden. Naar aanleiding van dit onderzoek is met dagtekening 31 oktober 2005 de onderhavige naheffingsaanslag met vergrijpboete en heffingsrente opgelegd. Bij dit controleonderzoek zijn de onder 2.5 vermelde polissen ter inzage gevraagd. Belanghebbende heeft ontkend deze stukken te hebben of te kennen.
[A], die als verzekeringsagent bij de onder 2.5 vermelde polissen was betrokken heeft op verzoek van [B] schriftelijk verklaard – kort weergegeven – dat hij door [B] werd geïnformeerd dat er Polen waren die een verzekering wilden afsluiten, dat hij dan naar het bedrijf van [B] ging waar de Polen verbleven, hun gegevens en paspoorten controleerde en de benodigde gegevens noteerde waarna de verzekeringsmaatschappij de polissen opmaakte en dat hij de polissen vervolgens bij de Polen afgaf en bij hen de premies ging innen.
(…)
Rechtbank
De Rechtbank te Breda7 (hierna: de Rechtbank) heeft vier geschilpunten omschreven:
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn er formele gebreken? Is de hoorplicht geschonden? Is er strijd met artikel 2:4 (vooringenomenheid) van de Awb?
2. Heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag de onderhavige naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd?
3. Is de boete terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?
4. Is de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?
De Rechtbank heeft dienaangaande, kort weergegeven, geoordeeld dat uit de door partijen overgelegde stukken niet blijkt van vooringenomenheid van de Inspecteur tijdens de bezwaarfase. De Rechtbank is tot het oordeel gekomen dat belanghebbende aan de Inspecteur onjuiste informatie heeft verstrekt over de verzekeringspolissen, om te verdoezelen dat de desbetreffende Polen bij belanghebbende werkzaam zijn geweest. De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat sprake was van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en de Polen. Het gegeven dat de Polen niet voor hun huisvesting hoefden te betalen, paste daar ook bij. De Rechtbank heeft de verklaring van belanghebbende dat zij ‘de Polen uit aardigheid tijdelijk gratis liet verblijven’8, volstrekt onaannemelijk geacht. Nu belanghebbende kennelijk onjuiste informatie had verstrekt zag de Rechtbank grond voor omkering van de bewijslast. De Rechtbank was verder van oordeel dat de Inspecteur een redelijke schatting had gemaakt en handhaafde de naheffingsaanslag. Ten aanzien van de boete heeft de Rechtbank beslist dat belanghebbende bewust frauduleus en opzettelijk overeenkomsten en betalingen ten behoeve van verzekeringen voor Poolse werknemers en betalingen aan die Poolse werknemers buiten de administratie en uit het zicht van de Belastingdienst had gehouden. Er was sprake van een zowel absoluut als relatief omvangrijke fraude, zodat een boete van 50% volgens de Rechtbank zeker niet te hoog was. Wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting heeft de Rechtbank de boete met 15% verminderd.
Hof
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de rechterlijke onpartijdigheid bij het nemen van de aangevallen uitspraak van de Rechtbank in het gedrang gekomen?
2. Is er sprake van schending van artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
3. Is de uitspraak van de Rechtbank ontoereikend gemotiveerd?
4. Heeft de Rechtbank de bewijslast ten onrechte omgekeerd en verzwaard?
5. Heeft de Rechtbank ten onrechte het voorwaardelijk bewijsaanbod van belanghebbende gepasseerd?
6. Heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de reisverzekeringen als bewijs kunnen dienen voor de aanname dat de Poolse mensen belanghebbende hebben bijgestaan bij het planten van de winterprei in de jaren 2000 en 2001?
7. Heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag gebruteerd moet worden?
8. Heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat aan belanghebbende een boete dient te worden opgelegd?
9. Heeft de Rechtbank ten onrechte de boete niet vernietigd dan wel verder gematigd op grond van de overschrijding van de redelijke termijn?
10. Heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld?
Ten aanzien van het geschil heeft het Hof overwogen:
Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag merkt het Hof op dat de onpartijdigheid van de Rechtbank niet ter beoordeling aan het Hof is; hiertoe dient de regeling van afdeling 8.1.4 Awb. (…) Het Hof [is] gebleken dat deze regeling in casu op de juiste wijze is toegepast en dat er geen sprake is van het niet in acht nemen van zodanige essentiële vormen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken. (…)
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op juiste gronden beslist dat van schending van artikel 10:3, derde lid, Awb geen sprake is geweest. (…) Belanghebbende heeft de gelegenheid gehad om [K] mee te brengen naar de zitting maar hij heeft dat niet gedaan en het Hof voelt zelf geen behoefte om [K] als zodanig op te roepen. Er zijn het Hof voorts geen feiten en omstandigheden gebleken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er bij de uitspraak op bezwaar geen sprake zou zijn geweest van een zorgvuldige en onafhankelijke heroverweging. (…)
(…)
Het Hof is van oordeel dat (…) de Inspecteur (…) aannemelijk heeft gemaakt dat in de arbeidsbehoefte met betrekking tot belanghebbendes aardbeien en prei die niet kon worden geleverd door de maten en familieleden van de maten, is voorzien door (een deel van) de Poolse mensen die verbleven in de accommodatie van belanghebbende. Gelet op het feit dat deze arbeid in opdracht en/of op aanwijzing van belanghebbende zal zijn verricht, is er in casu sprake van een dienstbetrekking en hadden de betreffende werknemers moeten worden opgenomen in de loonadministratie van belanghebbende, hetgeen niet het geval was.
Belanghebbende heeft over de aan de Poolse mensen uitbetaalde lonen geen loonheffingen ingehouden en afgedragen hetgeen met zich brengt dat door belanghebbende over de betreffende jaren niet de vereiste aangifte loonbelasting is gedaan.
Gelet op artikel 27e, onderdeel a, AWR zal het Hof het beroep ongegrond verklaren,
tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
(…)
Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. De op de KWIN-normen gebaseerde berekening van de Inspecteur leidt, naar het oordeel van het Hof, tot een redelijke schatting.
(…)
Het Hof stelt vast dat, gelet op hetgeen het Hof onder 4.3.5 en 4.3.6 heeft geoordeeld de bewijslast bij belanghebbende berust. Gelet op de door de Inspecteur in zijn verweerschrift in de rechtbankprocedure verdedigde stellingen en hetgeen tijdens de behandeling van de zaak bij de Rechtbank ter zitting op 4 juni 2009 en 25 maart 2010 is gezegd, had belanghebbende kunnen begrijpen dat de bewijslast op hem zou kunnen komen te rusten. In een dergelijke situatie kan belanghebbende net volstaan met het doen van een voorwaardelijk bewijsaanbod, maar is hij gehouden dat bewijs te leveren. Het Hof merkt tevens op dat het voorwaardelijk bewijsaanbod op geen enkele wijze specificeert wat belanghebbende wil bewijzen en op welke wijze belanghebbende dit denkt te kunnen. De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof het bedoelde voorwaardelijke bewijsaanbod dan ook terecht gepasseerd (…).
Gelet op hetgeen hiervoor is vermeld, behoeven de in geschil zijnde vragen 3 en 6 geen beantwoording meer.
(…)
Met betrekking tot de vraag of de Inspecteur de aanslag terecht gebruteerd heeft, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden tot een bevestigend antwoord op deze vraag is gekomen. Hetgeen in hoger beroep in dit verband aan de orde is gekomen, heeft geen nieuw of ander licht op de zaak geworpen.
(…)
Met betrekking tot de vraag of aan belanghebbende terecht een boete is opgelegd is het Hof van oordeel dat de Rechtbank eveneens voor wat betreft deze vraag op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen. Hetgeen in hoger beroep in dit verband aan de orde is gekomen, heeft geen nieuw of ander licht op de zaak geworpen.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden (…) Het Hof acht dit oordeel juist en maakt het tot de zijne. (…)
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door mr. R.W.J. Kerckhoffs en mr. A.J.C. Perdaems, advocaten te Breda.
Belanghebbende heeft zes middelen voorgesteld. Middel 1 klaagt over het niet oproepen en horen van een getuige. Middel 2 bestrijdt het oordeel dat sprake is van een dienstbetrekking. Middel 3 komt op tegen het oordeel dat er grond is voor omkering en verzwaring van de bewijslast. Middelen 4 betreft de brutering en middel 5 de opgelegde boete. Middel 6 tenslotte ziet op de overschrijding van de redelijke termijn.